Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Da Costa's meesterwerken.v. 1648 en 1848.Tien weken nadat Da Costa zijn Wachter, wat is er van den nacht? in de Hollandsche Maatschappij ten gehoore had gebracht, barstte de Februari-revolutie uit. En terwijl hij zijn eersten indruk in De Stem des Heeren luchtgaf, kon het wel niet anders, of de geweldige gebeurtenissen moesten hem ook tot een uitvoeriger tijdzang de stoffe leveren. Reeds den 25en Aprll d.a.v. gaf hij dan ook zijn medeleden in de tweede klasse van het Koninklijk Instituut zijn 1648 en 1848 ten beste. Bij de bespreking van den WachterGa naar voetnoot1) heb ik reeds eenigen voorkeur voor dien zang van 1847 met zijn majestueuzen opzet en zijn grootsche voorgevoelens doen blijken. In 1648 en 1848, gebouwd op de tegenstelling tusschen het vredejaar en het oorlogsjaar, treft deze misschien te minder, doordat zij van wege de toevallige overeenkomst in de beide jaartallen al te zeer voor de hand ligt. Er komt bij, dat die tegenstelling vrede en oorlog, gezien in het licht van het motto: ‘Ik ben de Heer en niemand meer, Ik formeer het lichten schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik de Heer doe al deze dingen,’ eenige bedenking wekt door haar al te grooten eenvoud. En te duidelijk is het merkbaar, dat de dichter, spijt zijn neiging om vooruit te zien en zijn geloof in een ontwikkeling der menschheid, gericht op een toekomstigen heilstaat, over het contrast tusschen beide jaren als een goed en een kwaad niet of moeilijk heen kan komen, en zich niet verheffen kan tot de andere tegenstelling, die deze merkwaardige tijdstippen opleveren: het eind van een grootsche en zegenrijke worsteling tegenover het begin of de voortzetting van een nieuwe, waaraan geen mindere be- | |
[pagina 440]
| |
loften verbonden zijn en die in haar diepste wezen een vervolg van de eerste moet geacht worden. Feitelijk is er dan ook een zeer zwak verband tusschen de beide deelen van het vers en zijn het eigenlijk twee gedichten in een zelfde raam, alleen in zooverre tegenhangers als verleden en heden in het algemeen het zijn. Voorts kan men kwalijk aan de verzen, die aan het begin, in het midden en aan het slot de tegenstelling samenvatten, een zekere banaliteit ontzeggen, een indruk, die nog versterkt wordt door het weeke en dreunerige metrum, waartoe de trochaeïsche jaartallen den dichter te kwader ure verlokten. Maar al zijn deze en dergelijke bezwaren moeilijk te verhelen, en al zullen er straks ook nog enkele volgen, die door Potgieter in De Gids bij de verschijning van het gedicht gemaakt zijnGa naar voetnoot1), toch blijft deze politieke zang, vooral wat het tweede gedeelte betreft, zijn plaats in de rij van Da Cosia's meesterwerken handhaven. Rijk aan dichterlijke schoonheden, levert het tegelijkertijd het belangwekkend schouwspel op, hoe een wereldbeweging als die van 1848 op een man als Da Costa werkte. Potgieter was door het gedicht teleurgesteld en achtte de slotsom: ‘ook dit alles is Gods wil’, een te schraal resultaat voor den kunstbroeder, wiens gaven hij zoo hoog stelde. Doch het oordeel was te voorbarig, gelijk de criticus zelf in een naschrift ridderlijk erkende, toen het hem gebleken was, dat ook Da Costa's naam onder een adres tot steun der grondwetsherziening voorkwam, en de dichter in een brochure: ‘Het Oogenblik, een woord over het ontwerp van grondwetsherzieningGa naar voetnoot2), uitvoerig uiteenzette, in hoeverre hij bereid was tot de vervulling van nieuwe eischen mede te werken. Die brochure is op verschillende punten als een welkome toelichting van 1648 en 1848 te beschouwen, en met die bedoeling ook door den dichter gegeven. Hij nam de pen op, ‘ook - zoo luidt het voorbericht - omdat hij in zijn jongst verschenen verzen eenige beginselen geformuleerd en zich tot de nadere ontwikkeling daarvan door die uitgave eenigszins verbonden had,’
* * *
Potgieter vond de vraag, waarmede Da Costa de eerste afdeeling inleidt, hierop neerkomende of Duitschland en Nederland te midden | |
[pagina 441]
| |
van het revolutie-rumoer nog oor hebben voor een herinnering uit het verleden, wat al te kunsteloos van vorm. Het kan zijn, maar dan moet er ook dadelijk de erkenning op volgen, dat als de dichter het woord ‘vrede van Westfalen’ genoemd heeft, zijn verbeelding ten volle haar schade inhaalt, wanneer zij de beide oorlogen, die hier eindigen, als twee geduchte lavastroomen ziet, in elkaar gevloeid en op hetzelfde oogenblik tot stollen gebracht. Snel achtereen doemen nu de herinneringen op aan hun verwoestenden loop: hier de ellenden van Naarden, Haarlem en Ostende, ginds het ‘lijkoffer’ van Maagdenburg. Daarnevens de groote worstelingen bij Leipzig en bij Nordlingen, en Maurits' heerlijke zegepraal bij Nieuwpoort. En voorts de ontzagwekkende gestalten der groote leiders, ‘aan elkaar in stoutheid en genie gewaagd, maar ongelijk in grootheid’: in Duitschland Gustaaf Adolf, de held van 't Noorden tegenover Weimar en Tilly en den tragisch eindigenden Wallenstein; hier Alva en Parma en Spinola, en daartegenover de twintig Nassauers, allen trouw aan het devies van hun stamvader: ‘Dat zal ik, Nassau, zijn!’ En in het midden dier schitterende rij de eerste Willem, de martelaar onzer vrijheid, krijgsheld en staatsgenie, zwijger en spreker, volksvriend en vorst, maar bij uitnemendheid Christen, bewogen door het lot der ‘bloedgetuigen van Gods Woord’ en al zijn vertrouwen stellende op den Potentaat der potentaten, - een hulde van den dichter aan den Vader des Vaderlands, onwillekeurig overgaande in een gebed voor volk en vorst van heden. Potgieter was hier onvoldaan en het is belangrijk zijn klachten aan te hooren, al ware het alleen als een bijdrage tot de karakteristiek van beide dichters. Ongelijk had hij, meen ik, waar hij een uitvoeriger teekening der reuzengestalten uit beide oorlogen verlangde. Da Costa had het volle recht zelf zijn bestek te kiezen en wie zal er evenredigheid aan ontzeggen. Maar wij vallen Potgieter bij, als hij met leedwezen de herinnering aan enkele figuren uit het volk en menig onsterfelijk burger mist. Zelf heeft hij èn in zijn Rijksmuseum en in Ter GedachtenisGa naar voetnoot1) er terecht den nadruk op gelegd, dat het Oranje en de burgerij, Oranje en het volk samen zijn geweest, die het groote werk tot stand brachten. En evenzeer treft zijn opmerking, dat bij Da Costa's toespraak tot den Zwijger vooreerst de dichterlijke gloed en verheffing gering is, maar ook dat ‘het vroede’ | |
[pagina 442]
| |
wat al te zeer in ‘het vrome’ te loor gaat, en hoe ‘het bezielend beginsel van den tachtigjarigen krijg en den dertigjarigen oorlog, de vrijheid van geweten, in de schaduw wijkt voor het verbond met den Heer der Heeren gemaakt; met andere woorden, (hoe) de groote schrede voorwaarts door het volk, de burgerij, de menschheid op den weg hunner ontwikkeling gedaan, wordt voorbij gezien om aan de tusschenkomst van een, hoe zeldzaam begaafd, toch ook maar zondig sterveling een schier wonderbaarlijken invloed toe te schrijven.’ Het onderscheid tusschen Potgieter en Da Costa is duidelijk. ‘Werk en bid!’ is beider leus, maar elk van beiden legt den nadruk verschillend. Intusschen gaat Da Costa voort met zijn dichterlijk overzicht. Twee wrekers vervangen den Zwijger en hun zegepralen
voltooit, of stuit veeleer, de vrede van Westfalen.
Maar als de Maagd van Nederland thans den blik in het rond slaat, is het een groot wonder, dat zij te aanschouwen krijgt. Geen tooneelen van verwoesting, ellende, ontvolking als in Duitschland. Neen, hier de zegeningen, die de volken van den vrede plegen te verwachten, ontsproten uit den oorlog: een jonge staat tot Mogendheid volwassen, de heerschappij ter zee veroverd, den weg naar Indië in 't hooge Noorden gezocht en om de Zuid gevonden, den wereldhandel naar het zich snel uitbreidende Amsterdam verplaatst, en alom in dit gezegend land brood voor den arme, welvaart voor den arbeider en gastvrijheid voor iederen vervolgde. Voorts overal heerschend de vreeze Gods. Onder haar vleugelen ontwikkelen zich kunsten en wetenschappen. In Rembrandt en Vondel bereiken schilderkunst en poëzie haar hoogtepunt. Hollandsche ingenieurs worden de eerste waterbouwkundigen van Europa. Telescoop en microscoop doen de wetenschap telkens nieuwe werelden ontdekken. Drie hoogescholen, te midden van het krijgsrumoer verrezen, bevredigen den dorst naar kennis, inzonderheid naar die hoogste kennis, die den zondaar uit zijn ellende verlossen kan. En dankbaar erkent de kerk van Christus, dat ze nooit heerlijker bloei kende. Zoo wordt het haar duidelijk, dat Gods wegen niet der menschen wegen zijn, dat zijn wijsheid uit den krijg de zegeningen van vredejaren kan doen geboren worden. Moet dan, zoo vraagt de dichter, de oorlog niet langer als de grootste ramp der volkeren gevreesd en geschuwd | |
[pagina 443]
| |
worden? Dat denkbeeld is verre van hem. Maar wel erkent hij, dat de zondige menschheid nu en dan opgeschrikt moet worden uit haar zwijmel of dommel, door schokken die haar genezing kunnen brengen. En eerst dan als zij van den vloek der zonde bevrijd zal zijn, eerst dan zal de oorlog overbodig worden en is er uitzicht op de heerschappij van een ongestoorden vrede. Potgieter heeft wederom ernstige bezwaren tegen dit gedeelte van het gedicht. Hij is billijk genoeg om hulde te brengen aan ‘de plastische voorstelling’ der zegeningen van den tachtigjarigen krijg. Maar onredelijk vind ik hem, als hij allerlei leemten in die schildering meent te ontdekken. 't Is waar, ‘Rembrandt en Vondel, DrebbelGa naar voetnoot1) en Jansen’, ze worden slechts even aangestipt, maar zou de indruk van het schitterende overzicht er niet onder geleden hebben, indien de dichter ook de details was gaan uitwerken. En ging Potgieter vijftien jaar later in de slotstrophe van zijn Ter Gedachtenis met Vondel en Rembrandt niet even aanstippend te werk, toen hij daar in enkele regels de eeuw van Frederik Hendrik teekende? Beter is te begrijpen, dat Potgieter zich in het gegeven verband niet met Da Costa's slotgedachte, hoe waar ook op zich zelf, vereenigen kon en in den tachtigjarigen oorlog nog iets anders zag, dan een reeks van schokken, bestemd om de Nederlanders wakker te schudden. ‘Anders, schrijft hij, anders lezen wij de geschiedenis van ons Gemeenebest; - de uitkomst door D.C. bezongen, moge verbazend blijven bij de opsomming van wat zoo klein een volk vermocht, hare verrassing verliest zij bij de herinnering, dat het zich in dien tijd voor den vooruitgang had aangegord, dat het bezield werd door liefde voor vrijheid en verlichting beideGa naar voetnoot2). Geen dwang des gewetens te dulden, en daardoor de menschelijk ontwikkeling voor alle belemmering te vrijwaren, en tevens in daden het geloof te staven, dat Gods zegen aan al wat goed en groot verdient te heeten is verknocht, wat anders was het geheim dat onze vaderen eene eeuw lang op Europa's lot den beslissendsten invloed verleende en de wereld, onder den eersten en den laatsten Willem uit den oudsten tak van Oranje, van Spaansche en Fransche dwingelandij heeft bevrijd? Nederlands roeping duurt voor ons van 1572 tot 1672, en wordt vervuld door staatsgezinde en stadhouderlijke partij beide; in spijt van binnenlandsche verdeeldheid, volbrengt het bui- | |
[pagina 444]
| |
tenslands zijne grootsche taak! En welke zijn de krachten die het in staat stelden zich van deze te kwijten, zoo niet de wil, die uit weten geboren werd, zoo niet de overtuiging des gemoeds, door geloof versterkt?’ Moet niet erkend worden, dat Potgieter hier beter dan Da Costa deed uitkomen, wat de geest was van ‘de nieuwe tijden’ die geboren waren en van den ‘nieuwen loop,’ die met 1648 begon?
* * *
Intusschen gaat Da Costa voort met na het vredejaar het oorlogsjaar te teeken. Achttien jaren was het vrede geweest, maar een kunstmatige vrede, niet zonder lafhartig zwijgen of toegeven nu en dan gehandhaafd, een drukkend-zware vredestoestand, herinnerend aan de stilte voor een storm. 't Is vooral de burgerkoning in Frankrijk, die het voorbeeld van oorlogsschuwheid heeft gegeven, - slechts in Afrika mocht de Fransche gloriedorst wat afleiding vinden, - en op wien de vreesachtigen ook voor de toekomst hun hoop gevestigd houden. Maar die vrede kweekt een dreigende overbevolking, hongerend naar werk en brood, ook door de concurrentie der machines. Zoo ontwikkelt zich de maatschappelijke kanker van het pauperisme, waarvoor noch het hersenlooze communisme, noch de spitsvondige bespiegelingen der staathuishoudkunde genezing weten. Ondertusschen gaat de verlichting voort met haar zoogenaamde veroveringen, meest schitterend om te aanschouwen, maar der menschheid weinig heil aanbrengend, een naam- en schijnvooruitgang, verbonden met ongeloof en stof- en krachtvergoding, waardoor de volken God en zijn geboden vergeten, een vervreemding, die te allen tijde de oorzaak van de diepste volksellenden is geweest. Zoo wordt de vrede ondermijnd, want waar de vorsten er voor terug schrikken hem te storen, zal de oorlog nu van onderen op beginnen, en barbaarscher dan ooit zal deze krijg van armen en rijken zijn. In die stemming slaat de dichter thans den blik op Frankrijk, op Parijs, de pols van Europa. De overbrenging van Napoleons lijk naar het Hôtel der Invaliden heeft de sympathieën voor Keizerrijk en Bonapartisme niet kunnen doen herleven; een andere dweepzucht is daarvoor in de plaats getreden. De Revolutie is het, die geïdealiseerd en verheerlijkt wordt, en de groote schuldige in 's dichters oogen is hier De Lamartine. | |
[pagina 445]
| |
Het is niet onnatuurlijk, dat deze dichter-staatsman door Da Costa zoo telkens op den voorgrond gebracht wordt, en in deze politieke zangen een beteekenis krijgt van wol wat overdreven afmetingen. Een dichter, die in de practische staatkunde althans een kleinen tijd van zich deed hooren, was een schouwspel, dat wel zijn belangstelling wekken moest. En welke verwijten hij De Lamartine ook toeslingert, er klinkt duidelijk iets doorheen, dat op sympathie voor den muzenbroeder gelijkt. In den Wachter heette het alleen, dat Frankrijk luisterde ‘(naar) Robespierre's leer in Lamartine's taal,’
in De Stem des Heeren richt hij een drietal strenge, maar niet onwelwillende strophen tot den dichterlijken hoofdman van het voorloopig bewind: Zanger, eenmaal opgevoed
bij gewijde Bijbelwoorden,
straks door kracht van taalakkoorden,
tot een heerscher op 't gemoed,
tot een heerscher over scharen,
die ge op één gegeven stond
op doet bruischen en bedaren
naar 't bezweren van uw mond!
Wat gij waart en wat gij deedt,
toen ge opeens uw idealen
in het leven af deedt dalen,
en een troon in duigen smeet,
toen gij meer dan koningsplichten
op uw schouders overnaamt, -
zal de God der waarheid richten,
die des aardworms waan beschaamt.
Dichter! Volksheld! Wie ge ook zijt,
roekloos Wet- en eedverbreker,
of van God verwekte Wreker,
vloek of redder van uw tijd!
'k Wil geen glorie u betwisten,
slingren op uw hoofd geen blaam;
maar de toekomst hoort den Christen, -
gij! maakt ge aanspraak op dien naam?
Is er iets milds in dien toon, in 1648 en 1848 krijgt een bitter sarkasme de overhand, nu Da Costa het aandeel herdenkt, dat Lamartine naar zijn oordeel in het ontketenen van het monster der revolutie gehad heeft. Deze is het, die in zijn Histoire des Girondins aan Frankrijk een ‘groote heerlijkheid’ gepredikt heeft, ‘toebereid in een draf van gruwelen.’ | |
[pagina 446]
| |
‘Hij zingt: den moed, den kamp, den dood der Girondijnen,
den stalen burgerzin der starre Jacobijnen!
Hij zingt: de donderkracht der stem van Mirabeau,
de stoutheid van Danton, de smarten van Vergniaud,
Jean Jacques' ideaal, de diensten van Voltaire,
de woede van Marat, de deugd van Robespierre!
Heel Frankrijk luistert toe, (reeds trilt de troon!), hij spreekt:
‘De Omwentling! - min het bloed, dat de aarde heeft doorweekt!
De Omwentling! - min de schuld der woede van haar vrinden!
Ziedaar wat de aarde rust en grootheid zal doen vinden!
De heilvolkaan, die, heeft ze vroeger vuur gebraakt,
thands - tot beregening met enkel vrede ontwaakt,’
En zoo De Lamartine's bedoelingen paraphraseerend, verwijt bij den vermetele, dat hij, geen rekening houdend met de menschelijke hartstochten, een bloed- en gruwelvrije revolutie aanprijst, den zoeker naar het perpetuum mobile gelijk, die de wet der wrijving en slijting uit het oog verliest. Bij alle waardeering voor den schoonen vorm dezer ontboezeming, wekt de inhoud toch eenige bedenkingen. Er ligt over het leven van De Lamartine een schaduw, maar die is er meer na dan voor de revolutiedagen op gevallen. Deze ‘charmeur’ is een der eerste vertegenwoordigers, maar ook een der eerste slachtoffers geweest van die zuiver personeele poëzie, die vooral aan onze 19e eeuw eigen is geweest. Het is een poëzie van groote bekoring. Den lust en het leed, de liefde en de geestdrift, den twijfel en de ontgoocheling van een schoone ziel mee te doorleven, en dat alles onder de begeleiding van een harmonieuze woordmuziek, wie zou den dichter niet liefhebben, die hem dat vergunt. Maar wee als de zwakheden dezer begenadigden aan den dag komen, als er schaduwen en vlekken vallen op het beeld, dat de dichter ons in zijn beste oogenblikken van zich zelven gaf. Hoe snel kan de liefde omslaan! De Lamartine was er een voorbeeld van. Een onmetelijke populariteit verwierf hij zich door zijn zoet-dwepende, verdraagzaam-religieuze zangen. Maar hij was ijdel, hij was een slecht financier. Zijn behoefte aan geld voerde hem tot veelschrijverij, vernederde hem tot het aanvaarden van al te vernuftige financiëele expedienten: herhaalde loterijen en publieke inschrijvingen onder zijn vroegere vereerders, totdat de spot er zich van meester maakte en uitriep: ‘Lamartine, ce n'est pas une lyre, c'est un tire-lireGa naar voetnoot1).’ | |
[pagina 447]
| |
Zoo ver was het intusschen in '48 nog niet. Opgevoed bij de Jezuieten te Bellay in streng legitimistische opvattingen, was zijn geestdriftig hart langzamerhand voor den vooruitgang gaan kloppen en zag hij eindelijk de Revolutie in een licht, dat ook wel eens schijnen mocht na de zeker nog veel eenzijdiger voorstellingen, waaraan men tot dusver gewend was. 't Is waar, de Histoire de Girondins is niet het werk van een koel historicus - als zoodanig gaf Lamartine het ook niet - en men mag het werk gerust in zekeren zin een politieke tendenzroman noemen. Maar Da Costa, wat al te zeer onder den invloed van den ommekeer in De Lamartine's denkbeelden, gaat toch verder dan hij verantwoorden kon en Potgieter maakte hem er terecht een verwijt van. Zie hier nl. de plaats uit de Histoire, door Da Costa sarkastisch geparaphraseerd: ‘Les hommes naissent comme des personnifications instantanées des choses qui doivent se penser, se dire ou ou se faire. Voltaire, le bon sens; Jean Jacques Rousseau, l'idéal; Condorcet, le calcul; Mirabeau, la foudre; Vergniaud, l'élan, Danton, l'audace; Marat, la fureur; madame Roland, l'enthousiasme; Charlotte Corday, la vengeance; Robespierre, l'utopie; Saint-Just, le fanatisme de la Révolution.’ Kan men deze welgeslaagde karakteristiek een bezingen, een verheerlijken van al deze qualificaties noemen? En is er zelfs niet wat dichterlijke woordverdraaiing onder, als Voltaire's nuchter ‘gezond verstand’ door ‘de diensten,’ en Robespierre's ‘utopie’ door ‘deugd’ vertaald wordt?Ga naar voetnoot1) In de ‘Aanteekeningen’ verdedigt de dichter zich eenigszins. ‘In den zin vooral van Lamartine verstaan, vatte men die woorden: “de deugd van Robespierre” niet al te zeer ironisch op. Maar ook van geheel ander standpunt beoordeeld, zijn de gruwelijkste revolutionairen in Frankrijk niet altijd juist de ondeugdzaamste en zeker de consequenste geweest.’ De bedoeling is hier zeker uitmuntend, maar men doet de gematigdheid toch geen recht, als men haar tegelijk haar inconsequentie voor de voeten werpt Zoo wordt alle zelfbedwang gemis aan consequentie. En zoo is het ook te begrijpen, dat Da Costa niet veel voelen kon voor de tragiek in het leven van Vergniaud, die vol wanhoop zich de revolutie boven het hoofd zag wassen. ‘Naar Lamartine's opvatting’, dus luidt het in dezelfde aanteekening, ‘is Vergniaud een der aandoenlijkste hoofdpersonen der Gironde.’ | |
[pagina 448]
| |
Die uitlating zou bijna doen vermoeden, dat ook ‘de smarten van Vergniaud’ ironisch bedoeld zijn. Waarlijk, indien ergens, dat is het bij groote wereldbewegingen geboden, de faalbaarheid van menschelijk oordeel in herinnering te houden. Het is De Lamartine onrecht doen, hem een naïeveteit in den mond te leggen van dezen aard ongeveer: ‘wij moeten weer een revolutie uitlokken, maar dan zonder bloed en zonder gruwelen.’ Wat hij gedaan heeft, was een zeer prijzenswaardig pogen om zijn landgenooten voor te houden, dat ook het meest gerechtvaardigd verzet tegen dwang, willekeur en bevoorrechting, zijn doel moet missen, als het zich niet vrij weet te houden van misdaad. Aan het begin van zijn boek zegt hij: ‘Cette histoire pleine de sang et de larmes est pleine aussi d'enseignement pour les peuples, Jamais peut-être autant de tragiques événements ne furent pressés dans un espace de temps aussi court; jamais non plus cette corrélation mystérieuse qui existe entre les actes et leurs conséquences ne se déroula avec plus de rapidité. Jamais les faiblesses n'engendrèrent plus vite les fautes, les fautes les crimes, les crimes le châtiment. Cette justice rémunératoire que Dieu a placé dans nos actes mêmes comme une conscience plus sainte que la fatalité des anciens, ne se manifesta jamais avec plus d'évidence; jamais la loi morale ne se rendit à elle-même un plus éclatant témoignage et ne se vengea plus impitoyablement. En sorte que le simple récit des ces deux années est le plus lumineux commentaire de toute une grande révolution, et que le sang répandu à flots n'y crie pas seulement terreur et pitié, mais leçon et exemple aux hommes. C'est dans cet esprit, que je veux les raconter.’ En als De Lamartine dat gedaan heeft, - laat het zijn naar nu en dan al te dichterlijke zieningen, - dan is zijn slotsom: ‘La crime a tout perdu en se mêlant dans les rangs de république. Combattre ce n'est pas immoler. Otons le crime de la cause du peuple comme une arme qui lui a percé la main et qui a changé la liberté en despotisme; ne cherchons pas à justifier l'échafaud par la patrie et les proscriptions par la liberté; n'endurcissons pas l'âme du siècle par le sophisme de l'énergie révolutionnaire; laissons son coeur à l'humanité, c'est le plus sûr et le plus infaillible de ses principes, et résignons nous à la condition des choses humaines.’ Inderdaad, dit zijn denkbeelden van geen minder hooge orde dan Da Costa gewoon was uit te spreken. En wat meer is, De Lamartine | |
[pagina 449]
| |
heeft het niet bij woorden gelaten. De historie erkent, dat hij als lid van het voorloopig bestuur eenige maatregelen heeft weten door te zetten, die vermoedelijk veel onheil hebben gekeerd. Van de geestdrift des volks en het opgewekte gevoel van menschenwaarde in de Februaridagen wist hij gebruik te maken om de nationale driekleur te doen aannemen in plaats van de bloedvlag en de afschaffing der doodstraf voor politieke misdrijven te doen aannemen. En moest hij zijn onmetelijke populariteit spoedig zien verdwijnen, terecht mocht hij zich op die maatregelen beroepen ter verdediging van zijn ‘Trois mois au pouvoir.’.
* * *
Er was reden om het gegeven beeld van den dichter-staatsman ook eens in een ander licht te bezien; gaarne geven wij ons thans weer over aan de fraaie schildering van de gevolgen der in Da Costa's oog zoo gevaarlijke prediking. Potgieter zou meer beeld, meer détail gewenscht hebben; maar de snelle opsomming, ingeleid door den vierledigen climax, ‘En ziet! één nacht, één uur, één oogenblik, één schot!...
Gevallen is de slag, geworpen is het lot!’
heeft ook haar eigenaardig schoon en past beter in het bestek. Bovendien ontbreekt het ook in dit vlugge overzicht niet aan teekenachtige regels, die in één trek 's dichters persoonlijk inzicht weergeven. Zoo de vergelding in den val der Orleansen: ‘de troon der barricaden,
bij barricaden òf verloren òf verraden;’ -
het doordringen der revolutie tot in het bolwerk der Heilige Alliantie: ‘ja - 't wonder steeg ten top, -
de stille wateren van Weenen bruischten op! -’
de onheusche spot met het machtelooze en verarmde Duitschland, dat over zijn éénheid beraadslaagt.... ‘bij stervende fabrieken,
geschonden overheên, en sloten afgebrand;’ -
en eindelijk aan de overzij de echo's van Repealers en Chartisten op de communistische kreten van het vasteland, alles te zamen dienende tot voorbereiding van den dankbaren hartekreet, die het geheel besluit: ‘Maar Neêrland - zie 't, o God, met zeegnende oogen aan! -
houdt aan zijn Koning vast en de oude Oranjevaan!’
| |
[pagina 450]
| |
Potgieter had van Da Costa wat meer sympathie voor Duitschlands streven naar éénheid, een riem onder 't hart voor het verdeelde Italië, een hartelijk woord voor het ongelukkige Polen verwacht, en gaarne daarvoor de herhaling der profetie van het Duizendjarig rijk gemist. Men kan dien wensch begrijpen; in den aanhef van dit opstel is het eveneens betreurd, dat Da Costa in de bewegingen van 1848 slechts een kwaad en een straf zag. Maar als hij thans, na den snellen loop der gebeurtenissen geschilderd te hebben, daarin allereerst weder een stap voorwaarts in de ontwikkeling van het grootsche Wereldplan ziet, dan kunnen zij, voor wie Da Costa's eschatologische verwachtingen slechts symbolieke waarde hebben, toch ook iets voelen voor die hooge gerustheid in tijden van beroering. Staat zij niet veel hooger dan dat jammerlijk het hoofd verliezen van vele kleinmoedigen, wien de wereldgeschiedenis nog niet geleerd heeft, dat de geboorte van vooruitbrengende idealen immer gepaard gaat met die van belemmerende illusiën, en dat er meest harde ervaringen noodig zijn om de laatste te vernietigen? Het is een bittere, harde waarheid, maar toch, de erkenning er van alleen kan de kalme bereidwilligheid kweeken om den rechten weg in te slaan ten einde de strengheid van dat noodzakelijke proces te verzachten. Ook door onzen dichter wordt het hier bewezen. Hij acht het voor den geloovigen Christen volstrekt niet voldoende lijdelijk af te wachten, dat het anarchisme wel zijn straf en zijn genezing zal vinden door het despotisme. ‘Ook hij, schoon starend op een hooger vergezicht,
gaat voor het volksheil uit naar beetring, naar hervormen,
ja zoekt, te midden juist van dezer tijden stormen,
de stem te erkennen van behoeften, waarheên, recht.’
Doch de Christen moet zijn voorbehoud maken. Gelijkheid en volkssouvereiniteit, deze beginselen zijn uit den booze. Gelijkheid, zoek haar op 't kerkhof, op de puinhoopen van verwoeste wereldsteden, niet waar leven en beweging heerscht, niet in de natuur, waar differentiëering de noodzakelijke voorwaarde van vooruitgang en volmaking is. Maar de dichter, die deze gelijkheid ‘waanzin doemt,’ voelt toch diep, dat met dit vonnis niet alle ongelijkheid verdedigd is. Er is een andere gebiedende eisch: ‘Toenadring eischt Gods orde en dezer tijden nood.’
........................
Waar Orde op afstand plaatst, moet Liefde op 't nauwst vereenen.’
| |
[pagina 451]
| |
Zoo wordt het de roeping van elken staatsman ‘zijn tijd te kennen’ en ‘elke vordring recht te doen.’ ‘op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd,
zoo ver die eisch niet strijdt met Wet en Woord des Heeren,’
.........................
maar geen gemeenschap met een lasterlijke leus!
.........................
de Machten zijn uit God! - en de oppermacht der volken,
Historisch is ze een waan, den Christen is ze een banGa naar voetnoot1),
waarvan geen menschlijk woord een volk ontheffen kan.’
Dan volgt een krachtige en welsprekende opwekking van den dichter aan zijn volk om aan dat voorbehoud vast te houden, en gedachtig aan de zegeningen Gods, waarvan zijn historie spreekt, niet buiten Hem de nieuwe staatswet te onderzoeken; maar ook met een vrijmoedige opwekking tot den Koning zelf om zijn volk vorstelijk voor te gaan in dat schuldbelijden voor den Koning der Koningen. Dan wacht den tweeden Willem schooner glorie, dan de lauweren, die hij eenmaal als krijgsman verwierf, want dan zal hem de gave niet falen om te onderkennen, ‘wat losgelaten moet, - omdat het God gebood!
of, naar de Oranjeleus, gehandhaafd tot den dood!’
* * * Wanneer iemand na dit slot de bedenking mocht maken, dat het in het duister blijft, in hoeverre Da Costa dan wel bereid was tot de vervulling der eischen van het oogenblik mede te werken, dan is het niet te ontkennen, dat de wijze, waarop de dichter zijn politieken zang besluit, tot die twijfelende vraag wel eenige aanleiding geeft. In zijn afkeer van de volkssouvereiniteit schijnt inderdaad da Costa's bereidwilligheid tot een actief optreden hem te begeven en het dreigend ‘rood der ondergaande zon’ geen anderen troost voor de toekomst over te laten dan ‘'t jongste woord Zijns Woords: Ik kom!’ Daarom is de kennis van 's dichters stemming in deze veelbewogen dagen alleen volledig, indien we de straks vermelde brochure: Het Oogenblik, als een welkome preciseering van den tijdzang beschouwen. Ook daar verzet Da Costa zich uitvoerig tegen ‘het beginsel van souvereiniteit als uitgaande van den mensch',’ historisch een waan, den Christen een ban. ‘Neen! - dus luidt | |
[pagina 452]
| |
het - de volken hebben zich (historisch!) niet door eenig maatschappelijk verdrag, als zoodanig zelve gevormd en zich oorspronkelijk eene regeering gegeven. Historisch is het volk de uitbreiding der familie, en ook bij de samensmelting of dooreenmenging van allerlei stammen tot een zelfden Staat, is toch nooit het volk denkbaar geweest zonder eene regeering. Die regeering in haar beginsel was en blijft geen uitvloeisel van een daad of wil van menschen, maar een ordinantie van God. De Macht is uit God. Zij is dit in een absolute monarchie niet meer of niet minder dan in de meest democratische republiek. Die de souvereiniteit des volks daarvoor in de plaats stelt, stelt allereerst eene abstractie in de plaats eener wezenlijkheid. Hij stelt willekeur in de plaats van recht, menschvergoding in de plaats van Godserkenning.Ga naar voetnoot1)’ Wij behoeven den dichter niet verder in deze uiteenzetting te volgen. Het is duidelijk, afkeer van willekeur en toeval, en wantrouwen in de menschelijke natuur is de grond van deze beschouwingen. En is deze stemming in een vroom gemoed begrijpelijk, - welk ernstig mensch zou de macht van het grillige in de hand willen werken! - aan den anderen kant vraagt men zich toch evenzeer af: vanwaar zooveel twijfel bij zoo innig geloof? Het is hier de plaats niet om bij deze quaestie verder stil te staan. De bedoeling is alleen, aan te wijzen dat wie op anderen bodem dan de dichter staat, zich van zulke denkbeelden maar niet dadelijk moet afwenden, alsof hij daar niets gemeens mede heeft. Wantrouwen in de veranderlijkheid van het onvolmaakte individu wordt alleszins door de ervaring gerechtvaardigd, en een algemeene wil, die eenvoudig als de som van alle bijzondere wilsuitingen wordt voorgesteld, is inderdaad om van te schrikken. De nieuwere staatsleer ziet dan ook de zaak wel wat anders in, dan de volgelingen van Rousseau in de dagen der Revolutie. Zij wil evenmin meer weten van een ‘contrat social,’ dat de basis van den Staat zou zijn. Zij ziet in den staat een organisme, dat meer groeit dan gemaakt wordt, en waarin het bijzondere heel wat vuurproeven te doorstaan heeft, eer het algemeen kan worden. In die beschouwingswijze verliest het woord volkssouvereiniteit een groot deel van zijn verschrikkingen, beteekent het hoofdzakelijk de wenschelijkheid en noodzakelijkheid dat alle elementen, waaruit het groot geheel bestaat, de gelegenheid hebben | |
[pagina 453]
| |
om op den groei er van invloed te oefenen, en wijkt langzamerhand de vrees voor ‘de grillen, de toevalligheden van een onpersoonlijk en onwezenlijk AlgemeenGa naar voetnoot1).’ Ook hier is een grond te vinden voor geloof en vertrouwen in ‘de ordinantiën Gods.’ Verheugend is het in de brochure de bewijzen te vinden, dat deze ruimte van gezichtskring ook onzen dichter niet ontbrak. Hij weet het goede te waardeeren, ook waar het de uitkomst is van dwaling en strijd. Merkwaardig is in dat opzicht de volgende aanhaling. ‘In deze wereld tegelijk van menschelijke krachtsontwikkeling en van menschelijke zonde, heeft God eene wet gesteld, die zich overal laat terugvinden. Geene waarheid wordt door menschen, op wat gebied het ook zij, gevonden dan in den weg van strijd, van soms gevaarvolle worsteling. Maar ook omgekeerd, geene dwaling kan zich ooit een weg banen tot het menschelijk hart, dan onder de bedekking eener hetzij gedeeltelijke, hetzij verplaatste of uit het verband gerukte waarheid. Niet anders is het gelegen met den omwentelingsgang van den tijd. Uitgaande van beginselen, die geen Christen kan onderschrijven, brengt hij tegelijk behoeften en waarheden aan den dag, die de Christen niet mag laten liggen, neen!’ veel meer, die hij gehouden is met wegwerping van het kwade beginsel op te nemen en over te brengen op het zijne. Ziedaar zijn recht, zijn plicht! Zie daar de aanwending van het diepe woord des Apostels: ‘Alles is uwe, maar gij zijt Christi.’’ En dit denkbeeld thans op den gang van onze eeuw toepassende, gaat Da Costa voort: ‘Hetgeen de Revolutie vooral van dezen tijd bij velen aanbeveelt, is hetgeen zij eigenlijk en oorspronkelijk van het Christendom overnam, zich eigende, en voorts met haar zondig beginsel zondig vereenigde. Zullen wij, Christenen! het onze niet meer voor het onze erkennen, omdat een vijandige macht het tot haar buit maakte, tot haar voorwendsel nam, of zelfs uit wezenlijke erkentenis en behoefte van het menschelijk hart, tot haar doelwit en tot haar leus maakte? Mag, omdat het Caïn was die den landbouw invoerde, die de muziekinstrumenten uitvond, Israël geen land bouwen, David zijnen God niet loven op de harp en op den cymbel? Zal Mozes de wijsheid van Egypte versmaden, omdat zij niet uit Sem maar uit Cham was? Of zal hij, omgekeerd, met de Egyptische wijsheid, letteren en kunsten, daarom ook de Egyptische goden | |
[pagina 454]
| |
moeten aannemen en vereeren? Verre zoowel het een als het ander!’ Is het wonder, dat Potgieter, die Da Costa zijn lijdelijkheid verweet, zich toch gedrongen voelde ronduit te erkennen, ‘hoe oneindig hooger Da Costa stond dan de zoogenaamde behoudende partij ten onzent,’ dat behoud, waaronder hij er kende, ‘die zich zelfs den knoet zouden getroosten, mits hun de betaling der rente maar gewaarborgd werd?’ En wil men er een allersprekendst voorbeeld van, welke evolutie er in Da Costa's denkbeelden had plaats gehad in de 25 jaren, die verloopen waren sinds hij zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw schreef, dan kiezen wij o.m. zijn houding tegenover het vraagstuk der slavernij. In 1823 schreef hij, ‘dat de afschaffing van de slavernij der Negers almede behoort tot die hersenschimmige menschelijke wijsheid, die de Almacht wil vooruitloopen, en niets zal uitrichten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwadeGa naar voetnoot1). Dit was nog lang daarna een zeer algemeene opvatting. Wie als wij zijn schooljaren tusschen '50 en 60 heeft liggen, herinnert zich waarschijnlijk ook nog wel, hoe hem geleerd werd, dat de Afrikaansche negers als van Cham's geslacht door de Voorzienigheid tot de slavernij verordineerd waren. Hoe gansch anders luidt echter Da Costa's advies in 1848! ‘Eindelijk nog ééne aanmerking,’ heet het thans. ‘Het geldt eene groote verklaring, die, waar spraak van vrijheden is, in het Ontwerp van Grondwet niet had mogen achterblijven, en die het de wensch en bede tot God van velen is, dat in de vast te stellen Grondwet zelve niet zal gemist worden: de afschaffing der slavernij op geheel het Nederlandsch grondgebied. Het komt mij voor, dat er geen gunstiger gelegenheid dan de tegenwoordige kan bedacht worden, om een vraag te beslissen, die reeds sedert al te lang bij ons behandeld is, zonder tot eenig resultaat te leiden. Het beginsel worde met de meeste stelligheid in de Grondwet opgenomen, de wijze van uitvoering later door wetten tot regeling en schadeloosstelling bepaald!’ Of wil men nog een andere tegenstelling? In 1823 smaalt Da Costa er op, dat in plaats van koningen, die ‘naar het beeld des Vaders in de Hemelen hunne kinderen regeeren, alleen voor God verantwoordelijk, onschendbaar, onweerstaanbaar,’ de 19e eeuw met Constituties dweept, waarin de doemwaardige leer der volkssouvereiniteit wordt gehuldigd. En in Spanje, Italie, Duitschland | |
[pagina 455]
| |
‘woelt men van alle kanten om de koninklijke macht en waardigheid te vernietigen.’ In 1848 daarentegen verklaart de dichter zich voor een denkbeeld, waartegen in onze dagen zelfs een deel der democratische liberalen nog ernstige bezwaren hebben. ‘Met velen, zegt hijGa naar voetnoot1), zoude ik op een belangrijk punt nog een stap verder het terrein van zuivere vertegenwoordiging willen betreden hebben. Eene Eerste Kamer, gelijk zij naar het Ontwerp gevormd zoude moeten worden, komt mij nog erger dan onbeteekenend voor. Het is de aristocratie des gelds in haren meest naakten en onbewimpelden vorm, die men op deze wijze vertegenwoordigd zoude wenschen.’ In het algemeen ziet Da Costa de noodzakelijkheid of nuttigheid van een Eerste Kamer voor het Nederland van 1848 niet in. Een Hoogerhuis als het Britsche heeft, meent hij, de historie voor zich en ‘wordt zoo maar niet met een tooverslag in het daarzijn geroepen.’ En ook ‘als een soort van hooger beroep, schijnt D.C. het denkbeeld van een Eerste Kamer, op Belgischen voet ingericht, voor ons land althans weinig waarborgen op te leveren, ja in den grond weinig anders dan kostbaar tijdverlies.’ Zoo brengt de brochure, die Da Costa zelf als ‘de toepassing zijner tot hier toe voor het meest poëtisch uitgedrukte overtuigingen en gevoelens, op de vraag van het oogenblik’ karakteriseerde, bewijzen in overvloed, hoe welgemeend hij tot een nieuwere politiek toetrad, hoe ver hij met al zijn ernstig voorbehoud verwijderd was van een star conservatisme. Moed, hooge moed is de grondtoon bij al deze beschouwingen. Als Christen mag hij de Roomschen niet haten, maar hij mag hen evenmin vreezen, en daarom verklaart hij zich onomwonden vóór de afschaffing van het recht van placet en de gelijkstelling van alle gezindten. ‘Ik gevoel mij, zoo luidt het fier, in mijn geloof zooveel te krachtiger, wanneer ik sta tegen Katholiek of Israëliet op gelijken grond om den goeden strijd te strijden, dan of ik daartoe achter eenige verschansing geacht werd te staan.’ Maar evenmin verschrikten hem de verplichtingen, die de herziening der grondwet tegenover de sociale verschijnselen opleggen zal. ‘Ja, veel zal er noodig zijn, en tot zeer veel verplicht men zich met het openbaar aangekondigde doel dezer herziening. Daar zal noodig zijn kennisneming, behartiging, beslissing, toepassing van vele vragen: onder veel, dat zich hier van zelve reeds aanduidde, de vraag aan- | |
[pagina 456]
| |
gaande den arbeid, aangaande de armoede, aangaande landverhuizing, in den weg bepaaldelijk van kolonisatie in de Oost, met het Evangelie aldaar niet meer ontveinsd of uitgesteld, maar in eenvoudigheid door prediking en wandel tegenover den Koran geplaatst. Geen ignoreeren voorts van de groote vragen, die onder de beroeringen des tijds rijp werden, kan op den duur baten of geoorloofd blijven. Geen panische schrik voor onderwerpen, die, op bedaard onderzoek recht hebbende, zich niet laten terugzetten door bloote weigering van inzage of gehoor... Men zal eindelijk, in alles het oog der wetenschap moeten raadplegen, de hand der capaciteit moeten te baat nemen, zonder vooroordeel, partijdigheid of reactie.’ Zulke onverschrokken woorden vloeiden in 1848 uit de pen, die eenmaal de Bezwaren geschreven had.
* * *
‘Ik ben geen Staatsman,’ zoo vangt Da Costa het vlugschrift aan, dat zulk een helder licht op de ontwikkeling zijner denkbeelden werpt; ‘als zoodanig op te treden, zou mij in strijd brengen zoo wel met mijne roeping, als met den aanleg van mijn geest en gemoed.’ Ten overvloede werd het den dichter nog eens in anderen vorm door zijn vriend Groen van Prinsterer verzekerd, toen deze met de brochure had kennis gemaakt: ‘Ik verwijt eenigszins aan uw voor het overige zoo gewichtig boekje, wat ik aan uw vers van 1844 verweet: illusie! “Zij zullen ons niet hebben, de Goden van deez' tijd!” En zie, zij hadden ons al!’Ga naar voetnoot1) We kunnen ons voorstellen, hoe ontgoochelend dit woord van den scherpzienden politicus den hartstochtelijken poeët in de ooren zal geklonken hebben. Maar 't is waar, dichters zijn te teer van huid, om in het gedrang der practische staatkunde op hun plaats te zijn. Straks zullen wij in De Chaos en het Licht weer minder opgewekte klanken van Da Costa hooren. Dichters hooren op de hoogten thuis; daar begint hun vèrziendheid, die niet verloren gaat, ook al werkt zij in het verborgene. Wie toch zal ontkennen, dat indien de partij van Mr. Groen van Prinsterer zich op energieke manier ontwikkeld heeft, zij het juist aan die elementen dankt, die het meest verwant zijn aan den Da Costa-geest van het jaar '48? C.H. den Hertog. | |
[pagina 457]
| |
Aanteekeningen bij ‘1648 en 1848.’Vs. 39.
o Nordlingen! uw kamp, o Leipzig!
Men lette er op, dat D.C. hier, waarschijnlijk ter wille van het metrum, de volgorde omkeert. De slag bij Nordlingen (voormalige vrije rijksstad in de buurt van Regensburg) had 6 Sept. 1634 plaats en vernietigde het overwicht der Zweden. Vs. 103.
Antwerpen, Lissabon, Venetië, aan het IJ
verplaatst, dat, sinds omgord met zijn vierdubble rij
(het Raadhuis volgde eerlang) van prinselijke grachten....
De verschillende uitleggingen zijn van 1585, 1593, 1612 en 1658. De bouw van het Raadhuis duurde van 1648-1655. Vs. 129.
om nieuwe werelden te ontdekken of te ontlêen
in d' ether boven, in den waterdrop benêen.
De eerste geschiedenis der uitvinding van den teleskoop ligt nog voor een deel in het duister. Onder de uitvinders wordt Zacharias Jansen genoemd en de eerste verrekijkers werden ook in het buitenland Hollandsche genoemd. Het eerste samengestelde microscoop vond Jansen in 1590 uit. Vs. 134.
Een trits van scholen.
De stichtingsjaren onzer drie Rijksuniversiteiten zijn: Leiden 1575, Groningen 1614 en Utrecht 1636. Vs. 153.
Dan eerst als van haar ban deze aarde zal bevrijd zijn.
Evenals in den later volgenden regel, waarin van de volkssouvereiniteit gezegd wordt (r. 340): ‘Historisch is ze een waan, den Christen is ze een ban!’
| |
[pagina 458]
| |
heeft het woord ban hier de algemeene beteekenis van straf, plaag, vloek. Vgl. Mnl. Wdb. I, 550: ‘Entie Normanne hadden Vrankerike met so groten banne gheplaghet, dat onse Here des lants began ontfaermen sere.’ Het woord banvloek verklaart den begripsovergang van ‘de daad van het verbannen’ tot ‘de straf’ in het bijzonder, en verder tot straf, vloek, plaag in het algemeen. Vs. 173.
't Was vrede, wat Euroop sinds tweemaal negen jaren
.......... zich voornam te bewaren.
Het betr. vnwd. wat, waarmede de onderwerpszin begint, lijkt eenigszins vreemd, maar is toch grammaticaal volkomen juist gekozen. Het vreemde wordt hierdoor veroorzaakt, dat 't, anders onbepaald vnwd., nu door den bijzin een bepaalden inhoud krijgt, en alzoo pers. vnwd. wordt. Vs. 182.
't Was vrede, maar die vrede een waggelend gevaarte,
met elken nieuwen steen zijn storting naderbij.
Van welken aard is deze beeldspraak? Denkt de dichter aan een bouwval, welke met elken steen, die er uitbrokkelt, zijn ineenstorting naderbij komt? Of aan een opeenstapeling van losse steenen, die bij elken steen, welke er bovenop komt, meer kans krijgt van van ineen te vallen? Beide opvattingen zijn verdedigbaar, maar de eerste lijkt mij de natuurlijkste. Vs. 198.
Pauperisme.
Een term voor chronische armoede als maatschappelijke kwaal. Ierland en te onzent Friesland, zijn er geduchte voorbeelden van. Vs. 211.
't Was vrede! vrede, wien te storen of te schenden
geen Mogendheden meer bestonden in dees tijd.
Deze regels geven aanleiding tot een paar grammaticale opmerkingen. Daar vrede als naamwoordelijk deel van het gezegde zonder lidwoord voorkomt, is het volkomen een eigenschapswoord en kan het eigenlijk geen antecedent zijn van het volgende betr. vnwd. Daartoe zou het minstens voorafgegaan moeten worden door het lidw. een. | |
[pagina 459]
| |
Het voornwd. wien is een accusatief bij storen en schenden, welke werkwoorden op hun beurt weer het voorwerp van bestonden zijn. Men zou eigenlijk dien verwachten. Vs. 244.
‘De heilvolkaan, die, heeft ze vroeger vuur gebraakt,
thans - tot beregening met enkel vrede ontwaakt!’
In den eersten druk kwam bij deze regels de volgende aanteekening van den dichter voor: ‘Zoowel de uitdrukking als de gedachte is die van den Heer de Lamartine zelven, gelijk hij ze uitsprak bij latere gelegenheid (Ao 1847): La révolution française fut un volcan sans doute, mais un volcan de vérité's.’ In de latere drukken verviel die aanteekening. D.C. begreep waarschijnlijk, dat het niet aanging, de regels in zijn vers als een aequivalent voor het woord van Lamartine uit te geven. Vs. 260.
En ziet! éên nacht, één uur, één oogenblik, één schot!...
Het bekende schot voor het hôtel van den minister Guizot, dat de daar geposteerde manschappen er toe bracht, op de menigte te vuren, die, voldaan door het ontslag van Guizot, joelend langs den boulevard van de Tuileriën terugkeerde, welk schot zoo de aanleiding werd tot het toch uitbreken van de revolutie. Vs. 278.
Repealers en Chartisten.
Repeal, herroeping, d.i. van de wettelijke en gerechtelijke eenheid van Ierland met Engeland, was sinds 1833 de propaganda-leus van den beroemden Ierschen leider Daniël O'Connel. Bij zijn dood verslapte de kracht van zijn grooten aanhang door twist en verdeeldheid. De Februari-revolutie lokte een laatste stuiptrekking van de beweging uit, die door Engelsch wapengeweld onderdrukt werd. Sedert 1872 werd de leus der Ieren Home Rule (= eigen regeering, d.w.z. een afzonderlijk Iersch Parlement). Chartismus is de naam voor de revolutionaire Engelsche arbeidersbeweging tegen het groot-grondbezit en het groot-kapitaal, waarvan de eerste verschijnselen zich reeds in het laatst der vorige eeuw vertoonden, en die op verschillende tijdstippen beroeringen in Engeland verwekte. Zoo in 1819, toen de groote meeting bij Manchester met macht van wapenen uiteengedreven werd. Verder bij de algemeene | |
[pagina 460]
| |
werkstaking in 1834, die met zware verliezen voor de arbeiders eindigde. In 1836 diende de partij ‘the People's Charter’ - een programma van zes punten: algemeen kiesrecht, geheime stemming, jaarlijksche parlementen, bezoldiging der afgevaardigden, afschaffing van elken census en betere indeeling van het rijk - bij het Parlement in. In 1839 ontstond een ruimer program, een Charter van 39 artikelen, en brak in het najaar in Zuid-Wales een formeele opstand uit, welke met een aantal deportaties eindigde. Van dien tijd tot 1848 nam de partij met vrucht aan de beweging tegen de korenwetten deel en ging ze daar hoofdzakelijk in op. Da Costa zinspeelt in vs. 278 op de geweldige oproeren der Chartisten in Maart en April 1848, in Manchester, Edinburg en Londen, maar vooral in Glasgow, waarbij groote schade aan magazijnen en fabrieken aangericht werd. De afschaffing der korenwetten en de groote vlucht der Engelsche industrie hebben de heftigheid der beweging zeer doen afnemen. Na 1857 heeft de Moral-Force-partij onder de Engelsche werklieden het blijvend van de Physical-Force-partij gewonnen en zijn tal van practische hervormingen verkregen. De naam Chartisten is zoodoende geheel verdwenen en de artikelen van het volkscharter grootendeels overgenomen in de programma's der politieke partijen. Vs. 289.
een Mensch der zonde.
Zinspeling op den Antichrist, een oud-Christelijke voorstelling, die ook in de Chiliastische verwachtingen een groote plaats inneemt. Zijn heerschappij moet aan de wederkomst van Christus voorafgaan. Zie verder 2 Thess. II: 3 vlg. Vs. 391.
de Oranje-Halcyon.
De Grieksche sage vermeldt, hoe Alkyone en haar echtgenoot door Zeus in ijsvogels veranderd werden. Omtrent de aanleiding bestaan verschillende verhalen. Het gebruik, dat D.C. van de sage maakt berust op de lezing, dat Zeus door de klachten der moeder over het wegdrijven harer eieren bewogen, de Winden beval om niet te waaien gedurende den broeitijd (14 dagen) van den ijsvogel. De ijsvogel der werkelijkheid komt niet, gelijk men allicht zou meenen, in het hooge Noorden voor, maar hoort voornamelijk thuis in Zuidelijke zeeën en heeft in de oudheid tot tallooze sagen aanleiding gegeven. C.H.d.H. |
|