Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Bellamy's ‘Roosje’ met Staring's ‘vogelschieten’ vergeleken.Ga naar voetnoot1)‘De taelwetten zijn, evenals de landwetten, van achteren te vinden en niet te maken’ heeft Lambert ten Kate beweerd, en wat voor de taalwetten geldt, is ook op de wetten der aesthetica van toepassing. Het gaat niet aan te zeggen, dit of dat deugt niet, omdat de Ouden het anders deden. De kunstenaars zullen zich aan uw wetten niet storen en het schoone uit zich voortdurend onder nieuwere vormen. Iets ànders is het, na te gaan, wat de artist-zelf zich als wet gesteld heeft; want dit biedt ons de gelegenheid, te onderzoeken, in hoeverre hij aan dien zèlfgestelden eisch heeft voldaan. In het laatst der vorige en in het begin van onze eeuw nu zijn er heel wat Romancen de wereld in gezonden. Voor zoover ik weet waren de dichters dier stukken het allen hierin eens, dat ze bedoelden met het leveren eener Romance: het schilderen van een eenvoudig tragischGa naar voetnoot2) feit. In de eerste plaats had de Romance-dichter dus naar een tragische stof om te zien. Maar alle hout is geen timmerhout en het groot aantal literaire narigheden, onder den naam Romance tot ons gekomen, kan dat genoegzaam bewijzen. Ik zou dan ook niet den moed hebben, uw aandacht voor een tweetal vertegenwoordigers van het door Gouverneur indertijd zoo gegeeselde genre te vragenGa naar voetnoot3), wanneer ik niet mocht aannemen, dat Bellamy's Roosje en Staring's Vogelschieten (want die bedoel ik) reeds gunstig bij u bekend stonden. Maar stel u voor, dat dit eens niet het geval was. Stel u voor, ge kende' nòch Roosje nòch Vogelschieten, | |
[pagina 433]
| |
maar ge hadt gehoord, dat twee Nederlandsche dichters, Staring en Bellamy, een Romance hadden geschreven. Den eersten echter hadt ge uit tal van andere gedichten leeren kennen als een man van smaak en zelfbewuste kracht, bij wien gevoel en verbeelding steeds onder strenge contrôle van een scherpzinnig oordeel werden gesteld. Den laatsten daarentegen wist ge, uit zijn Vaderlandsche ontboezemingen, een vurig, hartstochtelijk jongeling, wiens opbruisend gevoel nog vreemd was aan de voogdij van het koele verstand, wien de jaren nog niet tot een heilzame zelfcritiek hadden gebracht. Wat dunkt u, moest naar uw schatting niet vooraf de màn als overwinnaar aan te wijzen zijn en mocht ge niet met reden beducht wezen, dat de jòngeling, in stede van een eenvoudig, tragisch verhaal een aaneenschakeling van hyperromantische akelighedeu zou hebben opgedischt? Maar lees nu zijn Roosje en al dadelijk zijt ge verrast door dien edelen eenvoud van taal, die soberheid van lijnen en ge leest en leest voort onder de zoete bedwelming dier zachte verzenmelodie; tot plotseling, als een dreunende bekkenslag op een roerend adagio, de forsche regels van het slotcouplet u op onaangename wijze tot de werkelijkheid hebben teruggebracht. Wat dunkt u, zal nòg de overwinning van den man zoo zeker voor u zijn? Nietwaar, gij aarzelt! En als ge nu ook nog Staring's Vogelschieten gelezen hebt, dan - aarzelt ge nog. Eerst wanneer gij beide stukken opnieuw gelezen en herlezen hebt, en ge hebt zorgvuldig uw indrukken ontleed en vergeleken, eerst dàn zal het U mogelijk zijn tot een stellig oordeel te geraken. Wat evenwel reeds dadelijk moet opvallen, het is de ongekunstelde verhaaltrant, waarin beide dichters uitmunten; een verhaaltrant, zoo volkomen in overeenstemming met het onderwerp. Geen strijdende ridders en edelknapen, geen treurende jonkvrouwen, die zich uit wanhoop van het leven berooven! Neen, beider uitgangspunt is een oud volksgebruik. Bij Staring de nog heden in de Graafschap in zwang zijnde gewoonte, om met kermis om het koningschap te schieten; bij Bellamy het in-zee-dragenGa naar voetnoot1). En zóó natuurlijk ontwikkelt zich | |
[pagina 434]
| |
daaruit bij beiden de aanleiding tot het tragische voorval, dat zelfs de grootste vijand van onnatuur er vrede mee hebben moet. Evenwel, Roosje's droevig uiteinde doet meer aan, treft dieper dan het sterven van Mijntje vermag. En geen wonder: Roosje verheugt zich in de onverdeelde liefde van Bellamy's kunstenaarsgemoed, al diens talent is aan de uitverkorene van zijn kunstenaarshart gewijd, is er op aangelegd, haar op het voordeeligst te doen uitkomen, haar in het gunstigste licht te plaatsen. ‘Spreek, opdat ik u zal kennen!’ heeft een wijsgeer gezegd. En ze hééft gesproken. Als kind reeds. En reeds als kind heeft ze, toen de vader in een oogenblik van groote droefheid zuchtte: ‘Gij hebt geen moeder meer’, ons hart gestolen met die roerend-naïeve woorden: Ja wel, ⌣ - ⌣ - ⌣ -
Bij onzen Lieven Heer!
Dat hebt gij immers zelf gezegd?
Maar waarom ging zij heen?
Zij had mij niet zoo lief, als gij,
Want zij liet ons alleen!
En de dichter is geenszins voldaan met dien eersten triumph van het troetelkind zijner Muze. Straks als zij grooter geworden is, dan gevoelt hij behoefte, haar schoonheid en deugden te bezingen en hij doet het in zóó bevallige strophen, dat men wel gedwòngen is te gelooven aan de bevalligheid der maagd, die haar geestelijken vader tot zùlke verzen inspireeren kon. Men oordeele: Wat was dat lieve meisje schoon,
Wat had ze een nette leest!
Wat was zij aardig en beleefd,
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
Zoo vriendlijk als de schoone maan,
Als ze opkomt uit de zee
En op de blanke duinen schijnt,
Zoo vriendlijk was ze mêe.
Heur lieflijke oogen waren bruin,
Niet vurig, - kwijnend, zacht;
Heur lachje was als 't morgenrood,
Dat aan de kimmen lacht.
Dat het haar dus niet aan aanbidders ontbrak, wanneer de Zeeuwsche jeugd, met spade en ploeg naar het strand trok, om zich, onder | |
[pagina 435]
| |
het delven van den visch,Ga naar voetnoot1) geheel aan de vreugde over te geven, zal dan ook niemand verwonderen. Evenwel: Een jongling, die haar 't meest beviel
Bleef immer aan haar zij;
Hij zeide aan Roosje menigmaal
De zoetste koozerij.
Nu drukt hij eens heur zachte hand
Daar hij een kusje steelt,
En met de lokjes om haar hals,
Heur bruine lokjes speelt.
Het meisje wringt zich los en zegt:
‘Gij stouterd daar gij zijt,
Plaag nu ook de andere meisjes wat,
Gij plaagt ook mij altijd!’
Vooral het laatste couplet is bijzonder gelukkig uitgevallen. In die vier enkele regels toch wordt ons een lief, onschuldig meisje voor oogen gebracht, zich vruchteloos boos houdende over iets, dat zij in den grond haars harten geenszins onaangenaam vindt, maar dat evenwel niet zóó naïef meer is, om die meerdere voorkeur niet te begrijpen, om er geen hulde in te zien. Het is duidelijk, Roosje bezit haars dichters volle sympathie. Mijntje moet die met Hendrik deelen, tot schade van beiden natuurlijk. Met Roosje zijn wij van aangezicht tot aangezicht geweest, zijn we gemeenzaam geworden. Mijntje daarentegen zagen wij slechts uit de verte. Zoo we weten, dat zij een ongemeene schoonheid, dat zij zeldzame deugden bezat, we weten het van dèrden, niet van nabij. Het droevig uiteinde van Roosje roert ons dus, als het ongeluk, aan eene onzer lieve bekenden overkomen. Tegenover de ramp, die Mijntje | |
[pagina 436]
| |
treft, staan we meer of min met het gevoel en de belangstelling van den vreemdeling. Maar is eenmaal het noodlottige schot gevallen en Mijntje doodelijk getroffen, bewonder dàn ook Staring's meesterlijk talent, zijn zeldzame plastiek, waar het er op aankomt, Mijntje's sterven af te malen: Zij zijgt ter aard, de slaap misverwd;
Het oog van glans beroofd.
De ronde wenkbrauw trok te saâm;
Het wit der kaken blauwt;
Bij droppen vloeit het kille zweet,
Waarvan haar voorhoofd dauwt.
En houdt het jeugdig aangezicht
Nog spoor van lieflijkheid -
Als 't bloempje dat, den stam ontscheurd,
Doch niet vertreden leit. -
De klamme hand wordt koud als ijs,
En staakt haar mat getril;
't Gegolf des boezems heeft gedaan
De pols - het hart staan stil.
Vruchteloos zal men bij Bellamy één couplet zoeken, hetwelk in kracht van teekening, dit tafereel maar eenigszins nabij komt, of dat, in veelzeggendheid, bij het volgende kan halen: Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe,
En kust haar op den mond:
Gejoel, gelach en handgeklap
Loopt door de kijkers rond.
Gij ziet het! Het is hier niet langer de veder, maar het penseel dat uw hulde vergt; gij leest hier geen dichtstuk meer, ge staart bewonderend op een schilderij. Maar - keeren we tot den jongeren dichter weer. Bellamy heeft, met het schrijven van zijn Romance, ongetwijfeld zichzelven overtroffen. Evenwel, zich gehéel van pathos onthouden, dat bleek hem ook hier nog te machtig. Wáár te zijn, nergens wellicht zoozeer als hier heeft hem dit, als een begeerlijk kunstideaal voor oogen gestaan. Maar het is, in weerwil daarvan, of de Waarheid op zichzelf hem nu en dan te onbeduidend, te onbelangrijk voorkomt, en vandaar bijvoorbeeld die ònware schildering eener groote smart, nadat Roosje omgekomen is. Het is hem niet genoeg, dat de jeugd daar als versteend aan het strand staat, dat uit ieders oog een stroom | |
[pagina 437]
| |
van tranen breekt en allen in luide jammerklachten losbarsten, neen, ook de onbezielde natuur mag niet koud en ongevoelig blijven bij zoo groot een ramp: ‘De duinen gillen mêe!’
En straks - aan het slot - wordt nogmaals de Natuur te hulp geroepen en aan wind en golven opgedragen, de treurmare te verspreiden door het gansche land. Zóó opgevat (d.w.z. tusschen den inhoud van de beide eerste en dien der beide laatste regels van dit couplet causaal verband aannemende) vervalt dus hetgeen Beets beweert: ‘Na de krachtige regels: De wind stak hevig op uit zee
De golven beukten 't strand
is de verzekering flauw: En schielijk was de droeve maar
Verspreid door 't gansche land.’
Evenwel - al mag ik nu die opvatting niet deelen - ik heb een ander bezwaar. Dat forsche slotcouplet verbreekt de weemoedige stemming, die zich langzamerhand van den lezer heeft meester gemaakt en had dus geschrapt dienen te worden. De voorlaatste strophe had slotstrophe moeten zijn: De maan klom stil en statig op,
En scheen op 't aaklig graf,
Waarin het lieve, jonge paar
Het laatste zuchtje gaf.
Nietwaar, dat bleeke maanlicht, kalm en vredig nêerblikkend op den donkeren waterplas, alsof er niets gebeurd ware en dàn de gedachte aan de beide jonge dooden - dit had, door het contrast, niet na kunnen laten een indruk van diepen weemoed te maken, die nog lang in de harten der lezers zou hebben nagetrild. Nu wordt die indruk door de forschheid van de slotregels, gewelddadig verstoord. Staring's eindstrophe daarentegen: Een zelfde palmstruik aan den muur
Beschaduwt beider graf,
De stêejeugd eert den grijzen stam
En plukt geen loovers af,
doet aan de verkregen stemming niet den minsten afbreuk, integendeel (en hier laten wij het woord aan Beets) ‘het eerbiedig gevoel | |
[pagina 438]
| |
eener anders lichtzinnige jonkheid, die zich wel wacht van dàt boompje een blad te plukken, deelt zich mede, werkt na, en kroont den indruk van 't geheel.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad (indien we het nog niet wisten) dan zou de vergelijking van beider slotcouplet ons reeds het recht geven tot de bewering, dat Staring een fijn kunstgevoel bezat, terwijl Bellamy's smaak nog heel wat ontwikkeling en loutering behoefde. Maar er is meer. Staring's gedicht is een Eenheid. Hij gaat recht op het doel af en weerstaat den lust, om verlokkende zijpaadjes in te slaan. Niets kan uit zijn gedicht gemist worden, want wat hij zegt, dat zegt hij, bij voorafgesteld doel, uit den drang der noodzakelijkheid. Bellamy daarentegen geeft ons een inleiding in het verhaal van den treurenden vader, die geheel noodeloos is, ja, ‘hinderlijk wordt zelfs, wanneer men ze zich herinnert aan het einde’,Ga naar voetnoot2) waar, bij de schildering der algemeene verslagenheid, geen woord van dien vader gerept wordt. En hiermede ben ik aan het einde van mijn beschouwing gekomen, Vatten we thans een en ander nog eens kortelijk te zamen: We hebben gezien, dat in beide gedichten de taal eenvoudig, de stof uit het werkelijke leven gegrepen en de ontknooping geleidelijk en natuurlijk is. Dat Roosje wel is waar dieper gevoel dan Vogelschieten verraadt, maar dat dit laatste daartegenover een plasticiteit bezit, die men in het eerste vruchteloos zal zoeken. Voorts bleek Staring ons overal wáár. Van Bellamy konden wij dit niet altijd zeggen; zijn streven naar waarheid is onmiskenbaar, maar dat behoedt hem niet, zichzelf een enkele maal een toestand als waarheid op te dringen, waar de werkelijkheid vreemd tegenover staat. Staring's gedicht is, in opzet en uitvoering, een harmonisch geheel en openbaart ons het talent van den Meester. Bellamy's voortbrengsel toont, bij minder goede proportiën en een zekere onevenredigheid tusschen willen en kunnen, insgelijks een groot talent, maar het talent van den artist, die op weg is, een meester te worden. Alles overwegende is onze slotsom, dat aan Staring's Vogelschieten de palm der overwinning moet worden toegekend. Markelo. P. Visser. |
|