Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Cd. Busken Huet.
| |
[pagina 404]
| |
1830-1885 ons naliet, samen te vatten in het werk van twee personen, om welke zich alle andere scharen: Huet en Potgieter. Dit laatste heb ik gezegd zonder iemands verdiensten te willen verkleinen. Volledigheidshalve had misschien de naam Multatuli niet mogen ontbreken. Maar deze kunstenaar, even eerbiedwekkend door den rijkdom zijner talenten, als afstootend door zijne zich overal op den voorgrond plaatsende individualiteit, staat in de Hollandsche litteratuur zóó geheel op zich zelf; biedt zóó weinig punten van gemeenschap met anderen aan, dat hij, bij een beschouwing als deze buiten den gezichtskring valt. Velen zullen dit als een bewijs te meer voor zijne grootheid aanvoeren; zullen volhouden dat oorspronkelijkheid, als eerste vereischte bij de vorming des kunstenaars, nooit bij eenig schrijver in die mate werd aangetroffen; maar zullen tevens moeten erkennen, dat onze letterkunde aan niemand grooter verplich tingen heeft dan aan Huet. Geen willekeur heeft Potgieter's naam nevens den zijne doen stellen. Beide gestalten hebben afzonderlijk iets eigenaardigs, het kenmerk hunner persoonlijkheid; te zamen vullen zij elkander aan; zijn zij te beschouwen als één geheel. Huet met helderen blik, rijp oordeel en alles omvattend verstand de diepte van bijna elke kunst peilend; ten hoogen rechterstoel gezeten naar vasten maatstaf uitspraak doende; de gelauwerde middelmatigheid van het voetstuk, waarop domheid en eigenwaan haar geplaatst hadden, afstootend; als het ware door zijn woord 't leven verzekerend of ter vergetelheid doemend; zich bewust een grootsch doel voor oogen te hebben, in kalmen, onverstoorbaren ernst zijn' weg betredend, hoe ook gesmaad door onwaardige tegenstanders - Potgieter, evenzeer deel nemend aan het openbare leven, maar het waarachtigst dichter, als hij in de eenzaamheid teruggetrokken, de stugge taal dwong zich te plooien tot het schoone gewaad zijner verheven stemmingen en aandoeningen - Huet de beschavingsgeschiedenis van het land van Rembrandt in vlekkelooze helderheid beeldend van zijn vroegste begin tot zijn hoogste ontwikkeling in zijn meesterstuk, een werk, dat ons alleen doet betreuren dat des schrijvers feitenkennis de diepte van zijn' blik niet evenaarde - Potgieter, de ten onrechte zoo vaak van duisterheid betichte Potgieter, zijn heerlijkst lied, Florence, de forsche Dante-hymne, als innigste belijdenis van zijn kunstenaarsgemoed opdragend aan Huet - deze zich zelven en dien vriend een eerzuil stichtend door het opstel te schrijven, zijner nagedachtenis gewijd. | |
[pagina 405]
| |
II.Voor weinige jaren heeft een boek het licht gezien, dat van het grootste belang is voor de kennis van Huet's leven in verhand met zijn werken. Wij bedoelen de Brieven, uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoon. Een duidelijk beeld van des schrijvers ontwikkeling staat reeds den opmerkzamen lezer bij een nauwgezette studie der Litterarische Fantasiën en van Het Land van Rembrand voor oogen; om zijn innerlijk leven te leeren kennen en begrijpen zijn de Brieven onontbeerlijk. Tevens blijkt dat Huet, ondanks de hem ten laste gelegde zucht tot hekelen bij het beoordeelen zijner tijdgenooten, meermalen een scherpe uitdrukking verzachtte, een spottend gezegde terug hield. Zijn toekomstige levensbeschrijver zal, wil zijn werk met goeden uitslag bekroond worden, niet weinig aan deze hulpbron verplicht zijn. Verlangend zien wij de uitgave der correspondentie met Potgieter te gemoet, die, zooals in het Voorbericht beloofd is, voor latere publikatie werd bewaard. Het was een gelukkig denkbeeld beide deelen met een fraai geëtst portret des schrijvers te verrijken. Het eerste verplaatst ons in den tijd toen zijne studenten-novellen het licht zagen; de Overdrukjes een gunstig onthaal bij ieder, zelfs bij PotgieterGa naar voetnoot1) vonden; zijne proeven van letterkundige kritiek den toekomstigen meester deden voorspellen. Vaste wil kenmerkt bovenal dit manlijk gelaat. Hij spreekt uit de oogen, uit den nog eenigszins overmoedigen trek om den karaktervollen mond. Het volgend stelt ons den schrijver voor op rijperen leeftijd. In hoofdzaak zijn de trekken dezelfde gebleven; alleen drukken zij, bij gelijke wilskracht, in nog hooger mate die innerlijke rust uit, welke het geheim was van zijn later leven, doorgebracht in onverpoosde werkzaamheid. De uitgevers hebben te recht begrepen, dat zij de brieven moesten indeelen volgens de tijdvakken, waarin zij geschreven zijn. Dit was geen moeielijke taak. Tot grondslag diende hun de splitsing, welke de verschillende trappen van ontwikkeling des auteurs aan de hand deden. Vooreerst de weinige jaren aan de hoogeschool doorgebracht en het volgend twaalftal, gedurende welke hij als predikant werk- | |
[pagina 406]
| |
zaam was. Wij zien den jongeling zich vormen tot den ernstigen, krachtigen man. Zelden had de aloude sleutelstad zulk een luidruchtig en vroolijk student onder haar academieburgers geteld. Aan het oordeel der menschen stoorde hij zich weinig of niet; ‘men’ was voor hem een denkbeeldig wezen. Zijne schetsen in den Almanak toonen aan, welk een geopend oog hij voor het jolige en vrije in het studenten-leven had. Misschien te wijd geopend, zullen enkele oordeelen, die het hoofd schudden wanneer zij lezen hoe een deftig professor hem ‘onbeschaamd’ noemde; hoe een ander hem vroeg: ‘of hij er den gek mee stak?’ Wij behooren niet tot die strenge rechters, al keuren wij het af, dat Huet een enkele maal door zijne tegenwoordigheid de kinderachtige wraakneming van studenten op een hoogleeraar, bestaande in het inwerpen van diens glasruiten, goedkeurde; maar tevens blijven wij dankbaar voor het goede ons in dien tijd door hem geschonken. Inderdaad, wanneer wij de tegenwoordige Almanakken opslaan, valt het te betreuren, dat Thrasybulus niet meer dáár is om het Mengelwerk door zijne geestige bijdragen blijvende waarde te schenken. Moesten wij een keuze doen uit die stukjes, later in het bundeltje Groen en Rijp bijeengezameld, dan zouden wij blijven aarzelen tusschen Familie Over en De levenswijsheid van N. Kip, den Oppasser. De kluchtige verlegenheid van den jong-student, wiens familie hem met een bezoek komt lastig vallen om de bloeiende Aloë te bewonderen, is geestig, zij het ook een weinig overdreven, geteekend; terwijl tot het schilderen van den vrijpostigen, drukte makenden, maar toch goedhartigen ouden Heer met zijn verkleinglaasje en zijne weelderige bruine krullen van apokrieven oorsprong, het talent vereischt wordt van hem, die fijne opmerkingsgave aan pittigheid van stijl paart. De ernst, die uit het laatstgenoemde verhaal spreekt, bewijst dat de toekomstige predikant zich niet zonder voorbehoud aan onbezorgde blijdschap overgaf. Huet heeft later in een vertrouwelijken brief zelf erkend dat zijne ‘misanthropische, misogamische denkbeelden’ verkeerd waren; dat vroegere zonden wel degelijk door waarachtig berouw worden gedelgd en den mensch niet blijven beletten zijn lot te verbinden aan dat van een ander, die nooit zijne maatschappelijke plichten verzaakte. Ondanks die dwaling doet dit stukje door zijn' treffenden eenvoud ons het gemoed 't aangenaamst aan. Over het geheel is de schrijver van Groen en Rijp niet vrij te pleiten van zekeren jeugdigen overmoed, die vooral in het Voorbericht het sterkst uitkomt. Daar keurt hij den kritikus, wien de ver- | |
[pagina 407]
| |
meende aanmatiging van zijn' titel een doorn in het oog is, rijp om ‘van wege de botheid van zijn verstand, te worden opgezet, gekamferd en in een museum van natuurlijke historie geplaatst, bij voorkeur onder de afdeeling Eenden.’ Velen zijn van meening, dat dit gebrek ook zijn latere geschriften aankleeft; alleen onbevooroordeelde studie is in staat dit dwaalbegrip weg te nemen. Wij hadden reeds eenmaal gelegenheid op te merken, dat Huet's maatschappelijke positie niet zonder invloed is geweest op zijn schrijversloopbaan. Gezwegen van zijn belangstelling voor den kerkelijken strijd, welke in die dagen heel Holland tot één theologisch dispuut maakte; gezwegen van zijn ijverige polemiek in aansluiting aan die van De Génestet en Pierson; verloochent zich de predikant nergens in zijne geschriften van dien tijd. Behalve de Stichtelijke Lectuur en een bundel Kanselredenen gaf hij ons zijne Vragen en Antwoorden. Brieven over den Bijbel. Het is hier de plaats niet over de wetenschappelijke verdiensten van dit werk uit te weiden. Slechts doen wij opmerken, dat het zich gunstig onderscheidt van het meerendeel dier doorwrochte studies en verhandelingen, wier schrijvers zich er op schijnen toe te leggen, de wetenschap in de onbehaaglijkste vormen in te kleeden. Frischheid van stijl; juistheid van uitdrukking; helderheid van voorstelling, maken de grootste aantrekkelijkheden van dit boek uit. Wil men de gebreken er van bloot leggen, dan is het voldoende een der Leekedichtjes van De Génestet aan te halen. Het onvrouwelijke van Machteld wordt in enkele regels als de hoofdfout veroordeeld: Zoo te theologiseeren
Met een lieve, vrome deeren,
Waarlijk neen - dat schikt zich niet. -
Later voelde een ander godgeleerde - A.W. Bronsveld - zich geroepen in zijne Rijmpjens nogmaals den staf over dit geschrift te breken. Ziehier de wijze, waarop hij dit deed: ‘Brieven over den Bijbel’ zoo noemt gij uw boekjes met reên,
Want met luchtigen tred loopen z' er over heen.
Een mislukte woordspeling is alles. Met zulke kritiek komt men niet verder. In 1868 verklaarde Huet, dat hij met Lidewyde geen olie in de heilige lamp der deugd wilde gieten. Dit kan men niet getuigen van de Overdrukjes. De dertien novellen van dezen bundel zijn even zoo vele welsprekende pleitredenen voor deugd en godsvrucht. Maar | |
[pagina 408]
| |
de kunst leed daarbij geen schade. Hoe aandoenlijk is het verhaal van het eenvoudige visschersmeisje, dat in haar onervarenheid zich voorstelde den ongelukkigen William van een wissen ondergang te redden! Hoe aangrijpend de schildering van haar zelfopofferend lijden, van haar weedom, zonder klacht gedragen, maar door geen liefde van den ondankbare verzoet. Hoe treft ons de ongekunstelde beschrijving dier plechtige begrafenis in het stille dorp aan zee, als haar voormalige vriendinnetjes der zangvereeniging het lied aanheffen: Stille rustplaats van Gods dooden!
En ook, wie dan hij kon zóó vertellen van de arme Gitje, die te braaf was om te trouwen? Zeven en twintig jaar was Leendert haar vrijer geweest; zeven en twintig jaar had het besef hunner armoede, de zorg voor een blinde moeder en een ouden, aan den drank verslaafden vader hen van het huwelijk terug gehouden. En toen was hij gestorven. Arme Gitje! Hoe stemmen wij in met de slotwoorden van den schrijver: ‘Bij het heengaan wenschte zij mij goeden avond en wel thuis. Laat ons bidden, mijn lezer, dat deze wensch tot haar wederkeere en aan haar zelve vervuld worde. Haar avond zij vrede; haar thuiskomst zaligheid.’ Het tweede tijdvak loopt van Jan '62, toen Huet zijn ontslag nam als predikant tot 1868, het jaar van zijn vertrek naar Indië. Voorgoed is hij als kunstenaar gevormd. De novellist treedt op den achtergrond voor den krritikus. Door Potgieter's invloed medewerker van De Gids geworden, doen zijne opstellen onder de afdeeling kroniek en kritiek het maandschrift nog éénmaal de geduchte plaats van vroeger innemen. ‘Geen aflevering kan er verschijnen,’ getuigt de heer De Beer in zijne brochure Madame Bovary in Holland, ‘of de eerste vraag luidt alom: ‘Staat er iets in van Huet?’ Onvermoeid is hij werkzaam; de rusturen, hem geschonken na volbrachte taak op het bureau van de Opregte Haarlemmer Courant, besteedt hij aan letterkundigen arbeid. Al zijn tijd, al zijn vrijheid heeft hij daartoe noodigGa naar voetnoot1). Zelfs houdt hij des Zondags toespraken voor zijne vroegere gemeenteleden. Doch tevens opent zich nu voor hem een nieuw terrein, waarop hij later zijn schoonste lauweren zal plukken; immers de Ada van Holland, zijn eerste historische studie, dagteekent van dezen tijd. Een keerpunt in zijn leven was het jaar 1865 te noemen. De | |
[pagina 409]
| |
Januari-aflevering van De Gids bevatte twee artikelen van Huet. Vooreerst een be- en veroordeeling van het jaarboekje Aurora onder den titel Een avond aan het Hof. Een verdicht gesprek van de Koningin over het slechte rijm en onrijm van dit boekje, aan H.M. zelve opgedragen, vormt den inhoud van het opstel. Bizonder kiesch was het niet, de Vorstin op deze wijze te laten optreden; toch zouden zijne mede-redakteuren hem hiervan geen verwijt gemaakt hebben, wanneer niet het volgende ongeteekende stuk De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting veler en ook hunne ergernis had opgewekt. Daar er reeds genoeg over deze zaak is geschreven, achten wij het onnoodig ze hier nogmaals uiteen te zetten. Wij kunnen volstaan met mede te deelen, dat de verwikkelingen, waartoe zij leidde, Huet noodzaakten af te treden als redacteur. Welhaast volgde Potgieter zijn voorbeeld. Dat dit alles De Gids duur te staan kwam behoeven wij niet te betoogen. Het moet ons toeschijnen, dat van het onmiddellijk volgend bezoek aan Italië tot bijwoning van de Dante-feesten, Potgieter den diepsten indruk ontving. Daaraan dankte hij de bezieling tot zijn schoonste gewrocht, de Nederlandsche literatuur het ontstaan van Florence. Maar ook Huet werd ingewijd in de mysteriën der Italiaansche kunst. Zal hij zich later nederzetten tot het schrijven van zijn verheven Dante-studie, dan zijn het herinneringen van vroeger, die hem daartoe brengen. Vooralsnog houdt hij zich bezig met Vaderlandsche letterkunde. Strengere eischen begint hij te stellen, al verguizen hem de onwetenden, wanneer hij aan Klaasje Zevenster het doodvonnis voltrekt, zooals Multatuli het noemt, of de Schepping van ten Kate den uitbundigen lof onwaardig keurt, haar toegezwaaid door bijna alle tijdgenooten. Zoo kwam het jaar 1868. Wij staan nu voor het tijdstip, waarop Huet Nederland voor goed verliet. Voor goed, ja, want nooit zou hij er meer een blijvende woonplaats vinden. Toen de gelegenheid zich voor hem opende in Indië aan het hoofd te komen van een dagblad, greep hij haar met beide handen aan. De laatste dagen van zijn verblijf in Holland besteedde hij aan de voltooing van Lidewyde; wilskracht en ijver deden hem de voldoening smaken het boek nog vóór zijn vertrek in 't licht te zenden. Hoe deze roman door de kritiek werd ontvangen; welke verdiensten, maar ook welke zwakke zijden hij heeft; in hoeverre hij tot maat- | |
[pagina 410]
| |
staf van Huet's talent kan strekken - dit alles hopen wij straks nader te bespreken. Met recht zou men kunnen vermoeden, dat een schrijver als deze op de sympathie van het gansche volk, tenminste op die van de ontwikkelde schare mocht rekenen. Het tegendeel was waar. Had men vroeger menigmaal zijne bedoelingen miskend, na zijn vertrek kon hij letterlijk niets goeds meer doen. Zelfs niet met zuiver litterarische opstellenGa naar voetnoot1) Doch zijn kalmte onder al die vijandschap verliezen, daar was Huet de man niet naar. ‘Indien mijne bestrijders wisten, schrijft hij, hoe koel hunne aanvallen mij laten en hoe weinig ik hunnen haat met haat beantwoord, zouden zij de moeite sparen mij uit te schelden. Welke kracht schuilt daarin? Heeft het mijne overtuiging aan het wankelen kunnen brengen? De juistheid mijner inzigten onzeker kunnen maken? Mij van het uitspreken mijner meening kunnen afbrengen? Mij kunnen vervoeren tot een onwaardige contra-polemiek, of zelfs maar tot driftige tegenspraak? Niets van dat alles. Zelfs dit eenige en nietige resultaat heeft zij niet kunnen bereiken: het debiet van den Java-Bode te benadeelen. Men neme het mij dan ook niet kwalijk, indien ik met welgevallen op de afgelegde campagne terugzie. De verguizing-zelve, waarvan ik het voorwerp ben geweest, heeft mij vrijheid gegeven om ten aanzien van voormalige schijn vrienden voortaan geenerlei consideratie te gebruiken en hen op mijne beurt, doch met mijne wapenen te bestrijden.’Ga naar voetnoot2). Die gedragslijn is hij blijven volgen, het zij tot zijn lof gezegd. Trouwens zijne drukke bezigheden lieten hem geen tijd. Ondanks het tropische klimaat was zijn veerkracht niet verlamd. Wel gaf hij in dit achtjarig tijdperk weinig afzonderlijks uit, doch met des te meer ijver wijdde hij zich aan de belangen van zijn in 1872 opgericht Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Er werden nieuwe bouwstoffen voor later verzameld, de lust tot het schrijven van Litterarische Fantasiën was nog niet bij hem uitgedoofd. Onder de weinige geschriften, te Batavia verschenen, treffen wij een bundel Novellen aan. Met een onvoltooid feuilleton De Familie Bruce is dit het eenige, tevens zijn laatste werk op het gebied van den roman. Alleen in verband met zijn overigen arbeid, als onderdeel van het geheel, hebben deze Novellen waarde; op zich zelf geven zij geen blijk van nieuwe ontwikkeling; blijven zij beneden hetgeen hij gewoonlijk leverde. Niemand zal de verdiensten | |
[pagina 411]
| |
loochenen van stukjes als Les Croisettes, De Begrafenis of De Wet der Misdaad; niemand kan schrijver den lof onthouden van onbeperkte heerschappij te voeren over de taal; doch na Lidewyde hadden wij recht iets beters van hem te verlangen. Een zware slag was het overlijden van Potgieter voor Huet. Zijn beste vriend, de eenige, die hem aan Nederland bond, was hem ontvallen; de man ‘aan wiens drijven hij het te danken had, dat hij, in weerwil van veel onvolkomens, op de vruchten van zijn Indischen arbeid met welgevallen mocht terugzien.’ Juist toen de mail zijn eersten brief, waarin hij van terugkeer naar Europa sprak, ter plaatse van bestemming had gebracht, werd de kloeke grijsaard door de ziekte aangegrepen, die met zijn dood zou eindigen. Stellig is die droeve gebeurtenis van grooten invloed geweest op Huet's besluit, zich metterwoon in Parijs te vestigen. Dit verblijf in Frankrijk's hoofdstad beslaat het vierde, het slottijdperk van zijn leven. Ware hij in staat geweest de taal des lands even onberispelijk als het Hollandsch te schrijven, zeker had hij zich algemeene vermaardheid verworven. Tot roem der Vaderlandsche letteren heeft hij dit niet gedaan. Wel genoot hij de vriendschap van gevierde auteurs als Taine en Renan, wier scherpe blik terstond in hem den genialen man erkende; wier hoogschatting hem vleiender moest zijn dan die van het meerendeel zijner landgenooten; maar juist de hooge eischen, welke hij zich voortdurend bleef stellen, beletten hem, zich van het Fransch te bedienen, dat hij natuurlijk niet zoo geheel als zijn moedertaal kon beheerschen. Met verbazingwekkende snelheid volgden nu zijn beste werken elkander op. De opsomming alleen volstaat om eerbied en bewondering voor hem af te dwingen. Nauwelijks hadden de Italiaansche Reisherinneringen opnieuw het bewijs geleverd voor zijn onschatbaar talent, of het ‘In Memoriam’ van Potgieter bracht den dierbaren afgestorvene als vriend en als dichter welsprekender, dieper gevoelde hulde dan grafteeken of borstbeeld in staat waren het te doen, Dat intusschen de schrijver ook in buitenlandsche letterkunde geen vreemdeling was, bewezen zijn Oude Romans. Verhandelingen als deze over Das Leiden des jungen Werthers van Goethe, Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre, Adolphe van Constant, zouden in het Vaderland dier kunstenaars grooten opgang gemaakt hebben. Ons waren zij niet minder welkom, vooral daar de Sara Burgerhart en Willem Leevend van Wolf en Deken mede door hem werden be- | |
[pagina 412]
| |
sproken. Met de studie's over de Homerische Gezangen, Dante en Milton vormen zij de keur der Litterarische Fantasiën.. Het gebied der kunstgeschiedenis, door Huet in Van Napels naar Amsterdam betreden, werd nu voor goed zijn arbeidsveld. Die van Frankrijk, zijn tweede Vaderland, in de eerste plaats. Den schrijver viel het ongewone voorrecht te beurt dat zijn Parijs en Omstreken in de Revue des deux Mondes op waardeerende wijze door een man als Reville werd beoordeeld. Ook de Nederlandsche kritiek was erkentelijk, al had zij gaarne gezien, dat onze beschavingsgeschiedenis het voorwerp van Huet's studie was geweest. Die wensch zou binnen weinige jaren vervuld worden. Breeder van opvatting was reeds Het Land van Rubens, een boek waaraan Belgische reisherinneringen ten grondslag lagen. De kroon van alles spant echter Het Land van Rembrand. Mogen enkele onderdeelen hier en daar leemten vertoonen; de wetenschappelijke behandeling of historische kritiek niet overal even grondig zijn; het blijft een boek van nooit te overschatten beteekenis; een standaardwerk, dat niet minder den schrijver dan onze letterkunde tot eer verstrekt. Hier kunnen wij niet langer daarbij stilstaan, doch de verdere behandeling van ons onderwerp zal ons van zelf er op terug brengen. Wij hebben Huet nu gevolgd tot hij het toppunt van zijn roem bereikte. Het jongere geslacht, dat in Holland was opgestaan en de woelige dagen van 1868 niet had gekend, deed zijn grooten talenten recht wedervaren. De verhouding was niet langer zoo gespannen. Talrijke herdrukken brachten zijn werken in ieders handen; wat vroeger den wrevel opwekte, werd nu stilzwijgend, met dankbaarheid aangenomen. Met nieuwe opstellen werden de Litterarische Fantasiën vermeerderd; enkele van oudere dagteekening, gelijk dat over Thomas à Kempis, vielen weg. Zelfs zag na weinige jaren een tweede uitgave van het Land van Rembrand het licht. Te midden van dit werkzame leven, van dien arbeid zonder rust, werd hij plotseling weggerukt door den dood. Onvergankelijken roem had hij zich verworven; met frissche lauweren omkranst daalde hij ten grave. Kan men helaas! van menig kunstenaar getuigen, dat een langgerekte levensbaan hem van het standpunt zijner voormalige grootheid deed vervallen; hij heeft zijn' roem niet overleefd, hij zich ontwikkeld tot op zijn stervensdag. Arbeidend aan zijn schrijftafel, trof hem de noodlottige slag. Groote plannen voor de toekomst vervulden zijn geest. Zóó was zijn verscheiden. | |
[pagina 413]
| |
Wel was zijn dood een zware slag voor 't Vaderland. Aan den ingang van een nieuw tijdperk der literatuur, viel het ons moeielijk zijn voorlichting te missen. Hoe zou zijn stentorsstem over Nederland geklonken hebben, hoe menige buitensporigheid zou door zijn optreden voorkomen zijn! Dit te beseffen is de hoogste waardeering. Wij laten thans om een zoo volledig mogelijk beeld van Huet te ontwerpen, een bespreking volgen van zijn drie hoofdwerken: Lidewyde, de Litterarische Fantasiën en Het Land van Rembrand; of breeder opgevat, van hetgeen hij als novellist, als kritikus en als historieschrijver heeft geleverd. | |
III.‘Korten tijd’ - aldus lezen wij in de reeds genoemde brochure Madame Bovary in Holland - ‘korten tijd na het verschijnen van den beruchten Avond aan het Hof, hoorde men in letterkundige kringen vertellen, dat Huet bezig was een' roman te schrijven. Onnoodig te vermelden, dat deze door ieder met spanning werd verwacht. Velen der beoordeelde schrijvers streelde het vooruitzicht op hunne beurt de vierschaar over den gevreesden kritikus te mogen spannen; terwijl het lezend publiek zich vleide binnen kort met een uitstekend boek te worden verrast.’ Toch verliepen er drie jaar eer Lidewyde - want zoo luidde de titel van het beloofde werk - in druk verscheen. Deze omstandigheid is aan meer dan een oorzaak toe te schrijven. Vooreerst ging bij den auteur de geboorte van zuivere fantasie-gewrochten uiterst langzaam in het werk; vervolgens had hij aan dezen roman meer tijd en moeite ten koste gelegd dan hij gewoonlijk aan zijne geschriften besteedde. ‘Wanneer ik bedenk’, getuigt hij in een zijner brieven, ‘hoezeer ik gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest ben, met welke zorg elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin samengesteld is, hoe ik allerlei bijwerk, over welks gemis men klaagt, met opzet achterwege heb gelaten, hoeveel arbeid van waarneming zelfs achter een aantal kleinigheden schuilt, - dan wil ik wel toegeven dat ik mij omtrent hetgeen de Hollandsche zeden op dit oogenblik dragen kunnen vergist, en zelfs schromelijk vergist heb, maar blijf niettemin beweren, dat onze litteratuur in den vorm van Lidewyde enkele wezenlijk nieuwe elementen in zich opgenomen heeft.’ Er spreekt bij al de onafhankelijkheid van oordeel | |
[pagina 414]
| |
eenige teleurstelling uit die woorden: teleurstelling, daar Huet op een gunstig onthaal voor zijn boek gehoopt had. Volkomen werd die verwachting door de uitkomst gelogenstraft; niemand beschouwde den roman als een aanwinst voor de letterkunde. Wel had de schrijver geweten, dat voor hem de kritiek niet toegevend zou zijn; dat de groote schare, die niet in staat was zijn werk te begrijpen, hem weinig lof zou schenken; maar dat de roep van afkeuring zóó eenstemmig zou klinken was meer dan hij zich had voorgesteld. Hetgeen hij als een onschadelijk drama beschouwde, achtte het publiek weinig hooger dan een onzedelijk boek, dat allerminst behoorde geschreven te zijn door iemand, die op zulk een toon van gezag over al zijn tijdgenooten oordeel velde. Vruchteloos was Huet's verdediging, dat de kunst in zich zelf nooit onzedelijk, dat het opwekken van hartstochten haar eigenaardige roeping is; vruchteloos evenzeer zijne opmerking, dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn, - men bleef Lidewyde aanduiden als een boek, welks eenige strekking was de lagere hartstochten te prikkelen, en dat niet zou nalaten een hoogst verderfelijken invloed uit te oefenen. Gebrek aan vaderlandsliefde en godsdienst, immoraliteit en wanbeschaving waren de beschuldigingen tegen den schrijver ingebracht. Als proeve van de toenmalige kritiek kunnen wij de brochure van den heer De Beer aanhalen; want ofschoon deze de litteraire verdiensten van sommige hoofdstukken erkende, is het vonnis door hem in een zin als de volgende uitgesproken, een getrouwe maatstaf voor alle andere oordeelvellingen: ‘Een boek, dat in een fatsoenlijk gezelschap niet genoemd, gelezen of besproken mag worden, een roman, waarvan de lezing aan elke beschaafde vrouw moet worden ontzegd, is geen aanwinst, het is een schande voor de letterkunde.’Ga naar voetnoot1) Men kon het blijkbaar Huet niet vergeven, dat hij, die onder zoo strenge bewoordingen den staf had gebroken over Klaasje Zevenster, nu zelf met Lidewyde voor den dag kwam. Daarbij moet men in acht nemen, dat de tijdgeest een geheel andere was dan de tegenwoordige. Zedelijke strekking mocht niet vergeefs in een' roman gezocht worden; ontbrak zij, dan veroordeelde het boek zichzelf. De jonge naturalistische school heeft dit standpunt verouderd ge- | |
[pagina 415]
| |
noemd en het l'art pour l'art, als zinspreuk in haar vaandel geschreven, ons voor te veel misschien de oogen doen sluiten. Niettemin rijst bij de lezing van de letterkundige geschiedenis dier dagen van zelf de vraag op onze lippen: Hoe zou de kritiek van 1868 gehandeld hebben met werken als Een Liefde en De Kleine Republiek van Van Deyssel? Dat de ergernis over Lidewyde een loftuiting zou geworden zijn vergeleken bij de bittere gramschap over dergelijke realistische romans, mogen wij veilig aannemen. Bovendien mag men Huet niet verwijten, dat hij met kennelijke voorliefde zijn lezers onkiesche tooneelen voor oogen voerde, al valt het niet te loochenen, dat de toestanden, waarin hij ons verplaatst, meer Fransch dan Hollandsch zijn. De inhoud alleen, niet de vorm kon aanstoot geven. Hebben wij hier de hoofdgrief aangewezen, er kwamen nog andere bedenkingen bij, die het oordeel over Lidewyde verzwaarden. Om een voorbeeld te noemen: de minachting van dokter Ruardi voor het Nederlandsche volk, hoe scherpzinnig en vernuftig gemotiveerd, de bewering ‘dat het schoone geslacht bij ons niet schoon, en de vrouwenwereld eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van katechiseermeester is,’ moest mishagen in den tijd, toen een loflied als dit van Nicolaas Beets weerklank vond in aller hart: Zoet Holland, lieflijk Holland,
mijn Holland, weet gij wat?
Ik heb u heel mijn leven
steeds even lief gehad.
Geen ideale type, hetzij man of vrouw, verzoende het publiek met het cynisme van de eene, de middelmatigheid der andere helft van Huet's karakters. Stephenson, de ziekelijke teringlijder, die na een vroolijk leven aan de academie zich in de armen der Katholieke kerk had geworpen en het Roomsche priesterschap als de hoogste roeping van den mensch beschouwde, boezemde het meerendeel der Protestantsche lezers weinig belangstelling in; terwijl Freule Bertha, de eenige, die bestemd was sympathie op te wekken, te weinig deel neemt aan de handeling om blijvenden indruk te maken. Tegenover hen staat Dijk, het werktuig van den wil zijner vrienden, even onbeduidend als eer- en wraakzuchtig; Ruardi, wiens laagheid alleen door zijn geslepenheid wordt overtroffen; en Lidewyde, die door haar zedeloos gedrag iedere aanspraak op onze hoogachting verbeurt. Waren dit altegader geen aanbevelingen voor den roman, zijne | |
[pagina 416]
| |
veroordeeling wordt er evenmin door gewettigd. Ontwijfelbaar bezit hij groote verdiensten. Hiermede willen wij niet zeggen dat het boek een volmaakt geheel is, zonder fouten of gebreken - integendeel, wij zullen straks gelegenheid hebben op meer dan één misslag te wijzen. Maar de schildering van André's ontkiemenden hartstocht tegenover de vrees en achterdocht van Emma; de beschrijving van het feest op Soekabrenti, van Jacob's en Isidoor's ontmoeting in de herberg ‘Het Fonteintje’, van het onderhoud tusschen Ruardi en André in het badhuis; en ten slotte het verhaal van den nachtelijken tocht over de duinen, door den ouden Visscher ondernomen om bij de woeste, onstuimige zee verademing te vinden, zijn even zoovele getuigenissen, dat Lidewyde door een' kunstenaar van den eersten rang is geschreven. Des te meer moeten wij het betreuren, dat onze hooggespannen verwachting zich niet voldaan ziet door de laatste hoofdstukken. Op hoe onverklaarbare wijze wordt aan den geheimen minnehandel van André en Lidewyde een einde gemaakt! De lange voorbereiding doet een vreeselijke ontknooping vermoeden. Werkelijk blijft zij niet uit, doch zonder dat de schrijver er in geslaagd is, den lezer te bevredigen. Van te voren al gewaarschuwd door het opschrift van het laatste boek Nemesis, begrepen wij dat een noodlottige afloop onvermijdelijk was; niet dat zulk eene onwaarschijnlijkheid als de geschilderde catastrophe het sombere drama kon besluiten. Maakte zij des ondanks bij de eerste lezing nog diepen indruk, dit was alleen te danken aan den meesterlijken vorm, aan de inkleeding, die een op zichzelf ondenkbaar feit aannemelijk wilde maken. Waar is in het geheele boek sprake van straffende gerechtigheid, van Nemesis? De zelfmoord van André is welbeschouwd niet meer dan de daad van een zinnelooze. De man, bij wien de zucht tot behoud nog zóó sterk spreekt, dat hij onmiddellijk na de lezing van Dijk's meedoogenloos briefje naar het venster snelt om daar de vlucht te beproeven; die geen oogenblik schuld gevoelt, noch het voornemen koestert zich op te offeren om de eer van het meisje, dat hij bedrogen had, te redden; wiens gedachten in zijn laatste levensuur zich uitsluitend met Lidewyde bezighouden; die eindelijk alleen door vrees voor smaad en schande tot het nemen van zijn radeloozen stap wordt gedreven, - die man kan zich niet zóó vergeten, dat hij van het hem verstrekte wapen - een revolver met zes schoten - geen verdedigend gebruik maakt. Eén krachtige bedreiging zou den stalknechten, die natuurlijk geen belang bij de zaak hadden, allen lust | |
[pagina 417]
| |
benomen hebben, zijn kamer binnen te dringen. Nu André zich toch van het leven berooft, beschouwen wij zijn daad slechts als een uitvloeisel van onbegrijpelijke zenuwoverprikkeling, maar volstrekt niet als de straf eener wrekende Nemesis. Aan den anderen kant is de tuchtiging van Lidewyde enkel het gevolg harer tergende onbeschaamdheid, van den slag, dien zij het eerst haar beleedigden echtgenoot geeft. Zijn de striemen der zweep genezen, dan gaat alles weer zijn' ouden gang. Gewetenswroeging zal de gewetenlooze niet pijnigen; schaamte voor de buitenwereld behoeft zij niet te gevoelen, want niemand draagt kennis van haar wangedrag; terwijl de koetsier, wiens aanblik haar ondragelijk is, omdat hij bijna de beul van haar minnaar was geworden, door Dijk's bemiddeling een' anderen dienst krijgt. Ook Ruardi blijft dezelfde van voorheen; slechts de gedachte, dat Lidewyde hem eerder moede was dan hij haar, en hij om zich te wreken, de hulp van een derde noodig had, is hem een doorn in het vleesch. Zoo heeft de schrijver door gebrek aan waarheid in dit opzicht zijn doel volkomen gemist. Hoe beoordeelde intusschen Huet zich zelven en zijn' roman? Het antwoord is niet ver te zoeken. In zijne novelle Les Croisettes, die een stuk autobiographie bevat, verhaalt hij het volgende: Op een schoonen zondagochtend zich naar genoemd dorpje begevend om zijn eerste preek te houden, slaan twee adelaars hoog in de lucht hem gade en voeren een gesprek over hem. ‘Dien ken ik, zegt het wijfje, veracht hem niet. Hij wil het goede. Zijne leus is de onze: Excelsior!’ Vraagt het mannetje verdere inlichting, dan gaat zij voort: ‘Hij meent met zijn verstand te kunnen doordringen tot verborgenheden, wier kennis niet voor hem is weggelegd. Maar hij gevoelt zuiver en heeft eene levendige verbeelding. Geloof mij, zijn wil en zijne wegen zijn rein.’ ‘Ik mag het lijden,’ klinkt het antwoord, ‘maar mij bevalt zijn voorkomen niet. Hij heeft breede schouders en dunne armen. Zulke menschen ondernemen veel en brengen weinig tot stand.’ Wij bezitten in deze kleine schets een kostbare bijdrage tot de kennis van Huet. Zeker de lof, dien hij zichzelven toekent, is niet gering. Maar zijn hier eigenwaan en zelfverblinding in het spel? Kunnen wij de goede eigenschappen van Fulco ook in den schrijver van Lidewyde terugvinden? Volgens onze meening heeft hij, wat zijne bekwaamheden betreft, zich niet overschat en telt de miskende roman hoofdstukken, die met de beste voortbrengselen onzer litera- | |
[pagina 418]
| |
tuur op één lijn staan. Verbeeldingskracht huwt zich aan fijne opmerkingsgave, diepte van gevoel aan keurigheid van stijl. Deze laatste, even oorspronkelijk als welsprekend, wekt bovenal de bewondering des lezers. Niet het worstelen om het gewrocht der fantasie in den begeerden vorm te gieten; niet de bovenmenschelijke inspanning om door te dringen tot het bijna onbereikbare; neen rustige heerschappij, na voorafgeganen strijd door een schitterende overwinning verkregen, kenschetst den onberispelijken vorm. Huet heeft de taal gedwongen den rhytmus zijner stemmingen te volgen. Beurtelings liefelijk en scherp, vloeiend en hoekig, blijft zij alom het onderwerp meester, ook in die tooneelen, waar de ontknooping van het verhaal niet langer aan de eischen der waarschijnlijkheid voldoet. Le style c'est l'homme zegt een Fransch spreekwoord, dat, zoo ooit, hier waarheid spreekt. Nergens is gevoel of geestdrift gehuicheld; in forsche, breede trekken, grootsch door statigen eenvoud, wordt de ontwikkeling van André's hartstocht geschilderd. In den beginne overvleugeld door zijne idyllische liefde voor Emma, wint echter die hartstocht zóó spoedig veld, dat een verblijf van enkele weken op Soekabrenti volstaat, om hem het ongelukkige meisje meedoogenloos te doen vergeten. De schrijver, die van oordeel was dat passie op te wekken het eerste en laatste vereischte der kunst is, heeft met Lidewyde zijn doel bereikt, Maar zijn hooge rust en kalme ernst blijven ongestoord: zelf schijnt hij niet eens geroerd, waar hij anderen schokt en wegsleept. Geheel andere aandoeningen waren het, die zich van ons meester maakten bij de lezing van het Eerste Boek. Toonde Huet de lagere hartstochten van den mensch gepeild te hebben, toen hij Ruardi en Lidewyde ten tooneele voerde, de vriendelijke omgeving hier, schoon met hetzelfde talent geteekend, laat bij den lezer een veel aangenamer indruk achter. Noode verlaten wij het stille Duinendaal voor het wereldsche Soekabrenti; noode het gezin der Visschers voor dat van Dijk. De oude schilder, wien ‘de deege deeglijckheijd’ der Vaderen met heimwee naar de 17de eeuw deed terugzien, verwerft door kloeke vastberadenheid niet minder onze sympathie dan Lydia door zachte bescheidenheid of Emma door zedigen eenvoud. Vooral het karakter van deze laatste is meesterlijk volgehouden. Uit liefde had zij André het woord van trouw geschonken: haar genegenheid voor hem was ouder dan hunne verloving. Had schuchterheid haar belet hem dit te laten blijken, toen de eerste toenadering van zijn' | |
[pagina 419]
| |
kant kwam, gaf zij zich vol vertrouwen over aan stille droomen van geluk, geloofde zij aan een toekomst van verwezenlijkte idealen. En later, als donkere wolken de helderheid van haar hemel bedreigen, hoe bitter is dan haar droefheid, hoe dringend de vermaning, die zij aan den trouwelooze richt. Fijngevoelig door haar groote liefde, vermoedt zij, dat Lidewyde's invloed op André dieper gaat dan hij wil erkennen, en vreest zij de noodlottige gevolgen van een dagelijkschen omgang met zulk eene vrouw. Hopend en strijdend is voor haar het verblijf bij Freule Bertha niets dan een lange marteling. Nog éénmaal wordt de vroegere vertrouwelijkheid hersteld; het is als André's bezoek haar twijfel verwint, en zij hem dankbaar het kostbare medaljon als pand van haar liefde geeft. Hoe vreeselijk is de ontgoocheling den volgenden dag! Meedoogenlooze wreedheid! van Lidewyde's hand het sieraad terug te moeten ontvangen; bespot, vernederd te worden door de vrouw, die haar geluk verwoest had! Dit tooneel is een der aangrijpendste uit den ganschen roman; het innige medelijden, dat wij voor haar en hare ouders gevoelen, een der schoonste triomfen door den schrijver behaald. Wij komen nu van zelf aan het tweede onderdeel van onze vraag. Het zijn de Brieven, die ons hier inlichting geven. Over Lidewyde sprekend zegt Huet: ‘Sommige hoofdstukken zijn zoo goed als ik ooit iets geleverd heb en in staat ben iets te leveren: daarvan spreekt mijne litterarische conscientie mij vrij. Het leveren van een volmaakt geheel moge boven mijne krachten gaan, daaruit volgt nog niet, dat ik gezondigd heb. Het bewijst alleen, dat ik ben tegengevallen. En dan nog vraag ik: tegengevallen aan wien? Wat heeft het miniatuur-menschdom in Holland niet geraasd over mijne Brieven over den Bijbel; hoeveel heb ik niet moeten hooren over diezelfde kritieken in den Gids, welke men thans stilzwijgend accepteert. En hoe gebrekkig, in hunne soort, waren ook die geschriften niet. Dat doet mij stille hoop koesteren, dat ook aan Lidewyde eenmaal recht wedervaren zal. Alles wat ik in de laatste twintig jaren in gedachte en in de werkelijkheid heb doorleefd - van mijn studententijd af tot het artikel toe, dat ik gisteren voor den Java-Bode schreef - vormt in mijne voorstelling eene onafgebroken en logische ontwikkeling. Evenals alle andere menschen, doe ook ik niets anders als van lieverlede aan de buitenzijde laten zien, wat er aan de binnenzijde in mij zit. Zeker is alles in die binnenzijde niet even mooi; maar ook het minder mooie is menschelijk en heeft aanspraak op dezelfde achting | |
[pagina 420]
| |
als al wat menschelijk is. En dan, - hetgeen de eenen leelijk, of zwak, of trouweloos in u vinden, wordt door de anderen als een bewijs van kracht, van onafhankelijkheid, van ridderlijkheid beschouwd. Inderdaad, ik weet er niets anders op als den ingeslagen weg te blijven volgen, en telkens datgene te doen wat in een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden het dringendst geboden schijnt.’ Zich zulke beginselen als schrijver te stellen en, wat meer zegt, die beginselen in woord en daad te verwezenlijken, is slechts enkelen gegeven. Wij jongeren, die door de gewijzigde omstandigheden ons op een onafhankelijk standpunt kunnen plaatsen; wij, die Huet alleen kennen als vertegenwoordiger van een ouder geslacht, dat in de literatuur de vruchten van zijn denken en voelen, willen en streven heeft nedergelegd; wij aarzelen niet hem de voorkeur te geven boven allen; zijn werk te beschouwen als het kostbaarste erfdeel, ons uit een vroeger tijdperk nagelaten. Doch tevens brengen wij hulde aan Potgieter, die scherper ziende dan de meesten zijner tijdgenooten, reeds voor vijf en twintig jaar Lidewyde een meesterstuk noemde, maar het Nederlandsche volk nog niet rijp genoeg oordeelde om al de schoonheden er van te genietenGa naar voetnoot1). | |
IV.De kunst is moeielijk, maar de kritiek gemakkelijk. Er ligt in deze overbekende woorden zekere minachting voor recensenten, zekere hoogheid tegenover de dwaasheid van velen, die door een afkeurend oordeel te vellen over het een of andere werk, den indruk willen geven zelf beter kunstenaar te zijn dan de gevonniste schrijver. Some have at first for wits, than poets, pass'd
Turn'd critics next, and proved plain fools at last.
zegt in aansluiting met die meening een bekend Engelsch dichter. Niemand zal het rechtvaardige dezer satire loochenen, en toch moeten wij de kritiek, mits zij de uiting zij van goeden smaak en degelijk vernuft, mits zij zuiver worde toegepast door een onbevooroordeeld rechter, huldigen als een der edelste leidsvrouwen in het heiligdom | |
[pagina 421]
| |
der kunst. De hoogte van het heldendicht, de diepte der lyriek, de slingerpaden der fantasie, - in het kort, niets mag haar ontoegankelijk, niets haar onbereikbaar wezen. Het is te begrijpen dat, waar zulke zware eischen worden gesteld, slechts weinigen geroepen zijn. Behoort Huet tot die uitverkorenen? Ja en neen, zou men kunnen antwoorden. Zeker, geen Nederlandsch kritikus heeft in onze eeuw iets voortgebracht dat de Litterarische Fantasiën evenaart, laat staan overtreft; maar deze lofspraak is betrekkelijk, omdat zij tot geen stellig resultaat voert. Wij zullen echter trachten dit te bereiken door zijn arbeid op het gebied der boekbeoordeeling kortelings te bespreken. Prof. Naber heeft in zijn onlangs verschenen studie het schrijven van Het Land van Rembrand een daad van vaderlandsliefde genoemd. Hetzelfde kan gezegd worden van de Litt. Fantasiën. ‘Te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de éénige zedelijke fout, die deze geschriften aankleeft’ meende Huet zelf. Doch hierin ligt tevens de aanleiding tot een ander verschijnsel. Hem, den ernstigen kunstenaar, maakt het wrevelig, wanneer hij ziet dat land- en tijdgenooten de aandacht leenen aan mannen, die het opmerken nauwelijks waardig zijn. Toornend verheft hij zijn stem tegen het redeloos prijzen van dichtbundels, waarop, volgens het teekenachtig gezegde van Beets het fabrieksmerk: D. Dwang en Compagnie prijkt; tegen het aanbevelen van romans, die in geen enkel opzicht hun schrijvers of onze letterkunde tot eer verstrekken; tegen het roemdragen op verhalen of vertellingen, wier leven niet langer duurt dan het jaar hunner uitgave. Dat veel dergelijke boeken thans in vergetelheid zijn geraakt, hebben wij misschien voor een groot deel aan hem te danken; maar even erkentelijk als wij daarvoor zijn, even verontwaardigd en gebelgd toonden zich vaak zijne tijdgenooten. Wie leest heden ten dage nog de gedichten van een' man als S.J. Van den Bergh? Vooral, wie bewondert ze nog als meesterstukken? Echter was er een tijd, dat men hem ‘eene eereplaats op den Nederlandschen Helicon toekende’; een tijd, dat er geen jaarboekje verscheen of het was van 't begin tot 't einde vol van rijmelarij gelijk de zijne. Huet komt de eere toe, de oogen van het publiek geopend te hebben. Zijn spot spaarde den ongelukkigen poëet niet, al maakte het veler gramschap gaande. En toch, hoe juist en geestig werden Van den Bergh's ‘vaderlandsche zangen’ gekenschetst in zinnen als de volgende: ‘Nous allons traire la vache hollandaise’ zeggen tot hunne huis- | |
[pagina 422]
| |
genooten de Fransche predikanten, wanneer zij zich gereed maken een bezoek aan onze weiden te brengen, en zij te onzent penningen komen inzamelen voor een gefailleerd weeshuis of eene half voltooide kerk. Zulk een melker is ook de Haagsche dichter, van wien ik spreek. Hij tapt onze volkshistorie tot op den droesem af, giet haar over in kleine flesschen, apothekers-formaat meestentijds en plakt er etiketten op: Rochus Meeuwiszoon, Hopman Steenbach, de Onbekende Konstabelsmaat, de Hond van Prins Willem van Oranje, en zoo voorts. Al te gader nalezingen op een afgemaaid veld. In geheel dit gedeelte van zijnen arbeid maakt Van den Bergh den indruk van een uit de nachtschuit gekomen Tollens, een opgegraven en weder over eind gezetten Helmers.’ - En later: ‘Tot aan de enkels waadt men door het Spaansche bloed. Spaansche hersenen spatten er u van alle kanten om de ooren. Een onnoemelijk aantal Spaansche matrozen maken er voor uwe oogen kopje onder.’ Ook de betere dichters moesten het somwijlen ontgelden. In eene studie over De Schepping zegt hij: ‘De Heer ten Kate zou, indien men hem van een toren stiet, nederkomen aan gruis van verzen. Het debiet van wit satijnen bladen, met verguldsel aan de buitenen ledige klanken aan de binnenzijde, is in den loop des tijds door niemand in Nederland zoozeer bevorderd als door hem.’ Toch hield Huet nog menige schalksche plagerij terug; en in bewoordingen vol luchtige scherts kleedde hij vaak het strengste vonnis in. Wij behoeven de Brieven slechts te raadplegen; hier, omdat hij zijne meening onomwonden uitspreekt, verschaft ons een korte vergelijking elke gewenschte inlichting. Waar keurt hij in zijne beoordeeling De Schepping zóó sterk af, dat hij haar een monstervers noemt? En waar in zijne Fantasiën vindt de vereerder van Ter Haar's poëzie zulk eene ontmoedigend spottende uitspraak als in dien éénen volzin, waar gesproken wordt van ‘den ouden dichter, die te Velp uitrust van zijne vermoeienissen, hem gebaard door de Paulus Rots, Huibert en Klaartje, Aan een Apostel des Ongeloofs en vooral (want daarin wordt zoo vreeselijk veel paard gereden) door Abd-el-Kader? Het moge ons een wijle pijnlijk aandoen zulke harde woorden te moeten vernemen over zoo hooggeëerde schrijvers, tevens kunnen wij niet nalaten te herinneren, dat het stellen van die hooge eischen allerminst bij Huet voortsproot uit afkeurenswaardige bedilzucht. Eervol als zijn streven was, kende hij slechts één hoofddoel: den roem onzer literatuur te bevorderen. Vandaar zijn wrevel over de | |
[pagina 423]
| |
bekrompen toejuiching van vaak onbeteekenende werken; doch vandaar ook zijne groote ingenomenheid met alles, wat de sporen draagt van talent, ontwikkeld door studie en gevormd door strijd. Hoe gaarne schenkt hij den tol zijner bewondering aan die kunstgewrochten, welke den lof van tijdgenoot en nageslacht verdienen; hoe gevoelvol herdenkt hij het verscheiden van den jeugdigen dichter, door den adel zijner gaven hem in gemoed vermaagschapt. Zelden werd in onze taal zulk een roerende elegie geschreven als dit eenvoudige De Genestet's Uitvaart; het verzoent ons met veel van het minder goede in de Litterarische Fantasiën. Want, gelijk licht te begrijpen is, er komen in deze vijf en twintig bundels werkelijk opstellen voor, die men om verschillende redenen als minder gelukt kan beschouwen. Trouwens de onderwerpen door Huet behandeld, loopen zóó wijd uiteen, dat een grondige kennis van alle meer dan één menschenleeftijd studie zou vereischen. Vooral de kritieken, in de latere periode zijns levens geschreven, dragen dikwijls de sporen van oppervlakkige wetenschap, die ondanks zijne verbazende vlugheid en zijn scherpen blik, ontoereikend was om zijn werk blijvende waarde te verzekeren. Zijne belezenheid moge groot geweest zijn, voornamelijk wat de Fransche letterkunde betreft, allesomvattend was zij zeker niet; en wij hebben recht ons te beklagen dat hij zoo weinig aandacht heeft geschonken aan de Hoogduitsche literatuur. Het komt voor dat hij sprekend over Nederlandsche verzen, blijkbaar niet weet dat deze vertalingen of navolgingen zijn van dichtwerken uit den vreemde; eene oppervlakkigheid, die natuurlijk door den gewonen lezer niet wordt opgemerkt, maar den meer geletterde het hoofd bedenkelijk doet schudden. Gelijk van bevoegde zijde wordt verzekerd, is zijne studie over Shakespeare geheel beneden het onderwerp gebleven, omdat hij verzuimd had den noodigen tijd aan een ernstige lektuur van den Engelschen hoofddichter te wijden. Zoo is èr meer. Toen in het jaar 1874 het meesterwerk van Mevrouw Bosboom - Toussaint Majoor Frans verscheen - met het tweede deel van Potgieter's Poëzy, het beste wat er op het gebied der fraaie letteren in Nederland uitkwam - gaf hij daarvan eene beoordeeling, die zóó weinig aan de meest gewone eischen eener kritiek voldoet, dat bijna ieder haar had kunnen schrijven. Van de dertig bladzijden, die dit opstel beslaat, zijn er nauwelijks vijf van Huet zelf: de overige worden ingenomen door lange citaten uit den roman. En dat was het werk van iemand, die zich beklaagde dat te onzent goede | |
[pagina 424]
| |
boeken niet beoordeeld werden! Wij haalden deze feiten met opzet aan: eendeels om te toonen, dat onze maatstaf een billijke is, anderdeels om in het licht te stellen, dat veler onvoorwaardelijke lof enkel berust op hunne onbekendheid met de behandelde schrijvers. Daartoe diene ook het volgende. Men zou, op Huet's beoordeeling afgaande, de romans van Francisca Gallé als Wanda het Zangerskind voor boeken houden, die, ofschoon geen meesterwerken, toch ruimschoots de aandacht verdienen. Weinige lezers, die het geduld hebben gehad de lectuur dezer verhalen ten einde te brengen, zullen instemming betuigen met deze uitspraak. Doch hoe is het dan mogelijk, dat Huet zich zóó sterk heeft vergist? Alleen het feit, dat er onder de Brieven een groot aantal voorkomt aan deze schrijfster gericht, en die alle wijzen op eene vriendschappelijke betrekking, brengt ons op het vermoeden, dat verschoonende welwillendheid meer dan strenge rechtvaardigheid de pen van den kritikus bestuurde. Gaarne willen wij aannemen, dat dit onbewust geschiedde, te meer omdat Huet, sedert hij begon boekbeoordeelingen te schrijven, stelselmatig den omgang met letterkundigen vermeed, en hij tegen het einde van zijn leven er roem opdroeg dat ‘zijne meening nooit, ook niet wanneer hij dwaalde, door een geest van camaraderie bestuurd werd, plaag der letteren.’ In de voorrede, waarin hij deze woorden uitspreekt, noemt hij zelfs die zucht tot afzondering een der oorzaken van zijn verblijf te Parijs. Voegen wij hierbij dat Prof. Naber zijn leven aan een kluizenaar gelijk stelde, dan bestaat er voor ons geen reden aan de oprechtheid van Huet's bedoelingen te twijfelen. Doch onze bezwaren zijn niet ten einde. Integendeel, zoo wij de genoemde, ter wille van zijne groote verdiensten, gaarne over het hoofd zien, één grief kunnen wij niet zoo gemakkelijk vergeten. Ondanks het talent, waarover hij als schrijver beschikte, ontbrak hem ééne eigenschap, onmisbaar voor den kunstrechter: het hoogere gevoel voor poëzie, de gave den dichter te verstaan in de muziek van zijn rhytmus. Hiermede wordt zijn oordeel over menigen bundel verzen niet waardeloos verklaard of een vrijbrief gegeven wat hij kunsteloos achtte voor meesterstukken te houden, doch alleen gewezen op het onloochenbare feit dat met name de heerlijkheid van Vondel's poëzie hem nooit geopenbaard is. Over de Gijsbrecht van Aemstel te schrijven als hij deed; den indruk, door deze woorden teweeggebracht, later te bevestigen in zijne Brieven - dit alles is niet het werk van den man, die de innige schoonheid dier kunst | |
[pagina 425]
| |
heeft begrepen. Voor hare betoovering is zijn gemoed koud gebleven; en zoo wij Huet aan den eenen kant moeten prijzen, dat hij geen gehuichelde geestdrift heeft voorgewend, het doet ons tevens leed een uitspraak als deze bij hem te vinden: ‘De Gijsbrecht van Aemstel is een treurspel, bij welks opvoering niemand treurt en de geheele wereld naar huis verlangt. Misschien vergden wij, door al het dorre hout in deze tragedie met een enkel woord bijeen te binden, van dat woord meer verdiensten dan het in staat is te bewijzen; en wanneer wij bedenken dat ons oordeel over den Gijsbrecht wenscht aangemerkt te worden als het kort begrip van een dat verder reikt en Vondels geheelen litterarischen arbeid omvat, bekruipt ons de vrees dat deze opvatting van den dichter zal doorgaan voor eene carricatuur van den mensch.... Elk oogenblik is het alsof hij voor goed op zijn eigen wieken zal gaan drijven; doch evenals de geboeide arenden in onze diergaarden zit hij na een vleugelslag drie vier weder aan de oude plaats geketend. Met dit onderscheid evenwel, dat zijne gevangenschap hem dierbaar is. De oude letteren zijn voor hem een boom der kennisse des goeds en des kwaad geweest, en dit verklaart den verbazenden afstand tusschen zijne vroegere en latere poëzie; doch nooit is het hem helder geworden, of heeft hij vermoed, dat hij, door van dien boom te eten, zichzelven een oordeel at.’Ga naar voetnoot1) Na het lezen dezer woorden behoeven wij niet te twijfelen dat Huet evenmin de redenen van Vondel's overgang tot het Katholicisme begreep. De richting, waarin Nederland's grootste dichter zich ontwikkelde, leidde noodzakelijk tot dien stap; men kan zijne werken niet volkomen genieten zonder van deze waarheid overtuigd te zijn. Eerst na het gewichtige tijdstip dier toetreding werd hij zich zelven in al zijne kracht geopenbaard; en in de verrukking van het heil, dat hij ten slotte na lang zoeken had gevonden, werden de Altaergeheimenissen gedicht. Maar Huet ontging dit alles; zie hier wat hij in een zijner laatste brieven schrijft: ‘Ik kan, wanneer ik Vondel's verdiensten ten aanzien der taal en van den versbouw wegdenk, slechts een zwakhoofd in hem zien. Niet dit veroordeelt hem dat hij het protestantisme en de predikanten heeft losgelaten, maar dat hij zich is gaan vastklemmen aan de jezuieten en aan Rome. Misschien zou alles te vinden zijn, indien Vondel zulk een groot dichter geweest was, dat men evenals bij Homerus, Virgilius, Dante, Shake- | |
[pagina 426]
| |
speare, Milton, Goethe, Byron, Heine, ook bij hem zich om karakter of denkwijze niet bekommerde. Doch ziedaar mijn ongeluk! Ik vind wel dat bij Vondel een groot aantal schoone versregels aangetroffen worden, en hij sommige kleine stukken geschreven heeft, die door niemand overtroffen zijn, doch als dichter stel ik hem beneden Hooft.’ Wij hebben thans op de meeste tekortkomingen in Litterarische Fantasiën gewezen; en dit geeft ons recht de goede zijden evenzeer tn het licht te stellen, zonder dat wij daardoor den schijn van partijdigheid op ons laden. Den onberispelijken vorm, waarin zij geschreven zijn te prijzen, mag overbodig heeten. Klaar en kort, kernachtig, doch nimmer duister paart Huet's stijl aan jeugdige frischheid mannelijke kracht. Zijne werken bestudeeren is een vruchtbare leerschool bezoeken. Nooit aarzelt de uitdrukking of is een zinswending mat. Zijn schitterend vernuft geeft hem voortdurend de meeste schilderachtige beelden in de pen; onvermoeid, zelfs in zijne langste betoogen, wekt hij door talent en zuiveren smaak de onverdeelde bewondering der lezers op. Vaak is hem zijne wijze van oordeelvellen verweten. Personen en toestanden met elkaar in verband te brengen, zegt men, moge somwijlen tot een goed resultaat voeren, in de literatuur geeft het enkel aanleiding tot verwarring en kleingeestige partijdigheid. Wij stemmen dit voor een deel toe, doch vragen tevens of aan den anderen kant het geschrift niet eene hoogere beteekenis erlangt, wanneer men den schrijver kent; of diens werken, beschouwd als een uitvloeisel van zijn karakter niet beter begrepen worden dan ooit anders het geval kan zijn. Om den dichter te verstaan moet men hem in zijn vaderland lezen, - waarom, indien men instemming betuigt met deze meening, zou men wel de scheppingen van een kunstenaar leeren kennen en verzuimen zijne levensomstandigheden na te gaan? Is het daarenboven denkbaar, dat Huet ons zulk eene meesterlijke studie over Potgieter had kunnen geven, indien hij, naast de beoordeeling van den schrijver, niet zulk een fraai karakterbeeld van den mensch had ontworpen? Breidt zich de gezichtskring niet uit door het opnemen van dergelijke zielkundige ontledingen? Het is waar, de methode is moeielijk en er wordt een vaste hand vereischt om haar in toepassing te brengen. Doch is daarmede haar vonnis gewezen? Integendeel boven de oude en verouderde zal men haar blijven verkiezen. En zoo het aankomt op een scherpen blik of | |
[pagina 427]
| |
bespiegelende denkkracht, - wie van onze negentiende-eeuwsche schrijvers heeft die bezeten als Huet? Zijne afzonderlijke portretten heeft hij echter nimmer kunnen vereenigen tot eene breede galerij. Ware hij in de gelegenheid geweest de verschillende leemten aan te vullen, dan zou hij eene proeve geleverd hebben van wat volgens hem het ideaal eener geschiedenis der Nederlandsche literatuur was. Voor ons valt het te betreuren dat dit nimmer is verwezenlijkt. Zonder de verdiensten van Dr. Jan ten Brink te willen verkleinen, moeten wij toch erkennen, dat zijne Hedendaagsche Letterkundigen, met hoeveel toewijding ook geschreven, verre achterstaan bij de Litterarische Fantasiën; en wanneer Huet deze had samengevoegd tot één geheel, zouden wij in het bezit zijn van een standaardwerk, dat voor geen buitenlandsch behoefde onder te doen. Ook thans nog hebben wij reden dankbaar te zijn. Zoo in latere eeuw het nageslacht een niet al te ongunstig oordeel velt over hetgeen door onzen tijd op het gebied der fraaie letteren is tot stand gebracht, mogen wij veilig aannemen die eervolle onderscheiding voor een groot deel verplicht te zijn aan den schrijver der Litterarische Fantasiën. | |
V.Uit den aard der zaak kan een beknopt overzicht gelijk het onze alleen stilstaan bij Huet's hoofdwerken. Hoewel noode moeten wij het bespreken van zijn Parijs en Omstreken, Het Land van Rubens en Van Napels naar Amsterdam achterwege laten; eene beperking, die ons te meer leed doet, omdat deze geschriften tot de beste zijner scheppingen behooren. Bij eene keuze zouden wij, misschien na lange aarzeling, de hand leggen op het laatstgenoemde werk, niet alleen om het aantrekkelijke van het onderwerp - Italiaansche Kunstgeschiedenis - maar ook om het bijzondere talent, waarmede dit behandeld is. Gelijk evenwel reeds gezegd is, wij dienen ons te bepalen tot zijn meesterstuk Het Land van Rembrand. ‘Studiën over de Noord-Nederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw’ luidt de tweede, verklarende titel van dit boek. Het bedoelt dus geschiedkundig te zijn en den lezer meer van nabij bekend te maken met het bloeitijdperk der Vereenigde Republiek. De schrijver wenscht dit echter niet op de voorheen gebruikelijke wijze te doen, zooals Wagenaar, wiens iedeaal niet hooger reikte dan het nauwkeurig nevens elkander plaatsen van alle tot dezelfde groep be- | |
[pagina 428]
| |
hoorende feiten; of zelfs als Hooft die kunstrijker en genialer dan zijn mededinger uit de achttiende eeuw, bovenal beeldend artist was, - hij blijkt een aanhanger te zijn van de nieuwere school, welke veel meer dan hare voorgangster, philosophie met historie verbindt. Op de aaneenschakeling van uiterlijke lotgevallen of belangrijke politieke gebeurtenissen wordt de aandacht niet langer uitsluitend gevestigd; het leven, de ontwikkeling der menschheid, hare vorderingen op het gebied der wetenschap, de cultuurgeschiedenis dus, opent den onderzoeker een zeker niet minder uitgebreid arbeidsveld. Reeds in de vorige eeuw hielden sommigen zich met die studiën onledig: zoo wijdde in het jaar 1725 de Italiaan Vico haar een boek Scienzia Nuova (Nieuwe Wetenschap) getiteld. Daarop volgden: in 1756 Voltaire's Essai sur les moeurs et l'esprit des nations; in 1780 Lessing's Erziehung des Menschengeschlechts en in 1784 Herder's Ideen zur Geschichte der Menschheit; terwijl in onzen tijd Buckle aan het streven dier mannen eene klassieke uitdrukking gaf met zijne History of Civilisation in England.Ga naar voetnoot1) Met dergelijke voorbeelden voor oogen heeft Huet Het Land van Rembrand geschreven. Tot inleiding zijner studie's over de zeventiende eeuw schilderde hij een aantal belangwekkende toestanden en merkwaardige personen uit de 13de, 14de, 15de en 16de, voor ieder dezer tijdvakken een vertegenwoordiger kiezend, die het zuiverst alle op den voorgrond tredende eigenschappen zijner eeuw in zich vereenigde. Het denkbeeld daarvoor Olivier van Keulen, Graaf Jan van Blois, Thomas à Kempis, Erasmus en Lucas van Leiden te nemen is in hoofdzaak even geniaal gevonden als meesterlijk uitgevoerd; het getuigde opnieuw van het diepe inzicht, dat hij ook in de geschiedenis zoo vaak toonde te bezitten. Wel dwaalt Huet nu en dan, evendeels ten gevolge van zijne ontoereikende wetenschap, gelijk wij ons voorstellen straks eenigszins nader aan te toonen, anderdeels - wij hadden reeds gelegenheid dit bij het bespreken van zijn oordeel over Vondel op te merken - omdat de zuivere schoonheid der middeleeuwsche kerkelijke mystiek nimmer door hem op rechte waarde is geschat; doch overigens spant deze inleiding de verwachting des lezers zóó hoog, dat het eigenlijk werk, wil het dien goeden indruk niet wegnemen, een waar meesterstuk moet zijn. Het gevoel van bevrediging, waarmede wij eindelijk het boek ter zijde te leggen, is | |
[pagina 429]
| |
de beste hulde, die de schrijver kon verlangen; maar zelfs de meest bewonderende waardeering mag ons de oogen niet doen sluiten voor gebreken of tekortkomingen. Laten wij beginnen met op enkele dezer te wijzen. De beschrijving, die Huet geeft van de kruistochten, munt uit door groote levendigheid en vergunt den lezer een kijkje te nemen in middeleeuwsche toestanden. Wanneer hij zich evenwel vooraf de moeite heeft getroost von Sybel's werk over hetzelfde onderwerp na te slaan, zal hij tot de overtuiging komen, dat de vordering zijner wetenschap weinig beteekent en dat de stalen vlijt van den Duitschen geleerde een veel uitgebreider gezichteinder heeft geopend, dan het vluchtig onderzoek van Huet in staat was te doen. Over het algemeen geven deze bladzijden den indruk opgesteld te zijn na eene zeer onvolledige kennismaking met de bronnen. Hetzelfde kan gezegd worden van het hoofdstuk over Thomas à Kempis, waar de schrijver mededeelt dat hij, in tegenoverstelling met vroeger door hem verkondigde meeningen, de Imitatio Christi als het werk van den Zwolschen monnik erkent. De gronden, waarop hij dit doet, worden nergens blootgelegd; hoogstens vinden wij aan den voet der bladzijde melding gemaakt van het boek, waardoor de strijd over het auteurschap der Navolging voor goed is beslist. Zoo Huet de twee lijvige deelen, waaruit Karl Hirsche's Prolegomena bestaan, bestudeerd en het knellende der vernuftige bewijsgronden heeft ingezien, waarom maakt hij dan nergens van zijne wetenschap gebruik? Thomas à Kempis als vertegenwoordiger der 15de eeuw te kiezen en het rechtvaardige dier onderscheiding niet aan te toonen, terwijl bovendien de lezer uit een artikel van vroeger dagteekening weet, dat de schrijver eene andere overtuiging was toegedaan, - dit alles pleit niet voor een diepgaand onderzoek. Zetten wij onze lectuur voort en nemen wij kennis van zijn oordeel over Erasmus, dan blijkt het, wel is waar meestal uit opmerkingen van ondergeschikt belang, dat hij de wetenschap in hare jongste vorderingen niet was gevolgd. De Rotterdamsche Heilige, gelijk Vondel hem noemde, wordt door Huet nog voorgesteld als het tweede onwettige kind van een dorpspastoor, terwijl het reeds geruimen tijd was uitgemaakt, dat zijn vader eerst na zijne geboorte tot priester werd gewijd en dat door eene verkeerde opvatting van het woord frater een zijner kloosterbroeders tot zijne bloedverwanten is gerekendGa naar voetnoot1). Wij willen niet | |
[pagina 430]
| |
voortgaan op deze wijze bezwaren te opperen, vooreerst omdat zij ons van het gebied der letterkunde op dat der geschiedenis zouden brengen, vervolgens omdat wij gaarne aan meer bevoegden deze historische kritiek overlaten. Alleen moeten wij nog opmerken hoe verkeerd vaak het oordeel is, door hem over middeleeuwsche mystieke kunst geveld: getuigen zijne bespreking van Maerlant's Van den Lande van Overzee en die van de altaarstukken der toenmalige schilders. Is hij eenmaal met zijn overzicht de zestiende eeuw genaderd, dan wordt zijn gang statiger, zijne opvatting breeder, zijn arbeidsveld ruimer. Wat vroeger met enkele lijnen in schets was gebracht, wordt nu langzaam, met zorg tot eene schilderij afgewerkt. Het geheele volksleven, zoo als het zich in woord en daad uitte; de hoogste ontwikkeling der beschaafde standen en de nog weinig ontbolsterde zeden der lagere klassen, voor alles heeft hij oog. En het zijn geen nevelvlekken, die hij ziet, maar beelden, scherp afgeteekend, waar het volste licht op de schoonste lijnen valt. Voor hem is Rembrandt het ideaal, waarnaar alles wat in Nederland goed is en edel, uitgaat; de schitterendste verpersoonlijking van ons volkskarakter; de waardigste vertegenwoordiger onzer nationaliteit bij vreemdeling en landgenoot. Daarom is het boek naar Rembrandt genoemd en in Rembrandt's geest geschreven. Op de laatste bladzijde geeft Huet in ronde woorden te kennen dat het navolgen van den grooten meester zijn hoogste streven is geweest: ‘De beste historiestijl is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen.’ Wie ook deze meening als een onware moge verwerpen, de uitkomst heeft geleerd, dat het goed recht aan zijne zijde was; het boek behoeft geen betere rechtvaardiging dan die het in zich zelf bevat. Wij kunnen thans met een kort woord besluiten. Omdat de zeventiende eeuw zich vooral hierdoor van de vijftiendende en zestiende onderscheidt, dat zij een veel grooter aantal belangwekkende personen heeft voortgebracht en dat in het tijdvak 1572-1713 de staatslieden en veldheeren, de vloot- en de landvoogden, de geleerden en de letterkundigen, zich in zulke mate vermenigvuldigden, dat wij er schier geen oog op kunnen houden, heeft Huet zijne hoofdstukken niet langer naar enkele groote mannen genoemd. Het Geloof, de Handel, de Wetenschappen en de Letteren, Zeden en Personen en ten slotte de Kunsten, ziedaar het vijftal onderwerpen, die achtereenvolgens door hem zijn behandeld. Natuurlijk heeft hij zijn stof niet | |
[pagina 431]
| |
uitgeput; er blijft in de onderdeelen nog genoeg over voor den onder zoeker om tot in de kleinste bijzonderheden na te vorschen; maar dat het ons vergund is een overzicht van het geheel te nemen zal niemand ontkennen. Met den blik van een kunstenaar heeft hij alles waargenomen; en zoo, na de volbrachte lectuur, onze waardeering voor het blijvend schoone in Nederland's roemvol verleden zuiverder en billijker is geworden, het moet ons met te dieper eerbied vervullen voor den man, die ons tot dit beter inzicht heeft gebracht. Deze bladzijden zijn met geen ander doel geschreven dan om tot nadere kennismaking met Huet's geschriften aan te sporen; ik zal rekenen het bereikt te hebben, wanneer één lezer zich hiertoe opgewekt gevoelt Amsterdam, Juli 1894. W.J. Kühler. |
|