Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
Aren-lezing.
|
No. 45. | - | Nog een eenmaal beroemd Sonnet. - Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy. |
No. 46. | - | De invloed van Du Bartas in de 17e eeuw. |
No. 47. | - | Anna Roemer Visscher's bijschrift op de Vriendschap. |
No. 48. | - | Reislessen in Reisjournalen. De lessen van Polonius in Shakespeare's Hamlet. |
No. 49. | - | George Canning's dépêche op rijm. - Bilderdijks bijschrift op Piet Hein. |
No. 50. | - | Uit Jacob Cats; een herinnering uit den ouden tijd voor onze dagen. |
No. 51. | - | Vondels waarschuwing in den Amsterdamschen Schouwburg. |
No. 52. | - | Huygens en de schilderkunst. |
No. 45. - Nog een eenmaal beroemd Sonnet. - Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy.
Reeds herhaalde malen heb ik in de Aren-lezing enkele bijzonderheden uit de geschiedenis van het Sonnet medegedeeld en daarbij het oorspronkelijke aangehaald, zoo mogelijk met de vertaling van vaderlandsche of bekende dichters. Het zijn bijdragen tot de geschiedenis van een dichtvorm aan de orde van den dag, een geschiedenis al niet minder belangwekkend dan die van eenigen anderen dichtvorm. In welke literatuur heeft het Sonnet niet zijn eigen geschiedenis, waarvan geen enkele grondige behandeling dier literatuur zou mogen zwijgen?
In Frankrijk is men, even als in Engeland gedurende den laatsten tijd, ernstig bezig op te sporen wat tot de juiste geschiedenis van het Sonnet kan bijdragen. De 17e eeuw was verzot op het Sonnet en Molière vindt er een buitengewoon genot in, sommige Sonnettendichters te hekelen.Ga naar voetnoot1) Wat Boileau van een volmaakt Sonnet dacht en schreef is bekend geworden door den overal aangehaalden regel, waarin hij beweert dat een Sonnet zonder eenig gebrek op één lijn te stellen is met een heldendicht. Niet iedereen neemt er echter notitie van, dat hij dien versregel zelf aan den Spaanschen dichter De Herrera ontleend heeft, wat hij trouwens verzwijgt. Onder de eenmaal zeer beroemde Sonetten in de Fransche letteren der 17e eeuw werd dat van Des Barreaux steeds aangehaald, zoo om zijn ‘volmaakten vorm’ als om zijn ernstigen inhoud. Vooral bij de streng-kerkelijke partij stond het hoog aangeschreven, en thans kan men veilig aannemen, dat het daaraan in de eerste plaats wel zijn roem zal te danken hebben. Tegenwoordig zal men het alleen om zijne historische beteekenis nog aanhalen. Het zou wel te verwonderen zijn, als een Sonnet van zooveel vermaardheid niet in onze taal was overgebracht; de groote ingenomenheid met de Fransche letteren in ons land gedurende de 18e eeuw staat er borg voor. En werkelijk heb ik een vertaling gevonden. Zij komt voor in de Dichtkundige Werken van Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy, de welbekende vriendin van Bilderdijk, die aan het einde der 18e eeuw reeds naar een herleving der letteren heenwijst, voor zoover wij daarvan in onze geschiedenis kunnen spreken.
Ik wil hier allereerst het oorspronkelijke meedeelen.
Het Sonnet, merkt men, ademt sterk den geest der christelijke mystiek. Het behoort tot dezelfde groep gewijde Klinkdichten, waartoe ook het vroeger aangehaalde Sonnet van Michel Angelo te brengen is, dat door Bilderdijk vertaald is.
De vertaling van Baronesse de Lannoy is niet kwaad; is zij niet zeer dichterlijk, zij is in ieder geval vrij getrouw. De vertaling dagteekent van het jaar 1771.
't Is de nagalm der mystiek, die dit Klinkdicht, zeiden wij, zijn groote aantrekkelijkheid heeft gegeven. Een reden te meer, dat Bilderdijk zich moest aangetrokken gevoelen tot een dichteres die, behalve een vrouw van zeldzame beschaving en talenten, een geestverwant bleek te zijn met den Dichter-wijsgeer op theologisch gebied.
De vermaardheid van het Sonnet maakt nog een enkele bijzonderheid omtrent den dichter vermeldenswaard. Des Barreaux is niet de eenige dichter wien slechts één enkel gedicht, en wel een Sonnet, overleefd heeft. In Italië denke men slechts aan Filicaja. Jacques Vallée Seigneur Des Barreaux wordt wel eens ‘de epicuristische dichter’ genoemd. Hij werd geboren in 1599 en stierf in 1673. Voltaire was nog al met hem ingenomen. Hij nam eenmaal
zijn ontslag uit een openbare betrekking, alleen om door geen zorgen gekweld te zijn en geheel naar zijn eigen smaak in onbezorgde weelde te kunnen leven. Zijn huis werd om de goede sier die er steeds gemaakt werd, ‘het eiland Cyprus’ genaamd. Hij was bevriend o.a. met Balzac en Descartes. In zijn poëzie meende men reden te zien hem van ongeloof, zelfs van athéisme te beschuldigen. Het eenige gedicht dat zijn naam deed voortleven, het aangehaalde Sonnet, maakt die beschuldiging van athéisme hoogst zonderling. Het ware van de zaak is, dat dit Sonnet geschreven is in dagen van ernstige ziekte, toen de dood hem bedreigde, en het gedichtje plotseling overal rondging als een bewijs van zijn bekeering. Nauwelijks echter was hij weder hersteld, of hij verloochende zijn Sonnet, geschreven in een aanval van gewetensangst, en deed zijn best om het uit de wereld te krijgen. Ook die bijzonderheid heeft zeker bijgedragen tot de vermaardheid van het Klinkdicht. Voltaire trachtte zijn karakter te redden door te beweren, dat het Sonnet van l'abbé de Lavau was.
No. 46. - De invloed van Du Bartas in de 17e eeuw.
In het Academisch proefschrift van Dr. A. Hendriks: ‘Joost van den Vondel en G. de Saluste du Bartas,’ Leiden, 1892, wordt op de beteekenis van genoemden Franschen dichter voor onze letteren der 17e eeuw gewezen. Een kleine bijdrage daartoe deelen wij mede, door de volgende aanhaling een plaatsje te geven, nu wij in het voorafgaande nommer der Aren-lezing den invloed der Fransche letteren, hoewel in een volgende eeuw, ter sprake brachten.
Dat du Bartas hoog bij Vondel stond aangeschreven, is reeds uitvoerig door Van Lennep aangetoond; zie zijn Vondel-uitgave, I, 318. Voor zijne vertaling ven ‘De Vaderen’ noemt Vondel den dichter ‘De Phoenix van de Fransche Poëten,’ en een bijschrift aan Vondels vertaling toegevoegd beweert zelfs:
En nu onze aanhaling.
In de opdracht van den Uitgever Jan Paets Jacobszoon te Leiden, die in 1612 den eersten druk van Roemer Visscher's verzamelde ge-
dichten: ‘'t Lof van de Mutse en van een blaeuwe Scheen, met nog andere ghenoeghlicke Boerten ende Quicken’, uitgaf, komt de volgende aanhaling voor uit een gedicht aan Hendrick Laurensz Spieghel, Amsterdammer, van niemand anders dan Jan van der Does. De regels luiden als volgt:
Dat met de Thebaansche Zwaan de lierzangdichter Pindarus bedoeld wordt, en dat voir het tegenwoordige boven aanduidt; dat bovendien met den tweeden Martiael, (den vermaarden Romeinschen epigrammendichter), Roemer Visscher aangewezen wordt, stippen wij ter loops aan. Merkwaardig is de wijze, waarop de dappere verdediger van Leiden, als uitgever van Melis Stoke en als humanist meer bekend onder den naam van Janus Dousa, hier melding maakt van Jan van Hout. Deze verdienstelijke en geletterde Leijenaar was de getrouwe vriend van Van der Werf, en heeft als Secretaris van de stad tijdens het beleg zijn burgers en den verdedigers de gewichtigste diensten bewezen. Jan van der Does is hem met zooveel ingenomenheid hier gedachtig, dat hij hem in zijn gedicht aan Spieghel als een der eerste dichters van zijn dagen voorstelt. Onder Leicester ging hij als afgevaardigde der burgerij naar Utrecht om te voorkomen, dat de Leidsche Hoogeschool naar het Sticht zou worden overgebracht, waartoe het plan schijnt bestaan te hebben. In Orlers Beschrijving van Leiden komen verschillende verzen van hem voor. Hij stierf in 1609.
De laatste regel uit de hoven gegeven aanhaling laat het duidelijk zien, hoezeer in dien tijd Ronsard en Bartas in ons land als modellen, als weergalooze dichters vereerd werden. Vooral de laatste viel bijzonder in den smaak onzer landgenooten, waartoe de ernst en godsdienstige strekking van den Hugenoot-dichter wel het meest hebben bijgedragen. Du Bartas stierf in 1590, doch nog jaren lang, wij zien het bij Vondel en zijn tijdgenooten, wordt hij als de dichter bij uitnemendheid beschouwd. Ook Jacob Cats was zeer met
du Bartas ingenomen, zooals uit zijn vertalingen van den Franschen dichter blijkt. Wanneer wij thans Ronsard en du Bartas leeren kennen, dan denkt men onwillekeurig aan den invloed van de Fransche letteren die voor onze literatuur van zeer bedenkelijken aard is geweest. Vondel schijnt dat later ook gevoeld te hebben; althans na de eerste periode zijner letterkundige ontwikkeling laat hij du Bartas voor goed varen; van Ronsard heeft hij nooit iets overgenomen of vertaald. Onze schilderschool heeft zich niet tot slaafsche navolging vernederd, ook al is Italiaansche invloed niet te miskennen, maar zij heeft zich zelfstandig ontwikkeld en is onze onverwelkbare glorie geworden. De Fransche invloed op onze letteren heeft onze literatuur vaak tot een slavin gemaakt, een slavin die zich, bij afwezigheid van Mevrouw de meesteres, met den opschik mooi tracht te maken van haar, voor wie zij kruipt. En dat heeft in de 18e eeuw zijn noodlottige hoogte bereikt. In onze dagen is het bij enkele dagblad-critici een stelselmatig drijven geweest in dezelfde richting. Zij hebben niets geleerd uit het verledene. Zij weten niet, of liever, zij willen niet weten, wat zij zich op het geweten binden: de vernietiging van het nationaal karakter in onze literatuur; al wat er frisch en oorspronkelijk in is of kon zijn, wil men enten op een vreemden stam, maar de vruchten, die er van komen smaken niet naar vaderlandschen grond. O, gelukkig Nederland, dat ge nog een schilderschool hebt! Nu behoeft men zich niet te schamen, Nederlander te zijn, als men de wisselzieke modezucht gewetenloos vergrijp ziet plegen aan den nationalen aard en aanleg om alleen op te hemelen wat een uitheemsch karakter heeft. In zekeren zin staat het Vlaamsche volkskarakter boven verdenking; in Vlaanderen althans bestrijdt men de slaafsche bewondering voor de grillige vreemde meesteres. Aan wien de schuld in ons land?
No. 47. - Anna Roemer Visscher's bijschrift op de Vriendschap.
Nu het voorgaande ons in de 17e eeuw verplaatst heeft, wil ik hier een bijschrift laten volgen van eene dichteres, die haar nationaal karakter niet verloochent, ook al heeft zij in de bewondering van du Bartas met veel van haar tijdgenooten gedeeld. Vroeger wezen wij er op, dat behalve de proza-bijschriften van den vader, de ‘Sinnepoppen’ ook dichterlijke bijschriften van Anna Roemer Vis-
scher, de dochter, bevatten. Zoo vindt men van Anna in dien bundel het bekende gedichtje: ‘Een Vrouw die niet als zingt en tuyt’, onder den titel: ‘Wat is 't anders als fraey’. Het onderschrift van het zinnebeeld is minder bekend en luidt aldus:
Het aardigste en geestigste bijschrift na het bovengenoemde is zeker het gedichtje van Anna Roemers bij het prentje, dat twee paarden voorstelt, die elkander klauwen (tegen elkander schuren;) het opschrift luidt: ‘D'eene min brenght d'ander in.’ Het is een gedichtje op de Vriendschap, rijk in zin en een dichterlijke weerklank op een gedachte, die men in de Italiaansche poëzie gedurig terugvindt. De kennis der Italiaansche letteren was in de 17e eeuw vrij algemeen, zooals men weet, waarin Hooft het voorbeeld heeft gegeven.
Het bijschrift verdient meer bekendheid, wat men na de kennismaking zal toestemmen.
En onder het zinnebeeld vindt men het epigram:
No. 48. - Reislessen in Reisjournalen. - De lessen van Polonius in Shakespeare's Hamlet.
Voor degenen die Shakespeare's Hamlet kennen is het tooneel, waarin Laërtes, de hoveling en speelkameraad van Hamlet in zijn
kinderjaren, van zijn vader, den ouden Hoveling Polonius, afscheid neemt, geen onbekende bladzijde. Bij eene eerste lezing schijnt het tooneel buiten de handeling om te gaan en een ingeschoven fragment te zijn. Dit is echter bij nadere overweging volstrekt niet het geval. De lessen en raadgevingen van den ouden Polonius sluiten geheel aan bij de gewoonten dier tijden, waarbij aan den jonkman, die tot voltooiing van zijne opvoeding een verre reis ging ondernemen, een soort van reisplan werd meêgegeven, met opgave van bezienswaardigheden, aanbevelingen, logementen en met raadgevingen. Niet licht werden de laatste vergeten.
Een merkwaardig voorbeeld daarvan deelt ons Prof. de Hoop Scheffer mede, die ons in de Dietsche Warande van 1874 het reisjournaal van Mr. Arnoud Hellemans Hooft, den zoon van Pieter Corn.sz. Hooft, leert kennen. Mr. Arnoud ging in 1649 op reis naar Duitschland, Zwitserland en Italië om in 1651 over Frankrijk terug te keeren; hij volgde dus de omgekeerde richting van zijn vader, die de reis naar Italië in 1598 had aangevangen.
Prof. de Hoop Scheffer brengt na eenige bijzonderheden omtrent de reis en de voorbereiding de volgende opmerkingen in het midden:
‘De beste voorbereiding tot de reis, behalve een lijst van goede logementen en een opgaaf der meest bezienswaardige plaatsen, werd echter een reeks van spreuken en lessen geacht, waarmee ook dit reisboek aanvangt. Ze zijn in 't Nederlandsch, in 't Latijn, in 't Italiaansch, - echt heidensch vaak van geest en strekking, pronkstukken van wereldwijsheid, doch meer dan eens stootend en stuitend door volslagen gemis eener hoogere wijding. Enkele voorbeelden mogen volstaan:
‘Noyt laeten blijken dat men veel geld heeft of kan hebben.’
‘Geleden ongelijck (voornaemlijck van grooter) en misnoegen op een ander (voornaemlijck als sij sterker sijn) moet men ontveynsen.’
‘Doet alles verswijgen, dat niet nut ghekundight is, ook tegen u vrienden, want dat verandert licht.’
‘De nijdt moet men trachten te blusschen, ook met veynsen.’
‘Verlaet u op degeen, die u van doen heeft.’
‘Ieder is beholpen met vrientlijck bejegent te wesen.’
‘De wrevele geesten moet men alleen te vriendt houden, opdat se niet schaeden.’
‘Leght altijdt toe op vrienden te maecken; voornaemlyck als men
met kleynen dienst grooten gunst en danck behaelen kan. Dit weet yeder, maer betracht men te weynigh.’
‘Hanght personen aen, die geest, aenhangh en stoutheydt hebben, daer men dienst van kan hebben en die van aensien sijn.’
‘Waarlijk,’ zoo gaat de Hoop Scheffer voort, ‘alle zedelessen van dat gehalte zou men gaarne missen voor wat meer opmerkingen zóó praktisch en juist, als de beide volgende voorschriften zijn:
‘Altijdt bij d' een of d' ander boekverkooper te vraegen, of er niet een corte beschrijvingh van dat landt is, daer men dan komt, of ook van particuliere steden.’
‘Met de posten of gemeene karossen te reysen, zoo om 't perijckel als om de kosten, want de uytlanders worden te veel anders gesnoten.’
Ik meen er aan te kunnen toevoegen, dat men aan de meeste dier reislessen en grondregelen duidelijk merken kan, dat Pieter Corn.sz. Hooft reeds overleden was en ze voor zijn zoon niet zelf heeft opgesteld. Hij was te zeer gentleman en te degelijk van karakter om zulke lessen van zoo laag zedelijk gehalte aan zijn zoon mede te geven. Zij maken den indruk van gemeenplaatsen, waar volgens gewoonte de reisboeken mede aanvingen, als een jeugdig lid van het gezin de grenzen zou overtrekken.
Opmerking verdient nog, dat Mr. Arnoud Hooft de reis maakte in gezelschap van den dichter Reyer Anslo, die hem tot Venetië vergezelde.
Het tooneel tusschen Polonius en zijn zoon Laërtes in Hamlet krijgt nu, met het oog op de gewoonte der 16e en 17e eeuw in de samenstelling van de reisboeken en de voorbereiding tot een buitenlandsche reis van eenigen omvang, een geheel ander voorkomen; het is volkomen gemotiveerd. Niet ongepast is het na de reislessen aan Mr. Arnoud Hellemans Hooft door zijn moeder meegegeven, ook die van Polonius hier mee te deelen. Hij ontmoet zijn zoon in gesprek met zijn dochter en roept hem toe:
Hier legt hij de hand op het hoofd van zijn zoon en geeft hem daarop de volgende zedelessen en raadgevingen mede, juist als aan het begin der reisjournalen gewoonte was:
Ik ben stellig van meening, dat Shakespeare hier Polonius eenige maximes in den mond legt, die hij in hoofdzaak aan een of ander reisjournaal zijner dagen ontleend heeft. Zij winnen het intusschen van die door Hooft's weduwe aan haar Arnoud medegegeven. - Vergelijk overigens: Hamlet, I, 3.
No. 49. - George Canning's dépêche op rijm. - Bilderdijk's bijschrift op Piet Hein.
Gedurende den ministeriëelen crisis in het begin van dit jaar bevatte het Engelsche blad The Times een hoofdartikel, waarin een vergelijking getrokken werd tusschen onzen minister Tak en den Grand old Man, den Engelschen premier Gladstone, te midden van nog andere politieke beschouwingen ons land en de gelegenheid betreffende.
In dat artikel werd ook Canning's vermaarde dépêche op rijm nogmaals aangehaald en niet zonder gelukkige toepassing op de omstandigheden. Daar deze dépêche in Engeland zeer bekend is geworden, is het niet kwaad er nogmaals op te wijzen, daar in de
eerste plaats de Nederlanders wien de dépêche betreft, er meê bekend dienen te zijn. Bovendien kan ik aan het geruchtmakende distichon nog enkele bijzonderheden toevoegen.
Het meest heeft tot de ruchtbaarheid van bedoelde dépêche in ons land meegewerkt onze Jacob van Lennep. In den Navorscher XVII, heeft hij het eerst Canning's beruchte verzen meegedeeld, voorgevende ze uit den mond van een Engelsch staatsman te hebben opgevangen. Onmiddellijk verscheen er een tegen-artikel om te betoogen, dat deze ‘prul-verzen’ onmogelijk van Canning konden zijn, maar in het brein van den een of anderen medewerker van de Quarterly Review, waarin de dépêche reeds vroeger verschenen zou zijn, moesten zijn voortgekomen. ‘Canning,’ zoo beweerde Van Lennep's tegenstander, ‘was een voortreffelijk redenaar en had in zijne jeugd proeven gegeven van een goed dichterstalent; en de verzen der dépêche zijn jammerlijke rijmen en prulwerk.’. Natuurlijk bleef Van Lennep niet in gebreke daarop naar behooren te dienen en het uit de hoogte gesproken oordeel van nul en geener waarde te verklaren. Allergekst was ook het argument van zijn tegenstander, die zeide dat hij zich niet kon voorstellen, hoe een beroemd staatsman als Canning zich nog wel in eene officieele dépêche zoo zou bezondigd hebben door rijmende verzen aan een gezant in Den Haag te zenden. Ja, zegt Van Lennep, ‘dat is ook moeilijk te begrijpen voor een witgedasten deftigen Hollander; bij een Engelschman echter, hoe beroemd als staatsman of redenaar ook, moet men zich daarover niet zoo bar verwonderen:’ een Engelschman kan wel eens meer iets doen, dat in de oogen der witgedaste deftigheid als excentriciteit moet gelden, ofschoon het hem zoo natuurlijk mogelijk afgaat als hij aan een humoristischen inval toegeeft. Thans weet ieder, dat wij in het door The Times aangehaalde distichon de werkelijke woorden van ‘den beroemden Staatsman en redenaar’ Canning hebben te zien. De Staatsman en de gezant in den Haag hebben zelven het geheim reeds lang opgelost. Het distichon luidt als volgt:
Het eenige verschil in lezing bij Van Lennep 's mededeeling is, dat bij hem matter in het enkelvoud gebezigd is.
Doch er zijn nog een paar bijzonderheden betreffende het veel besproken couplet mede te deelen.
Vooreerst werd de dépêche als gewoonlijk in cijferschrift afgezonden, door Canning gedateerd van het Ministerie voor Buitenlandsche zaken (Foreign Office) den 31sten Januari 1826. Zij was gericht aan Sir Charles Bagot, den Engelschen gezant in den Haag, naar aanleiding van een ontwerp voor een nieuw handelstraktaat tusschen Engeland en de Nederlanden. Daar het cijferschrift niet als versregels maar doorloopend aaneen was toegezonden, wist de gezant ook na de ontvangst van den sleutel niet recht, wat hij er van maken moest. Zooals hij later zelf aan George Canning schreef, een uur lang heeft hij met zijn secretaris in angstige spanning verkeerd, omtrent de ware beteekenis van de oddly worded dispatch, totdat hij ten slotte bemerkte dat het cijferschrift tot versregels te herleiden was en een kwinkslag van den minister inhield. ‘Toen,’ schrijft Sir Charles tot Canning, merkte ik dat ‘you Pyramus were not Pyramus, but only Bottom the Weaver,’ wat een toespeling op een rol in Shakespeare's Midsummernight's Dream is.
En nu de tweede opmerking.
Als men nu weet, bij welke gelegenheid de dépêche verzonden is, dan moet men van zelf besluiten, dat de twee beruchte regels niet de geheele ministerieele boodschap uitmaakten. En in werkelijkheid is het distichon slechts een fragment, een brokstuk van de geheele dépêche. Zij komt in haar geheel voor in het Ie deel van de vierde Serie der Notes and Queries, de Engelsche ‘Navorscher’; tevens wordt zij in haar geheel meegedeeld door Henry Dodd in zijn bekende verzameling van Europeesche Epigrammen, waarin ook nog een paar andere puntdichten van den Staatsman George Canning worden aangehaald. Voor ons Nederlanders is het van belang het geheel te kennen, waarom wij de complete dépêche in rijm hier laten volgen:
Men merkt hier de variant offering in den tweeden regel. Falk was de Hollandsche gezant in London.
Men zou tot de ‘witgedaste deftigheid’ van twee generaties vroeger moeten behooren om boos te worden over den aardigen inval of uitval van den Engelschen minister. Wij Nederlanders zijn wel wal kitteloorig en over-gevoelig op dat punt. In dat opzicht kunnen wij soms erg klein zijn en aan eigen waardigheid te kort doen. En toch geven wij anderen natiën niets toe, waar het schimp of uitval betreft door handels-naijver ingegeven.
Die zich kleinzielig daaraan ergert, dat men een handelsvolk wijst op een hebbelijkheid, die langzamerhand een eigenaardigen trek in het karakter is geworden, zou bij eigen landgenooten stof genoeg tot ergernis kunnen vinden. Ik denk daarbij aan een puntdicht van Bilderdijk, waarin hij Piet Hein laat spreken. En werkelijk heeft zich de Zeeheld in dergelijken geest uitgelaten, toen hij na de verovering van de Zilvervloot zijn intocht te Amsterdam deed, volgens de geschiedschrijvers. Die dus ontstemd zijn door George Canning's dépêche op rijm, moeten maar beginnen het gemoed te koelen aan Piet Hein zelf.
Bilderdijks puntdicht sluit zich goed aan bij het Engelsche rijmpje.
Piet Hein laat hier den Amsterdammer in zijn eigen dialect spreken. Het puntdicht komt voor in de ‘Nalezingen’ I, en is gedagteekend van 1788.
No. 50. Uit Jacob Cats; een herinnering uit den ouden tijd voor onze dagen.
Nu in Frankrijk de guillotine weder aan de orde is, haal ik de regels van Cats aan, die reeds in 1647 een uitvoerige beschrijving van het strafwerktuig geeft. Dat Cats er melding van maakt is overbekend; doch niet allen herinneren zich de merkwaardige regels of de plaats waar ze te vinden zijn. Ze komen voor in zijn bundel getiteld: Doodkist voor de Levenden, een afbeelding strekt ter verduidelijking van den toestel. Prof. M. de Vries teekent hierbij aan: ‘De Afgevaardigde Guillotin, naar wien de valbijl is genoemd, was dus niet, zoo als wel beweerd is, de uitvinder, maar alleen de weder-invoerder van het straftuig. De afbeelding er van komt reeds voor in een werk, te Bologne in 1574 verschenen, zoodat onze dichter naar waarheid mocht zeggen:
De vertaling van het woord door valbijl schijnt blijkens het opschrift ook aan Cats te danken. Hier volgen opschrift en de aanhaling der regels.
En daarop volgt natuurlijk bij Cats een beschouwing, die zelfs een moraal weet te trekken uit het gezicht van een terechtstelling door middel van het strafwerktuig, dat sedert de Fransche revolutie de guillotine heet. Uit een historisch oogpunt is met dat al de aanhaling uit Cats belangrijk genoeg om in herinnering te worden gebracht.
No. 51. - Vondels waarschuwing in den Amsterdamschen Schouwburg.
Bekend is het rijmpje van Vondel dat in het portaal van den ouden Amsterdamschen Schouwburg geplaatst werd:
Vergelijkt men dit rijmpje met ‘de maatregelen van orde’ door het beheer van den thans voltooiden nieuwen schouwburg voorgeschreven, dan merkt men dat de tijden veranderd zijn.
Bovendien teekenen de regels van Vondel een bijzonderen toestand. Het schijnt dat de vroegere tooneel voorstellingen der Kamers en der ‘Academie’ gepaard gingen met al de ongerieflijkheden die tabakspijp, bierkan en baldadigheid in haar gevolg hadden. In den nieuwen Schouwburg wenschte men, blijkens Vondels waarschuwing, daar voor goed een einde aan te maken. Dat was blijkbaar een gebeurtenis in de geschiedenis onzer tooneelvoorstellingen.
Onwillekeurig denkt men daarbij aan den toestand van het Engelsche tooneel en de gewoonten der schouwburgen ten tijde van Shakespeare. Uit enkele gegevens, onder anderen enkele uitdrukkingen bij Shakespeare zelf, kan men opmaken, dat het in de Londensche schouwburgen tijdens het optreden van den dichter niet veel beter was dan bij onze tooneelvoorstellingen der Kamers. Het rooken was in betrekkelijk korten tijd in Engeland vooral onder de aanzienlijke jongelui zeer algemeen geworden. Velen van hen waren begunstigers van het tooneel of betaalden goed en zoo hadden zij het recht om op het tooneel zelf plaats te nemen, hetzij op stoelen of gelegen op biezen matten. Zij vooral waren op gemeenzamen voet met de acteurs en wierpen menigen scherpen uitval of ook wel vroolijken inval tusschen het spel van de spelers, tot vermaak of ook wel tot ergernis van de overige toeschouwers. ‘Tabakspijp en bierkan’ waren daarbij even als bij het groote publiek gedurende de geheele voorstelling de middelen van afleiding en ‘gezelligheid.’ Tusschen de stukken of de bedrijven amuseerden zich allen met het kaartspel of ander tijdverdrijf. Doch ook andere tooneelen hadden plaats tusschen de verschillende bedrijven die op de planken werden afgespeeld. Somtijds kwam het tot een botsing tusschen de ‘gron-
delingen’, (het latere bak-publiek, toen, dat van de staanplaatsen) en de bevoorrechten, die op het tooneel plaats hadden genomen. Dan ontstond er een heidensch spektakel en er was in zoo'n geval stellig met Vondel van baldadigheid te spreken, want van het parterre uit werd menig projectiel naar de ‘heeren’ op het tooneel geworpen, die, gewapend zijnde naar de gewoonte dier dagen, het wel niet onder zich zullen gelaten hebben, de uitdaging, door middel van noten en appelen toegeworpen, te beantwoorden. Om de ‘baldadigheid’ der toeschouwers te bezweren, bedachten de acteurs er verschillende middelen op. Zoo trad dikwijls tusschen de bedrijven een bekwaam zanger op om de toeschouwers afleiding te bezorgen. Somtijds ook werd aan een geestigen clown opgedragen het publiek middelerwijl door zijn vroolijke zetten te vermaken. Het gelukkigst waren zulke clowns, die de levenmakers door hun satirieke uitvallen tot zwijgen dwongen of door tegenwoordigheid van geest hun lastigheid in een bron van vermaak voor het publiek wisten te verkeeren.
Uit verschillende plaatsen, ook bij Shakespeare zelf, blijkt echter dat in den Globe-schouwburg, waar zijn stukken door enkele bekwame acteurs werden opgevoerd, de toestand sedert eenige jaren veel verbeterd was. Zeker was dit het geval bij de opvoering zijner groote treurspelen. Dat Vondel een kwart eeuw later het nog noodig acht een waarschuwend rijmpje in het portaal van den Amsterdamschen schouwburg te plaatsen, is een bewijs, dat de toestand waarop hij doelt nog niet geheel tot het verledene behoorde. Zoo'n eenvoudig rijmpje bevat een stuk geschiedenis.
No. 52. - Huygens en de schilderkunst.
In No. 48 had ik het over ‘Dichters bij hun portretten.’ Ik haalde daarbij een paar Sneldichten van Huygens aan, waar ik eenige opmerkingen aan toevoegde, die naar elk zou meenen als gevolgtrekking bij het lezen dier twee epigrammen voor de hand liggen en die ook gestaafd werden door uitspraken van Bilderdijk en van Vloten in hunne resp. uitgaven.
Onze twee hoogste autoriteiten wat Huygens betreft, Dr. Worp en Dr. Eymael, hebben tegen die gevolgtrekking protest aangeteekend.
En zij hadden recht en reden daartoe.
Bij het uitspreken dier bekentenis voeg ik mijn oprechten dank, nu beiden mij van hunne belangstelling hebben doen blijken door de mededeeling hunner zeer gewaardeerde bedenkingen, mij op zoo heusche en welwillende wijze toegezonden. Ik acht het een voorrecht, dat mannen zoo volkomen bevoegd, hunne meening uitspreken en mij aldus gelegenheid geven een misverstand weg te nemen, waartoe bedoelde gevolgtrekking aanleiding kan geven. Het betreft hier den roem van Huygens, door mij niet minder vereerd dan door beide verdienstelijke mannen, en ik zou het een vergrijp achten, als aan dien roem zou worden te kort gedaan.
Ik behoef de twee Sneldichten hier nîet te herhalen; ik verwijs naar het genoemde nommer der ‘Aren-lezing.’
De zonderlinge wijze, waarop Huygens zich in bedoelde epigrammen over de Schilderkunst uitlaat, moet elk lezer bevreemden. De puntdichten bestaan nu eenmaal en zijn niet weg te cijferen. De gevolgtrekking, waartoe zij kunnen leiden, mag echter in geen geval een verkeerde voorstelling van den dichter als man van kunstliefde en kunstgevoel, in 't bijzonder ten opzichte van de Schilderkunst, in de hand werken. Zoo mijn woorden daartoe aanleiding gaven, moet ik ze hier terugnemen; Huygens kunstliefde en kunstsmaak zijn door zulke schitterende bewijzen te staven, dat alle twijfel daaromtrent, door bedoelde Sneldichten opgewekt, tot zwijgen wordt gebracht.
Zoo wijst Dr. Worp mij, in de eerste plaats, op dat merkwaardig fragment van Huygens' autobiografie, door genoemden geleerde in Oud-Holland van 1891 geplaatst. Wij zien daaruit met hoeveel liefde zich de dichter op de Schilderkunst heeft toegelegd, meer bijzonder op het miniatuur schilderen; met hoeveel belangstelling hij de schilders zijner dagen bespreekt en beoordeelt; hoe innige waardeering en vriendschap hij enkelen hunner toedraagt; hoe scherpzinnigen blik hij slaat op veler wijze van werken. En dan zijn woorden over Rembrandt! Hij voorspelt de grootheid van Hollands glorie door dien schilder bij uitnemendheid vertegenwoordigd en gewaarborgd. Dit fragment, door Dr. Worp medegedeeld en vertaald, heeft den bekenden Franschen kunstkenner Emile Michel, den verdienstelijken schrijver der Rembrandt-monografie, bijzonderheden geleverd voor zijn studie over Huygens in de ‘Revue des deux Mondes’ van 1892, waarin hij opzettelijk stilstaat bij den dichterkunstminnaar en kunstbeoefenaar.
Meer zelfs: door de wenken in die autobiografie is Emile Michel op de ontdekking gekomen van eene schilderij van Rembrandt, die men tot heden vergeefs gezocht had; ‘de schilderij van den berouwhebbenden Judas, die de zilverlingen, de belooning voor den onschuldigen Heer, aan den Priester terugbrengt’; eene ontdekking die dus rechtstreeks het gevolg was van Dr. Worp's mededeeling van Huygens' fragment. Ons land moet er Dr. Worp dankbaar voor zijn.
Dr. Eymael wijst mij ten overvloede nog op het feit, dat Huygens volgens zijn eigen getuigenis er aan gedacht heeft, schilder van beroep te worden; met zooveel liefde had hij zich in zijne jeugd op de kunst toegelegd; (vergelijk: Prof. Jorissen, Studiën, blz. 22.) Ook dient nog herinnerd te worden, dat Amalia van Solms aan Huygens de ordonnantie der schilderijen van de Oranje-zaal op het Huis ten Bosch, als den meest bevoegde opdroeg. En eindelijk moet men notitie nemen van zijne uitspraken over Rubens en anderen, waarbij hij herhaaldelijk van de Schilderkunst als de nobilissima Ars spreekt.
Hoe dat nu te rijmen met de beide Sneldichten? Dat zijn van die raadselen, die men van tijd tot tijd in de geschiedenis van ieder groot man terugvindt. Scherts en humoristische invallen mag men echter niet misbruiken als wapenen tegen een uitnemenden geest, tegen een man van zeldzame gaven. Blijven de aangehaalde puntdichten er slechts te merkwaardiger om, zij mogen, herhaal ik, geen aanleiding geven tot gevolgtrekkingen, die tegen de meest afdoende bewijzen van kunstliefde en kunstsmaak bij een zoo ongemeenen geest, een zoo zeldzaam ontwikkeld gemoed als bij Huygens is waar te nemen, indruischen.
Per slot van rekening heb ik reden om van voldoening te spreken over de mededeeling der twee onopgemerkte puntdichten van Huygens. Ik heb tegenspraak uitgelokt van twee bevoegde mannen; ik heb daardoor gelegenheid gehad Huygens recht te doen, waar de schijn bestond van onjuiste beoordeeling; ik heb bovendien nog kunnen wijzen op mededeelingen en ontdekkingen, die ieder Nederlander belang moeten inboezemen, en die zoo lichtelijk, als verspreid ìn tijdschriften, over het hoofd worden gezien.
Mijn dank aan Dr. Worp en Dr. Eymael.
(Wordt voortgezet.)
A.S. Kok.
- voetnoot1)
- Zie mijn artikel over de geschiedenis van het Sonnet in het Tijdschrift voor Taal en Letterkunde van de Leidsche Maatschappij, 1884.