Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.
| |
I.Geen dichtgaaf, die te vergelijken is bij de werkzame verbeelding van een jonge moeder, wakend bij de wieg van haar eersteling. En haar weelde is een zeer positief geluk: niet slechts afwezigheid van leed, maar een gevoel van grooten rijkdom, nu in dat kind al haar danken en haar bidden samenvloeit. Die poëzie en dat geluk waren drie eeuwen geleden ook het deel van William Shakespeare's jonge moeder, en bij die herinnering voert onze verbeelding ons terug tot een voorjaarsdag van het jaar | |
[pagina 373]
| |
1564, naar een bescheiden woning aan de oevers van den Avon, waar Mary Arden zit te peinzen bij de wieg van haar slapenden Billy. 't Is een echte lentedag, rijk aan jonge geur en kleur, en dadelijk rijst in het dichtend moederhart de gedachte op: ‘O mocht het leven hem evenzeer toelachen, als thans dit lieflijk lenteweer het zijn eerste levensdagen doet. Maar die wensch gaat met een diepen zucht gepaard, en ze schrikt, of die ook haar kleine mocht hebben gewekt. Doch een blik door het wiegekleed stelt haar gerust; gezond slaapt hij voort, de rozen op de wangen.
Weer gaan dan haar gepeinzen voort; haar dwalende blikken volgen de glinsterende kronkelingen der rivier en onwillekeurig ziet ze uit, of ze ook de torens van Charlecote, het kasteel van Sir Thomas Lucy bespeuren kan. En weer tijgt haar moederlijke fantasie aan 't werk, en ze ziet haar Willy onder het hooge geboomte met de kinderen van den landheer spelen, door rijke gaven van hoofd en hart onder die adellijke speelnooten volkomen op zijn plaats. Maar ze schrikt van die zondige eerzucht en slaat het teeken des kruises. Doch daar klinkt horengeschal, een jachtstoet stellig, die de bosschen intrekt. En weer laat haar verbeelding zich niet beteugelen. Ze ziet het voorname jachtgezelschap met Sir Thomas aan de spits, maar op een der vurige rossen ontwaart ze ook haar Willy, den eenige, die den edelman, kan bijhouden.
En wederom schrikt ze op uit dien droom. Is het de Booze, die haar in verzoeking brengt? Maar kan het wel zonde zijn, als haar moederhart voor haar kind op een milder levenslot hoopt, dan zijn zwoegenden en slavenden vader ten deel viel? Niet uit hoogmoed en ijdelheid heeft ze haar verbeelding vrij spel gelaten. Neen, maar ze kent al de hardheden der armoede, de vernederingen die zij zich moet laten welgevallen, de verzoekingen, waaraan zij blootgesteld is. Maar daar wordt de kleine vroolijk kraaiend wakker. Zij neemt hem op, en - nieuw bewijs van jonge-moeders-poëzie - als hij op haar vragen: ‘Zal Willy een brave jongen worden?’ toevallig knikt, dan neemt ze dat aan als een naïeve bevestiging en bewogen slaat ze een dankbaren blik omhoog. Dan legt ze hem aan de borst, en zoo drinkt hij van haar dien echten levenslust in, die hem zelf dc rozen op de wangen toovert, en die later in zijn dichtwerk geslacht op geslacht verkwikken zal. | |
[pagina 374]
| |
II.Hoe benijdenswaard moet het leven zijn van groot-grondbezitters, gelijk men ze in Engeland aantreft: een uitgestrekt gebied, dat de blikken niet overzien kunnen, het zijne te mogen noemen, en zich meester te voelen van al wat daarop leeft en huist. Wat moet zulk een landedelman een trotsch gevoel vervullen, als hij, op zijn bliksemsnel ros het edele hert vervolgend of zijn welafgerichte valken in het luchtruim bespiedend, immer de wetenschap heeft, dat hij zich op eigen terrein bevindt, en wild en gevogelte op het land en in de lucht zijn volle eigendom zijn. En nog grooter voldoening is voor hem weggelegd, als hij zijn schatten besteedt om moerassen en heidevelden in vruchtbare landouwen te herscheppen, en hij bij het aanschouwen der uitkomst van zijn pogingen het opwekkende besef met zich mag omdragen, dat ook na zijn dood nog velen om dat goede werk zijn naam zullen zegenen.
Maar ver boven dezen te benijden is de dichterheros, die een nog reusachtiger gebied beheerscht, het onmetelijk rijk van herinnering en verbeelding, en die in alle tijden en onder alle volken thuis, al wat ooit menschenhart bewoog, weet te vertolken. Als deze zijn vliegend ros bestijgt, dan voert het hem, in meer dan adelaarsvlucht, de sferen door en het weet van wijken noch wankelen, al stormt en bliksemt het om hem heen. Geen stof, waarvan de verhevenheid het genie doet duizelen, geen gevoelstoestanden, hoe felbewogen of ontroerend ook, die in zijn gemoed geen weerklank vinden. Zoo beheerscht hij als vinder en profeet aller hoofden en harten, en die heerschappij houdt niet op bij zijn dood. Neen, bij het voortsnellen der eeuwen breidt zich immer de kring zijner vereerders uit en geen nageslacht zal zijn erfenis doen verloren gaan.
Of hebben de drie eeuwen, die over Shakespeare's dichtwerk zijn heengegleden, het in eenig opzicht doen verbleeken? Zijn de Romeinen in Coriolanus en Julius Caesar nog niet steeds voorbeelden van burgermoed en burgerdeugd? Blijft Timon van Athene niet de type van een nobelen menschenhater? Vertegenwoordigt Shylock niet nog altijd den gloeiendsten rassenhaat? Italië werd één en daarmede nam zijn | |
[pagina 375]
| |
treurig verleden een einde, waarin het, verwinnende of overwonnen, immer bleef bukken onder het juk der slavernij; maar wat niet veranderde, is de geestdriftige bewondering der Italianen voor Romeo en Julia, dien heerlijken zang van Zuidelijke jonge liefde. Duitschland is om Sleeswijk-Holstein met Denemarken op voet van oorlog, maar als Hamlet, prins van Denemarken op Duitsche tooneelen verschijnt, dan kent het meegevoel geen grenzen voor deze deerniswaardige verpersoonlijking van energie, verlamd door teerheid van gemoed en hooge intelligentie. En hoe het ongeloof zich ook moge uitbreiden, waar in Macbeth Banquo's schim verschijnt, wordt ook de koelste vrijdenker ontroerd door dit dreigend gewetensvisioen. Zoo bleef de roem van dezen dichtervorst ongerept, zijn beeldengalerij aan de Britsche historie ontleend, onovertroffen, zijn blik in de raadselen van het menschenhart ook door de psychologen van den jongsten tijd als ongeëvenaard erkend, en terwijl gansch Engeland trotsch is op dezen zijn grootsten zoon, werd diens kunst voorbeeld en maatstaf voor het drama der nieuwere tijden. | |
III.De groote dichter, thans in hooger kringen opgenomen, verwijlt daar nu te midden van zijn evenknieën, de heroën der wereldliteratuur, zonder aarzelen door hen erkend als hunsgelijke. Hij begroet er met diepen eerbied de scheppers van het oud-Indische heldendicht, het Mahâbhârata en het Râmâyana, hij herkent er vol verrukking de beroemde vertegenwoordigers der eeuwig frissche Grieksche kunst. Ook de hoofdmannen der Romeinsche literatuur ontbreken er niet, doch meer wordt 's dichters aandacht geboeid door de groep, die den overgang tot de nieuwere tijden vormt. Toch, al vervallen in die hoogere sferen de onderscheidingen niet, zou het dwaasheid zijn te meenen, dat daar de kinderachtigheden voortleven, die hier de menschen op kunstgebied verdeelen; dat daar strijdvragen als: Classicisme of Romantiek? en dergelijke meer als ernstige problemen zouden worden erkend. Neen, in die verheven oorden is het inzicht algemeen, dat gelijk het licht zich in tal van kleuren splitst, ook de schoonheid zich in eindelooze verscheidenheid van vormen openbaart, en iedere vorm recht van bestaan heeft, mits die uit echten schoonheidsdrang geboren zij. | |
[pagina 376]
| |
Hoe zal Shakespeare van zijn verheven standpunt met een glimlach neerzien op de beduchtheid van sommige kleinmoedigen, alsof de dagen der poëzie geteld zouden zijn. Het is waar, bedenkelijk is de dweepzieke ingenomenheid van het tegenwoordig geslacht met muziek en nog eens muziek, de hartstochtelijke overgave aan de zinnelijke bekoring van allerlei tonenspel, waardoor de behoefte aan andere vormen van kunstgenot volkomen verstompt. Het is ook even waar, dat die mode-vereering der toonkunst er in geslaagd is, de poëzie en de schilderkunst in de opera tot haar gehoorzame slavinnen te vernederen. En toch kunnen die betreurenswaardige verschijnselen een reuzengeest als Shakespeare niet verontrusten. Hij weet, dat de velden der poëzie meer braak gelegen hebben, en dat eenmaal wel de dag weer zal aanbreken, dat een begenadigd dichter, de wereld verbazende door een nieuwe, frissche, moedige jonge kunst, haar dwingen zal om de rechten der poëzie te erkennen, en zoo een eind zal maken aan de gevoelsanarchie van het heden.
En thans wil men voor Shakespeare een standbeeld gaan oprichten? Is dat een waardige hulde voor het onovertroffen genie, dien ook Goethe, de dichtervorst van deze eeuw, eerbiedig als zijn meerdere erkende? Neen, indien het geslacht van nu hem naar verdienste eeren wil, dan is er slechts één waardige weg: verlevendigde studie van zijn aangrijpende treurspelen, een geest en gemoed verheffende kennismaking met deze door levenswaarheid uitmuntende schilderingen van de groote en kleine, de openlijke en verborgen roerselen van het veelbewogen menschenhart. En toch zou dit nog slechts een halve hulde zijn. Neen, Shakespeare's drama's moeten niet alleen gelezen worden, er moet een eind komen aan de domme en kleingeestige vooringenomenheid, die ze tot dusver, met luttele, noode afgedwongen uitzonderingen, van onze tooneelen weerde. Eerst dan zal de waardeering dezer wonderen van poëzie algemeen worden. Dan zal de menigte wel eerst moeten gewennen aan de schijnbaar gebrekkige techniek dezer spelen, de groote beweeglijkheid van het scenarium en het eenigszins verwarrende op- en aftreden van personen, maar na die voorbereiding zal zij ook oog krijgen, en daardoor met eerbiedige bewondering vervuld worden, voor den grootschen bouw en de bij zoo rijke afwisseling uitschitterende eenheid dezer onvergelijkelijke kunstwerken. C.H. den Hertog. | |
[pagina 377]
| |
Aanteekeningen.I.1.
Geen poëzie als die van 't moederharte,
Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit.
Voorbeeld van constructie naar den zin (synesis). Zie bl. 328 van deze afl. Uit de paraphrase is gebleken, dat ik ‘poëzie’ hier niet opgevat heb als een verbeelding en gemoed streelenden toestand, maar in den eigenlijken zin van dichterlijk scheppen. De geheele eerste afdeeling van het vers wordt dan het bewijs voor de stelling der beide beginregels.
2. den frisschen levenslust,
Wiens open zin de menschheid zal verheugen,
Wiens eerste blos een traan der moede kust!
Deze regels zijn een voorbeeld van de grieksche grammatischrethorische figuur, bekend onder den naam van proteron husteron (d.i. het latere naar voren). Het is de omkeering der natuurlijke volgorde van twee begrippen, onder den invloed van een zekeren haast om het tweede en voornaamste het eerst te noemen. Een voorbeeld is de volgende regel uit de Ilias: ‘Beide, nachdem sie erzog und gebar die göttliche Mutter.’
Als een voorbeeld uit een Hollandsch vers, speelt mij de volgende regel door het hoofd, dien ik echter niet kan thuis brengenGa naar voetnoot1): ‘Van dat ik was getrouwd, van dat ik zat verloofd.’
In het Mnl. komt de figuur herhaaldelijk voor. Een studie er over van prof. Verdam is te vinden Taalk. bijdragen I, 22. Vgl. ook Stoett. Bekn. Mnl. Spr. (Syntaxis) 147, waar de volgende voorbeelden aan ontleend zijn: Die visch starf al te hant en de spaertelde voor sine voete.
Hi cleedde hem ende es upghestaen.
Twee ridders quamen, die hem wechdroeghen ende opnamen.
| |
II.3. Strophe 1 en 2. Aandacht verdient hier de strenge symmetrie tusschen beide strophen, waarin de tegenstelling: groot-grondbezitter | |
[pagina 378]
| |
en werelddichter, uitgewerkt wordt. Elk viertal regels van de eene strophe vormt een contrast met het parallelle viertal van de tweede: het onoverzienbare grondgebied van den een en het onmetelijk rijk der verbeelding bij den ander, het wilde jachtvermaak en de dichterlijke vlucht, het ontginnen van heiden en moerassen en het heerschen over de geesten en gemoederen, het uitzicht op de dankbaarheid der nakomelingschap en de zich uitbreidende waardeering van het nageslacht. De symmetrie gaat zelfs zoo ver, dat in r. 9-12 van beide strophen chiasmus voorkomt, de naar de kruisvormige gr. letter χ (= chi) zoo genoemde kruisstelling, die als een bekende rethorische constructie in de klassieke talen voorkomt. Ik heb op die figuur reeds gewezen in de aanteekeningen bij Hagar (N. en Z. XV, 332), naar aanleiding van den regel: ‘den herder en den held, den woudstier en het lam.’
en het voorbeeld uit Huygens' Cluyswerck, r. 50: ‘Pen- en pinceelen- komst, die w'elck om 't zeerst beminnen,
In doecken of papier, elck na syn' eigen aerdt’
Dezelfde figuur komt hier voor in de regels der 1e strophe: ‘'t Is zoet, de heide in hoven om te scheppen,
Een paradijs te toovren uit den plas,
Tot drasse grond de sikkels zich zie reppen,
Tot wuivend groen het kaal gebergtGa naar voetnoot1) verrass'.’
en in die der tweede: ‘Hij ziet, hij vindt: gebieder der gedachte!
Hij sticht, hij spelt: beheerscher van 't gevoel,
En aller hart blijkt speeltuig voor zijn klachte,
En aller hoofd wordt dienstbaar aan zijn doel.’
Hoe deze figuur, vermoedelijk wel door Huygens' invloed, Potgieter gemeenzaam was, blijke, buiten de reeds in de aangehaalde aanteekeningen bij Hagar gegeven voorbeelden, ook nog uit de volgende twee: Revue in het Bois de Boulogne I: ‘Hier voert een hooger rijk zijGa naar voetnoot2) in
Op zoden even diêr, wie fluist'ren als wie peinzen,
De bank der mijmring of der min.’
en Florence XIX: | |
[pagina 379]
| |
Gij even frisch, hetzij uw doek of dicht
Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen.
Op eigen trant de groepen riep aan 't licht;’
Ten slotte nog een voorbeeld uit Heye, Neerlands taal: Zoo ook huwt zich vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw taal.
4. En in dat loof, 't geen ruischend schaduw leent. De bij P. bekende verwisseling van dat of hetwelk met hetgeen. 5. Werd Timon heusch? De dichter is hier, meen ik, minder gelukkig in zijn karakteristiek dan in de overige gevallen, die hij aanhaalt. Timon van Athene, ‘de misanthroop’, was een tijdgenoot van Socrates en evenals deze een scherp en bijtend bestrijder van het toenemend zedenbederf. Hij vermeed allen omgang en hield zijn verblijf in een kleine eenzame woning buiten Athene. Het drama van Shakespeare schildert, hoe hij door een proefneming op zijn gewaande vrienden er toe kwam om de menschen te vloeken.
6.
Omschittert heel het eilandrijk zijn glorie,
Die later kunst de trouwste leidstar werd.
In deze regels komt wederom een voorbeeld van synesis voor. Die vindt zijn antecedent in zijn, terwijl het streng-grammaticaal moest zijn: de glorie van hem, die.... enz. Een gelijksoortig voorbeeld levert De Zangeres II, str. 7: ‘En denk u al het bittre van mijn beker,
Die, aangerand door laster en door lust,
Geen vriend tot schuts, geen gade heb tot wreker.
7. Een raadsel blijv' 't verschijnen en verdwijnen der beelden op dit wisselziek tafreel. De vergedreven splitsing der bedrijven van Sh.'s drama's in een tal van tooneelen, waarvoor in den regel telkens een ‘changement de spectacle’ noodig is, wordt verklaard door zijn losheid van conventioneele banden, maar ook door den toestand van het tooneel in zijn tijd. De tooneeltoestel was zoo eenvoudig, dat slechts een kleinigheid noodig was, om een plaatsverwisseling aan te geven. C.H.d.H. |
|