Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
De Romantiek in Nederland.
| |
[pagina 348]
| |
voor dat gemis schadeloos te stellen, door immer een minstreel, een skald of een hofzanger bij de hand te hebben, gereed om hun geheimste aandoeningen te vertolken of een snellen ommekeer te brengen in hun gepeinzen. En bleven ook de vaderlandsche dichters over het algemeen vrij van het zinledig geklingel, dat de Romantiek onzer oostelijke naburen kenmerkt, toch lieten ook enkele onder de jongere auteurs in den bloeitijd der onze zich door den glans van fraaie woorden verlokken, om daarachter het onbeduidende hunner scheppingen te verbergen. Ik wil slechts twee namen noemen, die op grond van latere verdiensten een goeden klank bezitten: Heye en Kneppelhout, den dichter der Volks- en Kinderliederen en den schrijver der Studententypen. Het is bijna niet te gelooven, en toch is het zoo, dat beiden, de laatste vooral, zich een tijdlang gewiegeld hebben op de golven van welluidende frazen, in den waan, dat dit poëzie mocht heeten. Tot staving van dit beweren verwijs ik daar de roerende romance van Hugo en Gisla van den eerste, naar de in 't Fransch geschreven vrouwenportretten van den laatsteGa naar voetnoot1). Deze voorliefde voor het muzikale hangt samen met een ander verschijnsel: de zucht om de dichtkunst bij voorkeur te maken tot den tolk van de stemmingen des gemoeds. Niemand zal ontkennen, dat de poëzie daartoe in bijzondere mate geroepen is, maar een andere vraagis het, of het vrijbuiten der lyriek op het gebied van epos en drama niet vaak de rechten van beide laatste kunstvormen heeft verkort, en of men niet hierin de oorzaak te zoeken heeft, die zoo menig romantisch gedicht belet den rechten indruk te weeg te brengen. Ieder tochtje in het leven des gemoeds, iedere invallende gedachte, iedere melancholische stemming, moest door een reeks van opvolgende beelden en vergelijkingen uitvoerig geteekend worden, door den dichter wanneer het een zoogenaamd episch verhaal gold, in het drama door den held of heldin. En ziedaar ook, waardoor de onderwerpen uit de Middeleeuwen vaak zoo recht onmiddeleeuwsch zijn geworden in de handen der meeste dichters uit dit tijdperk. Dat men ook te onzent bloemen ging zoeken in dien hier niet minder dan elders verwaarloosden gaard, wie zal het niet loven! Welken rijkdom heeft | |
[pagina 349]
| |
Staring er niet bijeengezameld! En als we de reeks zijner middeleeuwsche vertellingen lezen, dan juichen we van harte toe: daar is riddermoed en trouw, soms overmoed en hardvochtige boosheid, maar ook vrouwenliefde en vrouwenadel, maar altijd handeling, altijd hartstochten, omgezet in daden; men leeft met die ridders en edelvrouwen mee. Stel daar nu tegenover den Kuser van Beets. Wat men ook aan de Middeleeuwen moge verwijten, geen verweekelijkend mijmeren en peinzen, geen verslaafdheid aan een verslappende analyse van het leven des gevoels; daar hadden die geharnaste ridders geen tijd voor: snel doen was hun leus. Juist alzoo het tegenovergestelde van den hopeloozen minnaar van Aleid Van Poelgeest, die naar Huet's kort vonnis niets doen dan ‘soezen.’ Hij is geen middeleeuwsch ridder, maar evenmin een man, voor wien in het moderne leven plaats is. Ook hij zoekt, maar vergeefs, naar het blauwe bloempje der romantiek. Intusschen de belangrijke plaats, die Beets in de beweging heeft ingenomen, en belangstelling in de ontwikkeling van zijn dichtgaaf, dringen tot een meer gezette beschouwing van het dichterlijk verhaal. Tusschen José (voorjaar 1834) en Kuser (najaar 1835) lagen nagenoeg twee volle jaren en het is niet onbelangrijk zoowel het verschil als de gelijkheid na te gaan. Kuser en José zijn trots hun verschil in landaard duidelijk verwanten. De eerste kan het met zijn omgeving al even weinig vinden, als de laatste met de zijne harmoniëerde. Verscheen José ons uit de schemering aan de oevers van de Ebro, Kuser komt naar voren uit de melancholie van een Hollandschen herfstavond, bedenkelijk uitvoerig, maar met onmiskenbaar talent geschilderd. Hij behoort tot het gevolg van graaf Albrecht, doch hij is een ‘vreemd verschijnsel’ aan het vroolijke hof. Zwijgend, somber, schoon heusch en dienstvaardig, mint hij de eenzaamheid; nochthans schuwt hij de hoffeesten niet. Dan kan hij zelfs nu en dan zijn omgeving verbazen door woeste vroolijkheid en uitgelaten scherts, maar den dag daarop is hij dan ook weer zooveel te somberder. ‘Zoo dekken zwarte dampen een volkaan,
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.’
Geen wonder alzoo, dat hij voor zijn makkers een raadsel is, en zij de prozaïsche veronderstelling gewaagd hebben, of hij ook wellicht ‘een kwaal’ had. ‘“Een kwaal!” de jongeling glimlachte op dat woord,
Als een die 't niet geloofde, maar het hoopte.’
| |
[pagina 350]
| |
Neen, de oplossing van het raadsel ligt elders en al komen we die niet spoedig te weten, verborgen blijft ze niet. Als Kuser dien avond in een priëel van den grafelijken slottuin gezeten is, bidt de dichter ons, hem toch vooral niet voor een ‘beuzelaar’ te houden. Noodlottige gepeinzen nemen zijn ziel in beslag. En we krijgen een reeks van veronderstellingen omtrent de mogelijke aanleiding er toe. Betreurde hij het verlies van een dierbare afgestorvene? Was hij wellicht een stugge dweper, die zijn ongehoorzaam vleesch bestrafte ‘in strenge boete en zelfverzaking?’ Werd hij soms vervolgd door wroeging over een verborgen misdaad? Was hij bedrogen in zijn jongelingsdroomen en had bittere teleurstelling hem ontgoocheld? Wij komen al nader. Voelde hij zich te goed voor zijn omgeving en ‘te groot voor zijn nis?’ Het ware is het nog niet, maar er was toch wel iets van aan. Kuser is aan het hof gekomen, als een soort van belooning voor diensten, door zijn vader aan graaf Albrecht bewezen. Maar de ontvangst is hem blijkbaar niet medegevallen. Een enkele maal heeft de graaf hem toegesproken en gevraagd: ‘Bevindt ge u wel, heer Kuser?’ of ‘Behaagt u 't hof?’ - maar daar was het bij gebleven en dat was wel hard voor Kuser's gevoelig vleesch. Maar de vraag der vragen moet toch nog komen. Leed hij ook aan ‘een onvergolden liefde?’ Ja, dat was het. Hij had aan het hof een speelnoote zijner kinderjaren ontmoet, de schoone Aleid van Poelgeest, en die heeft hem, naar het schijnt, slecht behandeld, en den gek met hem gestoken, in plaats van hem dadelijk om den hals te vallen. Althans iets dergelijks moet het geweest zijn, want evenals we ons bij José te beklagen hadden, dat de dichter zoo achterhoudend bleef omtrent José's verhouding tot Florinde, zoo bekomen wij ook hier maar zeer vage inlichtingen omtrent hetgeen er tusschen Kuser en Aleid is voorgevallen. Als de laatste straks tegenover haar moordenaars staat, schijnt zij zich heel goed bewust te zijn, dat zij tegenover haar voormaligen speelmakker te hardvochtig is geweest, maar alles te zamen genomen, schijnt Kuser zich overigens nog al heel passief gedragen te hebben. En nu kennen wij twee typen van middeleeuwsche ridders in hun houding tegenover weerbarstige schoonen: de ruwe soort van vóór de kruistochten, die geweld gebruikten, als zachtheid niet hielp, en de meer galante categorie van later, die door wonderen van dapperheid en vermetelheid de geweigerde gunst afdwongen. Maar het hopeloos ‘hangen und bangen’ van een Kuser kenden die tijden niet. En zoo kunnen wij inderdaad, | |
[pagina 351]
| |
evenmin als met José's teleurstellingen, bijzondere deernis met zijn leed gevoelen, en maakt het een niet bedoelden indruk op ons, als hij, opgeschrikt door Aleide's spottend woord: ‘Zie onzen droomer daar!’, een onheilspellenden vuurblik op haar afzendt en dan het donkere bosch instormt, gelijk later blijkt met geen ander doel, dan een einde te maken aan zijn waardeloos leven. Mocht Kuser er geheel door overstuur raken, voor ons is de verschijning van Aleid en haar zoogzuster Bertha een ware verkwikking. Moesten we tusschen José en Kuser volkomen gelijkheid constateeren - zeer onechte imitaties van veeleischende en miskende Byroniaansche typen - in Aleida en Bertha schuilt de vooruitgang. Voor de schimmige Florinde krijgen wij twee fraai uitgebeelde vrouwenfiguren. Geen historische gewetensbezwaren beletten ons den dichter toe te juichen, als hij Albrecht's intrigeerende bijzit tot een verwend hofkind idealiseert, dat argeloos en lichtzinnig van haar heerschappij over den graaf misbruik maakt, om de partij haars vaders te dienen. En gaarne onderdrukken wij de bedenking, die Bertha wat al te etherisch wil vinden, om de aantrekkelijke verhouding tusschen haar en haar meesteres, die Aleide's vluchtig, maar beminnelijk karakter zoo goed doet uitkomen. De zoogzuster is dienares en vertrouwde tevens, en schoon ze uit liefde voor haar jonkvrouw gewoon is, de beduchtheden van haar fijn vrouwelijk gevoel te onderdrukken, is zij ditmaal, nu zij samen een avondwandeling in den slottuin doen, toch besloten een waarschuwend woord te doen hooren. Haar scherpziend oog is het niet ontgaan, hoe Aleide bij iedere nieuwe gunst van den graaf zich nieuwe vijanden maakt. Daartoe behoort thans ook 's graven zoon, Willem van Oostervant, vooral sinds haar schoone oogen den Kabeljauwschen Jan van Arkel het stadhouderschap over Holland en Zeeland bezorgd hebben, dat de eerste voor zich zelf begeerd had. Maar Bertha speurt ook het nog grootere gevaar, en schoon met trillend hart, brengt zij haar jonge meesteres onder het oog, dat zij behoort te weigeren, wat òf 's graven aanstaande vrouw, òf Albrechts boel alleen kunnen aannemen. Natuurlijk slaat dat vermetele woord in. Hooghartig en koud doet Aleide haar bevende gezellinne plotseling den afstand tusschen beiden gevoelen. Maar geheel in overeenstemming met de beweeglijkheid haars gemoeds slaat zij ook dadelijk weer om, als de tranen in Bertha's verschrikte oogen haar doen gevoelen, hoe onrechtvaardig en wreed zij is. Nog gaat de dichter voort ons te boeien, als hij de plotselinge nade- | |
[pagina 352]
| |
van het dreigend gevaar en de uitvoering van den aanslag schildert: de ontzetting bij het bericht van den snel verdwenen bode, den schrik over het verraderlijk verdwijnen der pages en de verdere schilderachtige bijzonderheden van het moordtooneel. Alleen maakt het, gelijk ik daareven reeds opmerkte, een zonderlingen indruk, dat Aleide zoo onmiddellijk Kuser voor den aanlegger houdt en zoo dadelijk bereid is om schuld te bekennen. Maar daartegenover staat weer, dat Kuser, eveneens door den meineedigen samenzweerder gewaarschuwd, hier zijn droomerigheid aflegt en onverschrokken op de gemaskerde moordenaars inhakt, gelijk het een 14e-eeuwschen ridder past, al maakt ook de overmacht die tusschenkomst helaas, volkomen doelloos. Daarna echter begint de belangstelling weer te dalen. De verschijning van graaf Albrecht is van te voorbijgaanden aard, en hetgeen van hem vermeld is, te onsympathiek, om eenig meegevoel te wekken. Maar ook Kuser's einde mist den bedoelden ontroerenden indruk. De onmogelijk-sentimenteele ridder keert terug, als de graaf verdwijnt. Zijn zoeken en hervinden van Aleide's sluier, waarmede zijn wonden verbonden zijn: ‘Aleide! Aleide! waar,
Waar hebt gij hem gelaten?’
verlokt onwillekeurig tot spotternij, wat er niet beter op wordt, als de dichter in zijn ijver om ons deernis met Kuser op te dringen, een diepzinnigheid als de volgende onder zijn ontboezemingen mengt: ‘Gedachten, wil,
Gevoel, bewustzijn, kracht - 't staat alles stil.
Die straks den dood met zooveel drift begeerde,
Weet zelfs niet, dat hij dood is.’
Doch dergelijke onervarenheden in de dictie, - er komen er meer voor in het gedicht - zijn slechts bijzaak. De hoofdfout is, dat Kuser ons koud laat, omdat hij even als José door en door onwaar is, en zijn schepper gansch en al de les van Schiller vergeten had: ‘Zweierlei gehört zum Poëten und Künstler: dass er sich über das Wirkliche erhebt und dass er innerhalb des Sinnlichen stehen bleibt.’ Kuser is los van alle werkelijkheid, vrucht van een grondeloos subjectivisme. En wil men nog meer voorbeelden, wil men zien, hoe ditzelfde subjectivisme, dat Kuser tot een droomer schiep, als het met een onbeteugelde fantasie gepaard gaat, in staat is ook het drama te | |
[pagina 353]
| |
bederven, dan leze men zoo menige dramatische schets van Hofdijk. Ik zal de eerste zijn om toe te stemmen dat er heel wat goeds en fraais in de gedramatiseerde legenden van den Kennemer meistreel gevonden wordt. Ik wijs hier slechts op de trekken, die ze gemeen hebben met de Romantische dichtschool, en elk, die zich in die schetsen gestooten heeft aan de wanstaltige opeenstapeling van beelden en vergelijkingen, aan de zonderlinge vermenging van lyriek en dramatiek, van middeleeuwsche toestanden en moderne denkwijze, zal niet meer bchoeven te zoeken naar de bron, waaruit die eigenaardigheden zijn voortgevloeid. | |
IV.Erger wordt het intusschen, wanneer de dichter bij het behandelen van middeleeuwsche onderwerpen, hangen blijft aan hetgeen in die Middeleeuwen toevalligs en voorbijgaands gevonden werd. Dan vooral loopt hij gevaar, dat we met onverschilligheid, medeleden of spot op de helden neerzien, waarvoor hij onze sympathie tracht te wekken. Van dien aard is o.a. het coquetteeren met middeleeuwsch mysticisme en bijgeloof. Niet, dat ik de dichterlijke zijde van het mysticisme ontkennen wil; als het echt is, houdt het zijn bekoring, ook voor wie tegenover de raadselen van het wereldverband minder fantastisch gestemd is. Maar wanneer met dat bijgeloof en die mystiek gespeeld wordt door kunstenaars, die er blijkbaar geheel aan ontwassen zijn, wanneer daar zekere geheimzinnige macht, die haar recht van bestaan slechts ontleent aan de zucht naar het nieuwe en vreemde, tot heerscheres over lot en leven der menschen wordt gemaakt, dan is het geen wonder, dat het modern bewustzijn tegen dergelijke scheppingen in opstand komt en het medelijden en de spot in verontwaardiging verkeeren. Ik heb reeds aangestipt, dat de Romantische school in Duitschland vooral aan dit euvel leed en dit kan ons niet verwonderen, als we zien hoe die school van den beginne af aanleg bezat voor de heftige reactie tegen de zoogenaamde ‘Aufklärung’ der achttiende eeuw, waartoe zij langzamerhand ontaardde. Wat het wezen der zaak betreft, zal het ons, eind-19e-eeuwers niet invallen haar daarvan een verwijt te maken. Nog altijd zijn de gevolgen zichtbaar der eenzijdige verheffing van het kennen en denken en de verwaarloozing der beteekenis van het gevoelsleven, en juist in onze dagen is de aandrang | |
[pagina 354]
| |
om daarmede te breken grooter dan ooit. Maar de methode der Romantiek, die het licht ontschool in de duisternis, was niet de rechte manier om tegen de gewraakte eenzijdigheid te reageeren. In weerwil van den zeer voorbijgaanden invloed, dien de Romantiek te onzent heeft geoefend, vinden we toch, zij 't ook zwakke sporen van dat vleermuisachtige in de neigingen van sommige onzer dichters uit het behandelde tijdperk. Men herinnert zich Hildebrand's Vooruitgang en evenzeer de geestige hekeling daarvan door Geel in de Voorrede van zijn Onderzoek en Fantasie. Welnu, zou men meenen, dat de laatste het de moeite waard gerekend zou hebben, deze boutade tegen den geest der eeuw met fijne scherts te weerleggen, indien hij niet had ingezien, dat de prediking van den achteruitgang in naam der poëzie juist de gevaarlijkste is? En wat bij Hildebrand slechts een vlaag van moedwil scheen, bleek ernst in den Gwy de Vlaming (1837) van Nicolaas Beets. Voor wij echter dit gedicht nader in oogenschouw nemen, is ter aanwijzing van de oorzaken, waaraan het zijn ontstaan dankte, een terugblik noodig. Spreekt uit José en Kuser vereering van Byron, in Gwy de Vlaming is hoofdzakelijk Duitsch-romantische invloed merkbaar, een getemperde nawerking van de noodlotstragediën, die in het begin der eeuw op de Duitsche tooneelen begonnen te spoken. Deze moderniseering van het Fatum der Ouden was een der vele pogingen van de Romantiek, om ook het drama uit de boeien van het Classicisme te bevrijden en Zacharias Werner (1768-1823) was er mede aangevangen. Deze excentrieke hoofdman in de bewegingGa naar voetnoot1) met zijn dualistisch wezen: een gloeiende zinnelijkheid gepaard aan een diep religieus gevoel, een tweespalt die ook zijn overgang tot de Katholieke kerk niet verzoenen kon, was er juist toe geschapen om dit God en Duivel verwarrende genre het aanzijn te schenken. En wanneer wij Der vier und zwanzigste FebruarGa naar voetnoot2), waarmee hij het deed, lezen of herlezen, dan moeten wij erkennen, dat dit stuk een indruk van echtheid geeft, die bij de verschillende navolgers geheel ontbreekt en hun grie- | |
[pagina 355]
| |
zeligheden daarom veel eerder belachelijk of ergerlijk maakt. Ja, het verwondert ons niet, dat Goethe aanleiding vond om het te Weimar een sympathieke en welverzorgde opvoering te verzekeren, en dat ook Mme de Stael er behagen in vond. Met het oog de navolgingen, welker beschouwing ons wacht, wil ik het even in herinnering brengen. De dichter verplaatst de ‘gottlob erdichtete Fabel und Katastrophe’ van zijn treurspel naar het eenzame, te midden van een steenwoestenij gelegen Alpenwirthshaus op de pashoogte van de Gemmi, dat ieder, die er weleens een nacht heeft doorgebrachtGa naar voetnoot1), een passende omgeving voor het gruwelstuk zal dunken. Daar leven sinds 28 jaren samen Kunz Kuruth en zijn vrouw Trude, en in den nacht van 24en Februari vinden wij de laatste 's nachts elf uur alleen, wachtende op haar man, die nog niet uit Leuk, aan den voet van den steilen Gemmi-pas, is teruggekeerd. Somberheid en angst vervullen haar. De zaken gaan slecht en zij weet, dat dit een der vele schrikkelijke gevolgen is van den vloek, die op hun huwelijk rust. Zij was een arme predikantsdochter en tegen den wil van zijn heftigen vader heeft Kunz haar tot zijn vrouw gemaakt. Dat gaf in den beginne aanleiding tot herhaalde conflicten. Zoo kwam het, dat Kunz - 't was ook in den nacht van een 24en Februari - van een vastenavondpret thuis komende, en hoorende, hoe zijn vader Trude voor ‘Metze’ schold, zich niet langer kon bedwingen en met een mes naar hem wierp. Het trof niet, maar de grijsaard zonk van schrik ineen en stierf, een geheimzinnige vervloeking slakend: ‘Fluch euch und eurer Brut!’
Heult' er - ‘auf sie und euch komme eures Vaters Blut! -
Des Mörders Mörder seid!’
Zonder dat afgrijselijke oogenblik te kunnen vergeten, leefde het echtpaar voort. Een zoontje werd hun geboren en vijf jaren later nog een dochtertje. Toen het laatste twee jaar was, werd een deel van den vloek vervuld. De zevenjarige knaap, die zijn moeder een kip had zien slachten, ging met zijn zusje ‘keukentje’ spelen, en sneed daarbij het kind den hals af - mèt het beruchte mes. En 't was weer de 24e Februari. De radelooze ouders konden het kind niet meer zien. De kleine | |
[pagina 356]
| |
Kurt werd, beladen met hun vloek, naar een bloedverwant gezonden, liep telkens weg, kwam in het werkhuis en ontsnapte ook daar eindelijk, wederom op den noodlottigen datum. Nooit vernamen Kunz en Trude meer iets van hem en zij weten niet beter, of zij zijn kinderloos. Twintig jaren zijn sedert die vreeselijke gebeurtenis verloopen, en geen uur van geluk heeft het echtpaar meer gekend. Brand, veeziekte en een bergstorting, die ten slotte hun alp verwoestte, hebben hen tot den bedelstaf gebracht, en straks keert Kunz uit Leuk terug met het vernietigende bericht, dat de schuldeischers geen geduld meer willen hebben: den volgenden morgen, 25 Februari, om 8 uur zullen zij hun woning, hun laatst bezit, moeten ruimen. In dien wanhopigen toestand komt in den nacht nog een reiziger aankloppen. 't Is Kurt, de gevloekte zoon, die na een zwervend leven, zich in Amerika een vermogen heeft verworven, en nu zijn ouders komt opzoeken, om van den vloek, die op hem rust, verlost te worden. Hij maakt zich echter niet dadelijk bekend en wordt ook niet herkend. Zijn reistasch is overvloedig van proviand en wijn voorzien en hevig aangedaan hoort hij zijn vader, in een vlaag van spraakzaamheid, een openhartig verhaal van zijn rampen doen. Hij beantwoordt vertrouwen met vertrouwen, maar om zich bekend te maken, zal hij den morgen afwachten en diep ontroerd zoekt hij zijn slaapvertrek op. Doch nu ontwikkelt zich bij Kunz in snel en meesterlijk geteekend verloop de noodlottige verzoeking om zich van 's reizigers goed meester te maken, en als het uur van middernacht slaat, gaat de vloek in vervulling en wordt hij des moordenaars moordenaar. Er is alle aanleiding om bij een verslag van dit griezelige drama een parodiëerenden toon aan te slaan. En toch, wanneer men met het stuk kennis maakt, dan is er nog iets anders dan de talentvolle samenstelling, die er van weerhoudt. Voor een dualist als Werner regeert naast God niet minder machtig en geweldig ook de Duivel. Vrome, goede Christenen hebben echter, gelijk hij in een later (1814) geschreven proloog bij het stuk verklaarde, van het Noodlot niets te vreezen: ‘Eisernes Schicksal nannten es die Heiden;
Allein seit dem hat Christus aufgeschlossen
Der Höllen Eisenthor den Kampfgenossen.
So schafft das Schicksal weder Lust noch Leiden
Den Weisen, die, mag Hölle blinken, blitzen,
In treuer Brust des Glaubens Schild besitzen.’
Maar hij en andere zondaars worden licht de buit van den wilden Jager, en alleen om de Duitsche zonen en dochters van hem af te | |
[pagina 357]
| |
schrikken, heeft hij zijn heidensch dicht gegeven. Als hij dat doel bereikt, dan zal er een betere tijd aanbreken. ‘Nach langem eitlen Thun und Spiel und Reden
Wird wecken Gott den christlichen Tragöden,
Der dir, o Volk, wird tragen das entgegen
Im freud'gen Spiel, was mir muss missgelingen:
Ein reiner Sänger wird's mit Gott volbringen!’
Men kan dit dualisme allerverwerpelijkst vinden, of er de schouders over ophalen, maar het is bij een man als WernerGa naar voetnoot1) noch belachelijk, noch ergerlijk, en daarom niet ondichterlijk. Tegen een duivel, die op vaste datums spookt, heeft onze verbeelding geen bezwaar: wij zijn er nu eenmaal aan gewend, hem als een grilligen grappenmaker uitgebeeld te zien. Maar wel komt zij in verzet tegen een liefderijk, schoon rechtvaardig God, die even grillig en kinderachtig voorgesteld wordt. Anders werd dit bij Werner's navolgers: Müllner, Grillparzer, Houwald e.a., die dit moderne fatalisme tot een nieuwe kunsttheorie verhieven. Bij de Grieken was het Fatum tot een duistere macht gemythologiseerd, voor welker vrijmachtige beschikkingen zoowel goden als stervelingen slechts deemoedig 't hoofd te buigen hadden, gedrongen door de diep in het volksleven gegronde overtuiging, dat alle verzet nutteloos was. Een christelijke wereldbeschouwing met het geloof in een alles besturende Voorzienigheid als middelpuntGa naar voetnoot2) kan onmogelijk vrede hebben met zulk een voorstelling, dat voelden de Romantiekers heel goed, en verre dus van die macht der antieke wereld in al haar strengheid op de lotgevallen van Christenen toe te passen, gingen zij een deel dier macht overbrengen in de borst des menschen; zijn hartstochten, zijn bijgeloof moesten nu voor een gedeelte althans aansprakelijk gesteld worden voor de jammeren, die het noodlot stichtte. En zoo ontstond een soort van heidensch christendom of christelijk heidendom - hoe zal men 't noemen? - dat door zijn hinken op twee gedachten, zijn niet te maskeeren innerlijke onwaarheid aan verbeelding en gevoel slechts aanleiding geeft tot spot en ergernis. | |
[pagina 358]
| |
Ook te onzent had het drama lang genoeg onder de tirannie van het Classicisme gezucht, om voor deze gevaarlijke nieuwigheid te bezwijken. De pogingen tot vrijmaking waren tot dusver luttel en onbeduidend geweest. Bilderdijk, Wiselius, Klijn hadden in hun treurspelen, ook bij minder streng vasthouden aan de beruchte drie eenheden, toch genoeg van den geest der Fransche tooneeldichtkunst uit de eeuw van Lodewijk XIV overgehouden, om met een vrijere opvatting der dramatiek bestaanbaar te zijn. En Shakespeare, de vader van het moderne treurspel, had geen genade kunnen vinden in de oogen van Bilderdijk en zijn volgelingen. Dit werd nu anders. Van der Hoop, beurtelings in Duitschen en Franschen geest arbeidende, bewees den traditioneelen alexandrijn nog wel steeds den verschuldigden eerbied, maar hij gaf toch in zijn Han van IJsland een drama in proza, en in zijn Hugo en Elvire en De Horoskoop een afwisseling van versmaten, als in Nederland tot dien tijd ongehoord was. En wat even revolutionair moest schijnen, Aeschylus en Shakespeare, Sophocles en Schiller, Euripides en Müllner durfde hij op één lijn plaatsen en hij toonde in zijn drama's, dat het hem met die gelijkstelling ernst was. Alzoo achtte hij ook afwisseling van plaats, overschrijding der perken van het klassieke etmaal volkomen geoorloofd. Tot zoover ging alles goed. Maar nu kwamen de romantische grilligheden en in de eerste plaats de zonderlinge rol aan het noodlot toebedeeld. En hoe ook te onzent de hoofden daardoor beneveld werden, bewijzen allereerst de beide zooeven genoemde stukken van A. Van der Hoop Jr.: Hugo en Elvire, (1831), een bewerking van Müllner's Die SchuldGa naar voetnoot1), en eveneens het zeven jaar later gevolgde oorspronkelijke drama: De Horoskoop. Het eerste treurspel is een moderne Oedipus-geschiedenis. Op een vorstelijk kasteel in het Noorden van Zweden leeft Hugo, graaf van Orindur met Elvire, zijn gemalin, zijn zuster Jertha en de kleine Otto, een kind uit een vorig huwelijk van Elvira met Don Carlos, een Kastiljaanschen Grande. Hun huwelijk schijnt uiterst gelukkig, maar innerlijk worden zij door folterende wroeging gekweld. Hugo heeft na de voltooiing zijner opvoeding een reis naar Spanje gedaan, heeft daar vriendschap gesloten met Don Carlos, en zoo zijn Elvire en hij tot elkander gebracht. Toen ontwaakte in beider hart een | |
[pagina 359]
| |
schuldige liefde en Hugo bezweek voor de verleiding, om door een verborgen gebleven moord de scheidsmuur tusschen hem en Elvire uit den weg te ruimen. Zoo voerde hij haar en haar kind mee naar zijn vaderlijk kasteel, maar hun samenleven is buiten de oogenblikken van hartstocht zonder vrede. Elvire, schoon onbekend met den moord, kan de beschuldiging niet tot zwijgen brengen, dat zij nog bij het leven van Don Carlos de liefde voor Hugo haar hart heeft doen binnensluipen. Ook schrikt zij nu en dan terug van iets dierlijks, dat haar in Hugo's hartstocht beangstigt. En deze verbergt, behalve het geheim van zijn misdaad nog een ander. Hij is namelijk niet uit het geslacht van Orindur, en Jertha's vader, graaf Edwin, is niet, gelijk zij meent, ook de zijne. Toen deze indertijd met zijn zwakke gemalin naar het Zuiden trok, werden zij daar eindelijk door het uitzicht op oudervreugd verblijd, maar in de afwezigheid van graaf Edwin, die door krijgsmansplichten uit Tortosa naar Duitschland geroepen was, stierf het langbegeerde kind bij de geboorte. Om haar gemaal te sparen, nam de gravin toen het voorstel aan van een Spaansche edelvrouw, die haar heur eigen kind wilde afstaan, en eerst bij haar dood maakte zij Edwin met het bedrog bekend. Toch had de graaf de noodige maatregelen genomen om Hugo als zijn stamhouder te doen erkennen en eerst op zijn sterfbed had hij dezen het geheim geopenbaard. Maar de onbekendheid met het geslacht, waaruit hij oorsprong nam, bleef Hugo drukken als een niet af te wentelen noodlot, dat hem tot smart en wee bestemde. In die omstandigheden verschijnt op het eenzame kasteel een Spaansche Grande, don Valeros, de vader van don Carlos, die de wereld rondreist om den moordenaar van zijn zoon te vinden. Het is juist de dag, waarop het gruwelstuk verjaart, en Hugo en Elvire ontstellen hevig bij de verschijning van den ouden man, want beiden zijn nog onder den indruk van een pas gevoerd gesprek, waarin de gedachte hen kwam verschrikken aan de mogelijkheid eener wederverschijning van Don Carlos, om hun het duur gekocht geluk te ontrooven. En nu komt het uit - door een portret van Jertha's moeder, dat don Valeros te zien krijgt, - dat Hugo een verdwenen zoon van den grijzen Kastiljaan is, maar tevens, na Hugo's niet te bedwingen schuldbekentenis, dat deze bijgevolg de moordenaar is van zijn broeder Carlos. Zoo is dus toch de profetie vervuld, die don Valero's gemalin indertijd heeft bewogen, om haar tweeden zoon aan een vreemde vrouw af te staan. Toen zij van | |
[pagina 360]
| |
dat kind zwanger was, had zij buiten de wallen van Tortosa een heidin ontmoet, wie zij een aalmoes had geweigerd. Toen had het booze wijf haar voorspeld, dat de zoon, dien zij baren zou, zijn broeder zou vermoorden, en om dien vloek te ontgaan, had zij met dat tweede kind buiten weten van haar echtgenoot een kinderlooze vreemde getroost. Maar het Noodlot heeft toch zijn loop gehad. Hugo wil thans op het schavot zijn schuld boeten, wat hij voor een zeer indrukwekkend slot houdt, maar als Elvire zich doorsteekt, volgt hij haar voorbeeldGa naar voetnoot1). Van der Hoop heeft aan zijne bewerking van Die Schuld een voorzang laten voorafgaan, waarin hij in dichterlijken vorm zijn oordeel omtrent het beginsel der noodlots-tragedies uitspreekt. Maar blijkbaar is dat beginsel hem zelf niet volkomen klaar geworden. ‘Het wrekend lot,’ dus zingt hij, ‘dat Jovis bliksemschichten,
En Mavors staal, en Pallas' list ten spijt,
Het kroost der aard voor zijn gezag deed zwichten,
En offers koos, aan smart en dood gewijd,
Dat machtig lot, dat Oedipus bestuurde,
Toen hij het staal in Laius' boezem joeg,
En 't broederpaar tot broederslachting vuurde,
Als zag nog de aard geen euveldaân genoeg,
Dat lot verrees opnieuw met macht omtogen,
Maar nu door 't licht van 't Christendom bestraald,
Als wraakheraut van 't eeuwig Alvermogen,
Wiens raadsbesluit der Boozen val bepaalt;
Als dienaar Gods, als Priester van 't geweten,
Die 't zondig hart uit doodsche sluimring wekt,
De ziel doorvlijmt met scherpe slangenbeten,
En vast en blind het oordeel Gods voltrekt.’
Volgens deze theorie is het moderne noodlot alzoo niets anders dan de christelijke leer, dat elke zonde onvermijdelijk haar straf met zich brengt. Maar dan begint men nieuwsgierig te worden, in hoeverre de dichter Van der Hoop dan ook in de heidin van Tortosa een dienaresse Gods heeft erkend. En of hij niet gevoeld heeft, dat Hugo (4e bedrijf, 3e tooneel), schoon later ter wille van de Christelijkzedelijke strekking tot andere gedachten komend, veel zuiverder in de noodlotsleer bleek, toen hij Jertha tegemoet voerde: | |
[pagina 361]
| |
‘Te doen? Niets doet de mensch.
Een hem verborgen macht bestuurt hem naar heur wensch.
Doen? - noemt gij dat een daad? gij moest dat woord u schamen.
Hangt dan niet alles met den bedelpenning samen,
Waarom een heidensch wijf mijn moeder vruchtloos bad?Ga naar voetnoot1)
En in die redeneering had Hugo, van een fatalistisch standpunt, volkomen gelijk. Maar het ging Van der Hoop als zoo menig zijner tijdgenooten: het huiveringwekkende der fataliteit trok hem aan, doch religieuse en ethische redenen drongen hem om haar te verchristelijken en er zoo een onding van te maken. Dat blijkt ook uit een eigenaardige mededeeling in de voorrede van De Horoskoop, die hij in 1838 deed verschijnen. ‘In een letterkundigen vriendenkring (toegewijd aan de beoefening der classische talen en hare heerlijke Letterkunde), was er juist veel gesproken over het noodlot der Ouden, voorkomende in hunne Treurspelen, en over het doeltreffende om deze duistere, vreeselijke macht ook in het nieuwere drama aanschouwelijk te maken. ‘De meesten der aanwezigen vereenigden zich, om zoodanige voorstelling in het moderne treurspel aan te prijzen. Een hunner beriep zich zeer welsprekend op romantische voorbeelden. Shakespeare in den Macbeth, Schiller in Die Braut von Messina, Müllner in Die Albaneserin, Houwald in Das Bild en Grillparzer in Die Ahnfrau gaven hem daartoe die voorbeelden aan de hand. ‘Anderen, daarentegen, keurden zoodanige behandeling onvoorwaardelijk af. Zij noemden haar in onze eeuw ondichterlijk en onzedelijk. Ondichterlijk, omdat zij streed met het mogelijke; onzedelijk, omdat zij in wederspraak was met de waarheden, die het Christendom leert, en als Godsdienst openbaart. ‘De Dichter (v.d. H.) schaarde zich, niet overwonnen door de welsprekendheid des redenaars (ondanks zijne navolging in 't Hollandsch van Müllner's Schuld), in de gelederen der laatsten, en bracht zijn votum tegen de zoogenaamde noodlotstragedie uit.’ | |
[pagina 362]
| |
Maar wat wil het noodlot? Den volgenden morgen leest de dichter in het Handelsblad van 17 Mei 1837 een verslag vas een oudermoord in Spanje, en den 1en Juli d.a.v. verscheen zijn Horoskoop, een noodlotsdrama zoo echt als men het maar verlangen kon. In de dagen van Napoleons oorlogen in Spanje werden er in den omtrek van Cordova twee kloosters verwoest. De monniken en nonnen vloden en zoo gebeurde het, dat een geestelijke broeder en zuster elkander ontmoetten en hielpen in den nood, en ten slotte, in liefde ontvlamd, met elkander huwden. De vrucht van hun gelukkigen echt was een zoon. Dien zoon, Gonzalez, wordt door een opperhoofd van een bende heidens voorspeld, dat hij vader en moeder zal vermoorden; zoo wreekt zich de Hemel over de ontrouw der ouders. Gonzalez besluit ‘der oudren oog en liefdezorg te ontvlieden,’ koopt een burcht in de bergen van Navarra en huwt daar een brave en beminnelijke vrouw, die hem een aanvallig knaapje schenkt. Zeker zou nu Gonzalez een hemel op aarde gesmaakt hebben, indien niet de voorspelling van den gitano hem dag en nacht vervolgd had. Nu vond hij slechts afleiding voor den angst, die hem verteerde, in zwerftochten door onbewoonde oorden, waar wild jachtvermaak hem zijn kwelling deed vergeten. Op zekeren dag, kort nadat hij zijn gemoed heeft uitgestort voor zijn vurig beminde Camilla, die steeds met het liefderijkst geduld, maar machteloos, de ongedurigheid en somberheid, waarvan zij de oorzaak niet kende, heeft bijgewoond, komt de gitano, die jaren geleden zijn gemoedsrust roofde, hem oproepen om met een troep heidens een bende Christino's in een hinderlaag op te wachten en af te maken. Gonzalez geeft aan die opwekking gehoor en vertrekt, om vol ijver Don Carlos' zaak te steunen. Intusschen komen twee hoogbejaarde lieden, Christino's die voor de Carlisten hadden moeten vluchten, de gastvrijheid van Camilla inroepen, en uit hun verhalen blijkt, dat het de ouders van Gonzalez zijn. De gitano komt hen overvallen en ziet Camilla in druk gesprek met den ouden man. Hij komt berichten brengen van Gonzalez, maar neemt de gelegenheid waar, als Camilla alleen is, haar opnieuw, - want sinds lang kende en aanbad hij haar, - met de vurigste betuigingen zijner liefde lastig te vallen. Camilla, de edele, wijst hem vol verachting af en nu zint de heiden op wraak. Hij maakt Gonzalez diets, dat zijn gemalin een minnehandel onderhoudt met een Christino, en de opvliegende en lichtgeloovige man is dadelijk gereed den ellendeling | |
[pagina 363]
| |
te gelooven, vooral als zijn zoontje Carlos, die met een vriendin zijner moeder zijn vader in het gebergte komt opzoeken, hem argeloos vertelt, dat hij Camilla in gezelschap van een onbekende heeft achtergelaten. De vermeende ontrouw van Camilla moet bloedig gestraft worden. Onderwijl beraamt de onschuldige vrouw in haar vreugde over de ontmoeting met haar schoonouders allerlei feestelijke plannetjes voor de terugkomst van haar echtgenoot, en daaronder behoort ook, dat de oude lieden zonder eenig geleide naar buiten gaan, om onverwacht hun zoon te verwelkomen. Maar 't is een gure avond en de oude vrouw slaat Camilla's mantel om. De rampzalige Gonzalez nadert, meent zijn vrouw in gesprek te zien met den gewaanden minnaar, en brandt los. Doodelijk getroffen zinken zijn ouders neder. Camilla snelt toe en vindt hen, badende in hun bloed. Daar bemerkt Gonzalez zijn noodlottige vergissing. Wel verontschuldigt hem zijn gade, door hem voor te houden, dat hij slechts de arm van het noodlot is geweest, maar Gonzalez neemt die uitvlucht niet aan: hij gaat zijn schuld belijden voor den wereldlijken rechter.
Wanneer een hartstochtelijk man, door gloeiende liefde tot minnenijd gedreven, zich zelf en die hij lief heeft, rampzalig maakt, dan vervult zijn lot ons met innig medelijden, vooral indien zijn vurige geest, aan een waardige taak zich wijdend, hem aanspraak heeft gegeven op onze bewondering. Zoo staan wij b.v tegenover Shakespeare's Othello. Maar wanneer die jaloezie slechts het werktuig blijkt eener geheimzinnige macht, die twee brave menschen, om - laat het zijn - een misstap hunner jeugd, straft in hun zoon, wanneer die duistere macht bovendien de wraakzucht van een eervergeten booswicht tot haar dienaresse maakt, en ons gevoel alzoo dermate verduisterd wordt, dat we twijfelend vragen: wie is hier de schuldige? - dan kan wellicht bij den toeschouwer een kille huivering van vrees en schrik, een pathologische aandoening gewekt worden, maar het hoogere gevoel heeft geen deel in die gewaarwordingen; en het kàn er geen deel in nemen, omdat het in den doolhof van schuld en onschuld, van ziel en werktuig der misdaad, den weg niet weet te vinden ‘Het past den stervling niet,
Te blikken op de wolk van 't onbekend verschiet.
De mensch moet zorgvol voor 't geluk van 't heden waken,
En op God bouwen, die eens alles wel zal maken.’
| |
[pagina 364]
| |
Deze regels uit het stuk zelf werden door den dichter als motto gekozen; zij vertegenwoordigen dus den totaalindruk, dien het treurspel teweegbrengen moet. Mij dunkt, nooit heeft de Ironie der Romantiek wreeder spel gespeeld met een harer vereerders, dan in deze noodlotstragedie van Van der Hoop: waar de Voorzienigheid zulk een duivelsche rol speelt, moet wel alle vertrouwen op haar vernietigd worden.
Keeren we thans tot Gwy de Vlaming terug; na de uitweiding, die ik mij veroorloofd heb, zal het niet moeilijk vallen de plaats van het gedicht onder de verschijnselen der Nederlandsche romantiek aan te wijzen. Het verscheen in hetzelfde jaar als de Horoskoop, maar het was al in het voorgaande jaar ontstaan, ‘in de schaduw van het gastvrij dak,’ waar de twee-en-twintigjarige dichter zijn aanstaande levensgezellin vond. Het verscheen nu met zijn naam op het titelblad. En wel had hij reden om niet langer dien naam te verbergen, want aanmerkelijk was de vooruitgang sinds Kuser en José. Dat werd al dadelijk met sympathie geconstateerd door niemand minder dan PotgieterGa naar voetnoot1), die er zich hoofdzakelijk toe bepaalde, behoudens eenige critische opmerkingen, een reeks van fraaie plaatsen aan te wijzen: Machteld, wachtende in de vensternis van een der burchtzalen, de locale kleur der gesprekken van het dienstpersoneel, den indruk van Machteld's ‘Ik heb mijn vroegere schoonheid niet,’ Gwy's eigen ontleding van zijn zieletoestand, zijn herinneringen aan hun bruiloftsdag, en eindelijk de waanzinsscène, - een aanwijzing, waartegen ik niet gaarne in verzet zou komen. Ook verdedigt Potgieter den dichter tegen het verwijt, dat hij een welbehagen in akeligheden zou scheppen, en prijst hem, dat zijn keuze op een dweper als Gwy viel, en niet op een heldhaftigen roover, een sympathieken moordenaar, een gevallen engel, als waarvan de literatuur dier dagen wemelde. Ook die opmerking is tot op zekere hoogte te beamen en althans heel wat juister dan de karakteristiek van Gwy door Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot2), die ook in dezen dweper een nakomeling van Childe Harold en Manfred wil zien: gelijk ik reeds opgemerkt heb, van Byroniaanschen invloed, van sympathieke opstandelingen is ditmaal volstrekt geen sprake. Maar wel verwondert het ons, dat Potgieter zoo weinig aandacht aan de heidin schonk en blijkbaar de verwantschap van Gwy met de moderne noodlots-theorieën geheel | |
[pagina 365]
| |
over het hoofd zag. Had hij daarvoor meer oog gehad, ik vermoed, dat zijn indruk minder onverdeeld zou geweest zijn. Inderdaad bevat ook dit verhalend gedicht, zij het al in flauwer trekken, een duidelijk herkenbare noodlots-tragedie en dat is de kwaal, die aan zijn dichterlijke waarde knaagt. Gwy is een Vlaamsch edelman van strenge, dweepzieke vroomheid. Hij heeft van der jeugd af aan in alle devotie de geboden der kerk onderhouden, hij heeft den duivel weerstaan en zijn vleesch bestreden, de ketters gehaat en vervolgd, als boetende pelgrim op het Heilige graf gebeden, en als de Duivel hem niet verblind had, zou hij ongetwijfeld geëindigd zijn met zich geheel aan God en zijn dienst te wijden. Maar toen heeft hij Machteld leeren kennen, een vondelinge, grootgebracht door een arme, brave weduwe, en - niet zoo zeer door haar schoonheid als door haar vroomheid bekoord, heeft hij haar tot zijn vrouw verkoren en is hij met haar op het adellijk Poelgeest in Holland den toorn zijner bloedverwanten ontvlucht. Daar leiden zij een vroom en allergelukkigst leven, totdat Gwy plotseling van een heidin de mededeeling ontvangt van de nauwe betrekking, die er tusschen hem en zijne gemalin bestaat. Machteld is de natuurlijke dochter van Gwy's vader; de heidin heeft zelf indertijd het kind te vondeling gelegd. Tot zoover voelen we innige deernis met deze twee menschen, die als voor elkander geschapen waren, en nu tot de verpletterende ontdekking komen, dat ze in geen nauwer verband dan als broeder en zuster voor elkander leven kunnen. Vooral in Machteld heeft de dichter een beeld van vrouwelijke teerheid gepaard aan eenvoudige beslistheid gegeven, waarvan een groote bekoring uitgaat. In haar volle grootheid komt zij uit, wanneer zij, nog niet op de hoogte van het geheim en dus nog niet begrijpende, waarom Gwy in hun liefde een misdaad ziet, toch onmiddellijk bereid is tot die resignatie, die de hoogste toets van onzelfzuchtige liefde is: ‘Welnu, ik draag de schuld alleen,
Ik kan, ik wil, ik moet ze dragen;
Werp ze op mij en verlaat mij! Neen,
'k Ontroof geen uwer levensdagen
Den Heere. 'k Sta u aan hem af;
'k Wil mij van 't offer niet beklagen;
Ik bid slechts een vroegtijdig graf.
Gij - immers is 't nog tijd van boeten? -
Gij, vraag den Heilgen Vader, wat
Uw misdaad zal verzoenen moeten,
| |
[pagina 366]
| |
En keer terug op 't heilig pad.
De Heer, van wien ge u af moest wenden,
Om mij rampzalige aan te zien,
Zal u nog eens den TroosterGa naar voetnoot1) zenden
En onbekrompener misschien.
Zoo gij een gruwel hebt bedreven
Door Machteld lief te hebben, haat,
Veracht, vervloek haar heel uw leven....
Neen.... Neen, vergeet haar -.’
Maar ook als de reine volkomen ingelicht is, begeeft haar heur gezonde vroomheid niet: ‘Wij hebben onbewust misdreven,
De Heere, Gwy, kan ons vergeven.’
En ongetwijfeld zou ons medelijden aanhouden, als aan Machtelds raad gevolg was gegeven, en beide echtgenooten van elkaar gescheiden waren, om ieder voor zich in een leven van zelfopoffering en toewijding aan anderen boete te doen voor de schuld, die zij onwetend op zich hadden geladen. Maar zulk een afloop, die al pijnlijk genoeg is bij een zoo volslagen afwezigheid van schuld, duldt 's dichters sympathie voor Gwy's dweepzucht en bijgeloof niet. Deze houdt zich voor vervloekt, hij heeft een zonde tegen den Heiligen geest begaan, waarvoor, gelijk de Schrift leertGa naar voetnoot2), geen vergiffenis mogelijk is. Want nu voelt hij het klaar, wat hun overkomt, is de straf voor het verloochenen zijner roeping: hij had den geestelijken stand moeten omhelzen en hij had zich daarvan laten afbrengen, - uit wereldsche ijdelheid en boozen lust misschien? - neen, omdat de zedige vroomheid, de nederige deugd van Machteld de begeerte bij hem hadden doen ontwaken naar een vereeniging met haar. In 't kleed dier vroomheid had zich de duivel gehuld, die hem in het verderf had gestort, en het werktuig van dien duivel was een ongeloovige heidin, die aan zijn vader had gezworen, gedurende het leven zijner moeder nooit van het bestaan eener dochter te reppen. Ik wil niet te veel nadruk leggen op het ongewone feit, dat een middeleeuwsch edelman zooveel omslag maakt om het bestaan eener natuurlijke dochter te verbergen, of de niet minder zonderlinge mededeeling, dat hij een waarborg voor het bedekt blijven van dit | |
[pagina 367]
| |
geheim zoekt in den ‘eed’ eener heidin. Ook kunnen wij het recht van den auteur niet ontkennen om naast de natuurlijke vroomheid van Machteld ook de bijgeloovige dweepzucht van Gwy te schilderen: ook die heeft haar dichterlijke zijde. Maar als hij dan niet alleen den dweper in de uitputting zijner razernij doet bezwijken, doch den krankzinnige ook nog vooraf zijn zuster doet moorden, kan hij zich dan vrijwaren van den schijn, dat hij zich leiden liet door een liefhebberij voor het gruwelijke, die alleen te verklaren is uit een of meer der onaesthetische motieven, door hem zelf in het slot van den voorzang ontleed en verworpen? Maar vooral de rol, die de dichter de heidin liet spelen, was het die zijn kunstwerk bedierf. Wij hebben in het voorafgaande genoeg van die wezens ontmoet - de romantische literatuur is er trouwens vol van - om te weten, waar de auteur deze Mara vandaan had. Alleen de vloek, de profetie, de bedreiging, die in noodlots-tragedies pleegt vooraf te gaan, ontbreekt hier. Maar dat maakt het geval niet beter. Het boosaardige wijf wordt er slechts te afschuwelijker door, naarmate zij meer dan simpel werktuig blijkt. Alles zou goed zijn afgeloopen, indien zij slechts een kleinen tijd vroeger haar geheim had geopenbaard, en zij had het kunnen doen, want vóór het huwelijk van Machteld en Gwy had zij de eerste tegen de verbintenis gewaarschuwd, maar in geheimzinnige woorden, waarvan het geen wonder was, dat de argelooze bruid er geen acht op geslagen had. En bovendien komt zij ten overvloede verzekeren, dat ze hoegenaamd niets geeft om beloften, noch eeden, maar dat zij het in dit geval eens goedgevonden had haar eed niet te breken. Zoo zien wij hier opnieuw de booze luim van een dergelijk wezen dienstbaar gemaakt aan de bedoelingen eener quasi-Voorzienigheid. Want ten slotte heet het toch, dat deze catastrophe voorbeschikt was. Zij poosde: ‘Mara! 't moest zoo wezen.
Gij hadt het aan de blauwe lucht,
In heldre starren dus gelezen;
Voorwaar, het noodlot is geducht.’
Zij had gemeend goed te doen, maar God of de duivel hadden het anders gewild. En als wij dan de gedrochtelijkheid hebben moeten aanzien, dat de duivelsche heks de arme Machteld, die zij in het ongeluk gestort heeft, nog een laatsten kus op het voorhoofd drukt, dan worden wij, horribile dictu, door den dichter | |
[pagina 368]
| |
geïnviteerd, om niet zoo zeer de twee ongelukkige slachtoffers, maar alleen deze Mara te beklagen. Genen waren althans gestorven in de hope des wederziens, de heidin had geen andere wijsheid, dan die van den Prediker, dat éénerlei beesten weervaart en menschen. Is het wonder, dat ons gemoed hier weigerachtig blijkt, en we, van Gwy de Vlaming scheidende, de vraag niet onderdrukken kunnen, of er aan den reinigenden invloed der kunst niet veel ontbreekt, waar zoo met valsch gevoel gespeeld wordt?
(Slot volgt.) C.H. den Hertog. | |
Bijlage bij bl. 348.
| |
[pagina 369]
| |
II. Nimfen der nahe.
Ridder Hugo! gij geboren
Aan der Nahe donkren vloed,
Uit haar bronzen urn gevoed,
Hebt gij ons geen trouw gezworen,
Hugo van den Valkensteen,
Ons alleen?
Heeft onze arm u niet gewiegeld
In het spierensterkend nat,
Dat, beschaâuwd door loof en blad,
Nooit de zomerzon weêrspiegelt,
Bliezen wij geen gloriedorst
In uw borst?
Zoo uw forsche leên nu passen
Voor den stalen wapendos,
Wij bewaakten beemd en bosch,
Dat geen ever u verrassen,
Dat geen slang u uit heur krocht
Krenken mogt!
Hugo! Hugo! weiger ooren
Aan de flauwe liefdeklagt,
Die de vreemde paadje bragt,
Dof 't baret noch gesp de sporen,
Trek terug dien rasschen voet,
Ons uw gloed!
Zoo 't u heugde hoe wij bloosden,
Toen gij hingt aan onze kniên,
Zoudt ge ons om geene aardsche ontvliên;
Hoe ooit maagdenlippen koosden,
Voor den jongling zijn wij vuur
Te aller uur!
't Is vergeefs! - Uws kleppers lende
Druipt van bloed en gudst van zweet;
Ha! gij schendt uw duren eed;
Weet, gij spoedt u naar uw ende!
Verder dan onz' liefde gaat
Onze haat!
Nimfen des rhijns.
Jonkvrouw Gisla staarde neder
Op den spiegelklaren Rhijn:
Zou dat Hugoos klepper zijn?
Luchtte daar zijn witte veder?
't Is een pelgrim uit het Oost.
Hoe zij bloost!
Laat hij straks zijn mare melden; -
Van zijn muildier, flesch en staf
Zwerven weêr haar blikken af
| |
[pagina 370]
| |
Over akkers, over velden, -
Daar weêrgalmt de stap eens mans
Op den trans.
Gislaas lichtblaauwe oogen stralen;
Gislaas blanke boezem rijst.
‘Hugo!’ lispelt zij - en ijst!
De uitgestoken armen dalen;
Vreeslijk slaat haars vaders blik
Haar met schrik.
‘Dochter, die 'k Mary verloofde!
Zoo mijn kling den Saraceen,
Die ons heir onkwetsbaar scheen,
Den gevloekten schedel kloofde;
Dochter, in dien bangen strijd
Haar gewijd!
Hoor, de kloosterklokken luiden,
Zie, het kruis, de krans, het kleed,
Alles heeft de stoet gereed;
Wuiven u de hemelbruiden
Niet van verre, blij te moê,
't Welkom toe?
Riddereed kent geen erbarmen:
Neen, ik zwaai den staf, als heer,
Over Rudesheim niet weêr,
Eer de Abdisse u nam in de armen, -
Of, hebt gij mijn zorg verkloekt,
Wees vervloekt!’
De koningin der stroomgodessen.
Mijn harp klinkt zoo zoet,
Voor 't verbrijzeld gemoed!
En 't klaatren
Der waatren
Smelt zamen ten groet:
‘Snel me, o maagd! te gemoet
In den bruisenden vloed,
Die ginds naar de donkere Nahe zich spoedt!’
Nimfen des rhijns.
't Bootjen is van wal gestoken,
Dat de vrome nonnen draagt;
Peinzend zit een bleeke maagd,
Aan den steven neêrgedoken,
Tot de schaar, als 't Ave klept,
't Bidsnoer rept.
Hoor! wat ploft daar in de golven?
Drijft daar langs den steilen boord
Niet een witte sluijer voort?
Wat de Rhijnstroom heeft bedolven,
Vloeit, in vogelsnelheid, meê
Naar de zee!
| |
[pagina 371]
| |
Nimfen der nahe.
‘Hugo!’ klinkt het droef en droever; -
Op het wit beschuimde paard
Rent hij voort in dolle vaart,
Stort zich neder van den oever;
Zonder ruiter doolt zijn ros
Door het bosch.
Kliev' hij snel de breede golven,
Gisla sneller verder drijft,
Gisla onbereikbaar blijft!
Wat de Rhijnstroom heeft bedolven,
Vloeit, in vogelsnelheid, meê
Naar de zee!
III.
Als het vuur der avondzonnestralen
't Kwijnend blaauw des hemels zet in gloed,
't Witte zand der duinen blozen doet,
Lust het mij langs 't eenzaam strand te dwalen,
Leen ik 't oor aan 't bruisen van den vloed.
Maar al peins ik bij dien laatsten luister,
Aan den voet des bouwvals van de baak,
Op den hoogen duintop, lang en vaak,
'k Hoor er nooit, in 't half doorzigtig duister,
Hugoos weeklagt om der Nimfen wraak.
Stouter lied ontrijst der wilde baren,
- Reuzenharp, omkranst met sneeuwwit schuim, -
Als 't noord-westen, in zijn woeste luim,
De ijzren vuist doet gonzen langs de snaren,
Die weêrgalmen door 't onpeilbaar ruim.
't Is een kreet van oorlog en van glorie!
Statig rijzen tegen 't bloedig rovd,
Aan de kimmen, vlooten uit haar schoot,
Achtbre schimmen uit de Landshistorie,
Voor de Dichtren onzes tijds te groot!
J.P. Heije.
|
|