| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Derde Deel. - Tweede Aflevering.
Boer. - Bolzaad.
Boert. Voorheen ook boerde en boerte. Het Oudfransche bourde, waarvan ons woord gevormd is, beteekent ‘spel, jok, leugen, bedrog’ en is, naar men gist, ontleend aan bohart, bouhourt, dat ‘steekspel’ beduidt. In de Middeleeuwen is het bij ons in gebruik gekomen en is thans nog niet geheel in onbruik. Voorheen had het woord meer den zin van ‘grap, klucht’; tegenwoordig komt het meer in de collectieve beteekenis van ‘spotternij, scherts’ voor. In de jongere taal komt het bijna alleen nog voor als historische term, met betrekking tot de voorheen aldus genoemde comische, burleske-geschriften, die thans den meer verfijnden geest en smaak minder behagen en dus in de min gunstige beteekenis van ‘laffe, platte, grove aardigheden’. Misschien heeft de onwillekeurige bijgedachte aan boer ook eenig aandeel aan de verachtering van het woord.
Boete. Dit woord, dat in de Germaansche talen in onderscheidene vormen voorkomt, beteekende oorspronkelijk ‘herstelling, aanvulling van iets, dat gebroken of gescheurd is.’ Het wordt in 't bijzonder gebezigd als rechtsterm in den zin van ‘straf, bestaande in de betaling eener geldsom’ en bij uitbreiding die ‘geldsom’ zelve. In het oude recht was de boete het ‘aan de benadeelde of beleedigde partij ter schadevergoeding en verzoening betaalde, gewoonlijk in geld.’ De boete was onderscheiden van de breuke. De laatste (dus genoemd naar het breken van den volksvrede) werd aan de overheid betaald. Later werden deze begrippen niet zoo streng meer uit elkander ge- | |
| |
houden, zoodat de boete, die dan beide in zich vereenigde, niet zelden tusschen de beleedigde partij en den rechter werd verdeeld. Tegenwoordig beteekent boete alleen het ‘aan den staat of eenig ander bevoegd gezag uitbetaalde’, terwijl schadevergoeding gebezigd wordt, als het eene teruggave aan de beleedigde partij geldt.
In godsdienstigen zin beteekent boete de ‘genoegdoening, door den zondaar wegens zijne zonden aan God verschuldigd, strekkende tot goedmaking der schuld en tot verzoening van God’. Eerst na de Middeleeuwen in dezen zin gebezigd; het Middelnederlandsch gebruikte meestal het Latijnsche penitencie, dat ook bij de hedendaagsche Katholieken nog het gewone woord is. Daarnaast staat bij dezen boetvaardigheid, dat ook de Protestanten van ouds bezigen: in den Statenbijbel en de liturgische geschriften der Hervormden komt boete in deze beteekenis zelden of ooit voor.
Boetpsalm. Dit is de naam van een der zeven Psalmen (Psalm 6, 32, 38, 51, 102, 130 en 143), dus genoemd naar den inhoud. Zij worden in de Roomsche Kerk bij onderscheidene gelegenheden gezongen, vooral Psalm 51 en 130, het Miserere en het De Profundis. Deze beide zijn door vertaling en toonzetting van ouds beroemd.
Boetstraf. De term boetstraf, hoezeer weder overgenomen in de officieele Nederlandsche vertaling van het herziene Belgische Strafwetboek van 1867 is reeds herhaaldelijk en te recht afgekeurd als onduidelijk en onjuist. Immers neemt men boete hier in den gewonen zin van ‘geldboete’, dien het woord als rechtsterm in de laatste eeuwen heeft gehad, dan is boetstraf te beperkt, daar de geldboete slechts ééne der peines correctionnelles is. Hecht men aan boete daarentegen de minder gewone algemeene beteekenis van ‘straf’, dan is de samenstelling eene tautologie, die het begrip, dat uitgedrukt moet worden door geen enkel kenmerk van andere straffen onderscheidt: immers ‘van elke straf kan gezegd worden, dat zij is eene boete voor het schenden eener bepaling van de strafwet.’ Hetzelfde geldt natuurlijk van boetstraffelijk, dat in het gewijzigde Belgische Wetboek van Rechtspleging in strafzaken van 1874 evenzeer behouden is.
Boezelaar. Dit woord is waarschijnlijk afgeleid van den stam van boezelen met aar. Dit werkwoord schijnt vroeger gebruikt te zijn in den zin van ‘redderen, schoonmaken.’
Boezeroen. Dit woord, zoowel als de min of meer afwijkende vormen, in Zuid-Nederland in gebruik, kan ontstaan zijn uit het Fransche bourgeron, dat dezelfde beteekenis heeft, terwijl de afleiding onzeker
| |
| |
is. Waarschijnlijk bestaat er tusschen dit woord en boezelaar geen etymologisch verband.
Bogger. Dit woord is evenals het Engelsche bugger ontleend aan het Fransche bougre, Middellatijnsch bugari, bugeri, eigenlijk de benaming van het volk der Bulgari, in de Middeleeuwen als ketters berucht. Vandaar is het woord synoniem geworden van ketter en is als zoodanig ook op de Albigenzen toegepast. Daar dezen ook werden beschuldigd van onnatuurlijke zonde, kreeg het woord dien zin en werd later een scheldwoord zonder bepaalde beteekenis. Boggeren en boggerij zijn afleidsels van dit woord.
Bok. In den zin van ‘flater, grove fout’ komt dit woord voor in de uitdrukking een bok schieten of maken. Deze zegswijze, die ook in het Duitsch voorkomt, schijnt uit die taal in het Deensch en Zweedsch te zijn overgegaan; doch het staat niet vast, waar zij oorspronkelijk te huis behoort. In het Nederlandsch zegt men ook wel een kalf, varken, kraai, kemel schieten; doch deze schijnen jongere vervormingen te zijn. Verschillende verklaringen zijn beproefd. Het verhaal van den jonker, die op de snippenjacht in plaats van een snip bij ongeluk een bok schoot, verdient natuurlijk geen geloof, ook al ware hierbij niet een geitebok, maar een bokje of halve snip bedoeld: blijkbaar is deze laatste beteekenis juist de aanleiding geweest tot het verzinnen der geschiedenis. De gissing, in Kluge's Etymol. Wörterbuch geopperd, dat Nieuwhoogduitsch Verstosz, ‘vergrijp’ de aanleiding is geweest tot eene schertsende opvatting van Bock (het stootende dier), verklaart de uitdrukking een bok schieten nog niet, en zou bovendien alleen aannemelijk zijn, wanneer bewezen ware, dat de zegswijze in het Nieuwhoogduitsch ontstaan en van daar naar elders gebracht is. Binnen de grenzen onzer taal heeft men de uitdrukking willen verklaren, door ze op te vatten als door volksetymologie ontstaan uit het in de 17de eeuw voorkomende een beuk hebben, ‘niet wel bij het hoofd zijn’; vergelijk: een slag van den molen beet hebben, van Lotje getikt zijn. De overgang van een beuk hebben tot een bok maken of schieten schijnt echter, noch wat den vorm noch wat de
beteekenis betreft, natuurlijk genoeg om zonder nadere analogieën voetstoots te worden aangenomen.
Toch ligt de oorsprong misschien in een met bovengenoemd beuk nauw verwant woord bok, in het Westvlaamsch nog bekend in den zin van ‘stoot, slag.’ Dat men dit woord ook in onze uitdrukking aantreft, wordt vooral waarschijnlijk door de opmerkelijke analogie
| |
| |
van eenige Skandinavische woorden, waarin genoemde beteekenis ligt. Het is evenwel niet recht duidelijk, hoe deze uitdrukkingen aan de tegenwoordige, ongunstige beteekenis zijn gekomen. Misschien moet men denken aan het eigenaardig geluid bij een misworp in een kegelbaan, waarheen een der Noorsche woorden verwijst. Hoe dit zij, indien de oorsprong inderdaad hier te zoeken is, zou men gissen, dat de uitdrukking oorspronkelijk geluid heeft: een bok slaan (vergelijk: een slag slaan, bluf slaan), vervolgens een bok maken, wat eindelijk door de bijgedachte aan een geitebok, in scherts vervormd tot een bok schieten. Doch ook dit laatste werkwoord, opgevat in de oudere beteekenis van ‘laten gaan,’ kan reeds oud zijn. Vergelijk: einen Fehler schieszen, einen Blinden schieszen, ‘missen’ eine Lerche schieszen, ‘voorover vallen.’ Het bovenstaande is echter niet veel meer dan eene gissing: stellige zekerheid is hier voorshands niet te verkrijgen.
Bokaal, ook pokaal en soms pokel. Uit de Romaansche talen overgenomen; Fransch bocal, uit een Grieksch woord, dat ‘vaatwerk’ beteekent. Het vrouwelijk geslacht in onze taal vindt misschien zijne verklaring in een ouderen vorm bocale, die om de e als vrouwelijk werd opgevat. De bijvormen pokaal en pokel zijn, behalve door den invloed van het Hoogduitsch, zeker mede ontstaan door de bijgedachte aan het Latijnsche poculum.
Bokking. Deze vischnaam komt in gewijzigde vormen in eenige Germaansche talen voor en was ook reeds in het Middelnederlandsch bekend.
Naast bokking en den afgesleten vorm bokkem, beide met verschillende klankwijzigingen voorkomende, staat eene andere reeks van vormen: bokshering, boksharing, bokshorn, enz. Uit de onderscheidene woordenboeken blijkt, dat de laatste vormen vroeger in Zuid-Nederland te huis behoorden en er ook thans nog voorkomen, terwijl de eerste uitsluitend in het Noorden gangbaar waren en zijn. Het Engelsch heeft, vreemd genoeg, geen bijzonder woord voor den gerookten haring.
Noch de onderlinge betrekking, noch de oorsprong van al deze Nederlandsche benamingen is volledig bekend. Gemeenlijk ziet men in het eerste lid den naam van het gehoornde dier: de naam bokshoorn zou den visch gegeven zijn om de overeenkomst, hetzij in vorm, hetzij in hardheid, met den hoorn van een bok, of wel (zooals Kiliaan gist) om zijn onaangenamen stank; bokshoren zou
| |
| |
dan later, door volksetymologie met haring in verband gebracht, tot boksharing verloopen zijn. Deze verklaring schijnt vrij gezocht: inderdaad bestaat die onderstelde overeenkomst niet of nauwelijks. Daar evenwel ook het Engelsche buckhorn de naam is voor een anderen visch (gedroogde wijting), mag de mogelijkheid, dat de visch, om welke reden dan ook, naar den bok is genoemd niet ontkend worden.
Doch al ware bokshoorn eene oude, onverbasterde benaming, dan zouden daaruit toch kwalijk de andere namen bokking, enz. verklaard kunnen worden: eene zoo ouden krasse verminking van bokshoorn tot bokking (dat reeds in het Middelnederlandsch ter zelfder tijd als bokshoorn gevonden wordt) is zeer onwaarschijnlijk. Daarbij komt, dat een dergelijke vischnaam op -ing op zich zelf geenszins ondenkbaar is, integendeel zeer wel echt kan zijn; vergelijk Nederlandsch grondeling, haring, houting, nesteling, paling, spiering, wijting, meerendeels oude woorden. Indien bokking dus niet uit bokshoorn ontstaan is, mag men gissen (gelijk reeds Bilderdijk in zijne Verklarende Geslachtlijst gedaan heeft), dat het woord zooveel beteekent als: droge visch, drogeling, of wel: door het drogen bruin, rood of geel geworden visch. Immers, aan die eigenschappen zijn de meeste andere benamingen ontleend: droge haring, roode haring; Engelsch, dry herring, red herring. Nu bestaat er in het Noorsch eene groep van woorden, boken, enz., die alle tot grondbeteekenis, ‘drogen’ hebben. Is deze verklaring de ware, dan zou naast bokking ontstaan zijn boksharing en bij verbastering, bokshoorn.
Bokking. Stekelijk of vinnig, scherp gezegde, berisping. Nog slechts bekend in de bekende uitdrukkingen: een bokking geven (krijgen, verdienen). Hoogst waarschijnlijk hebben we hier te doen met bok, dat ‘slag, stoot, stomp’ beteekent, welks meervoudsvorm bokken reeds vroeg aanleiding gegeven heeft tot de woordspeling met bokken, voor bokking. Later voegde men hieraan in scherts nadere bepalingen toe als droog, Harderwijker, enz., totdat bij het in onbruik raken van het woord bok, de oorsprong geheel vergeten werd en men de uitdrukking trachtte te verklaren uit den vischnaam.
In het volgende versje vindt men eene woordspeling op het woord bokken, in verschillenden zin gebruikt. R. Visscher, Brabbelingh, 86:
De Thuyn-man wint met moeyelijck Bocken sijn broodt,
Om 't vel te verkoopen slaet de Boer de Bocken doot.
De geroockte Bocken verkoopen die van Enckhuysen duer;
En als Mieuwes een Bocken om niet krijght, soo siet hy suer.
| |
| |
Bolland. Koppeling van bol en land. Moerassig, veenachtig land. In het volgende, nog heden bekende rijm, ook in den geslachtsnaam Bolland. Poirters, Masker, 37:
Ick houdt aen de Heykant.
De laatste regel luidt tegenwoordig meestal: Ik hou 't met den heikant.
Bolleboos. Uit het Hebreeuwsche baal bajis, dat ‘heer des huizes’ beteekent; denkelijk uit de dieventaal overgenomen.
Bollen. Aanstaan, bevallen, genoegen doen, lijken. Meest onpersoonlijk of met een voornaamwoord tot onderwerp. Thans slechts hier en daar in de gemeenzame spreektaal voorkomende. Eene afdoende verklaring van dit alleen in het Nieuwnederlandsch voorkomende werkwoord is nog niet gegeven. Men heeft het willen opvatten als: bol, rond maken, doen zwellen van trots of genoegen; de bepaling zou dan eigenlijk in den 4den naamval staan. Ook heeft men het begrip: bevallen willen afleiden uit dat van: rollen, of uit dat van: rond worden; doch hieruit zou zich eer eene beteekenis als: gedijen, gelukken ontwikkeld hebben. Even weinig voldoet een andere verklaring, volgens welke het eigenlijk zou beteekenen: het is hem naar den bol, naar het hoofd, d.i. naar zijn zin.
| |
Tweede Reeks. - Twaalfde Aflevering.
Onpartijdig. - Ontoerekenbaar.
Ons, zelfstandig naamwoord, meervoud onsen. Waarschijnlijk niet rechtstreeks ontleend aan het Latijnsche uncia, maar aan het Fransche once. Het onzijdig geslacht moet zeker wel verklaard worden uit de analogie met pond, lood. In onze taal als naam van een gewicht, meestal, gelijk bij de Romeinen, het twaalfde deel van een pond, doch, evenals in andere landen, niet zelden ook een ander gedeelte. In het medicinaal gewicht is deze verdeeling nog bewaard gebleven, maar voor 't overige is een ons het vijfde deel van een oud pond. Thans echter is het woord minder gebruikelijk geworden, sedert het kilogram als gewichtseenheid is aangenomen.
| |
| |
Ons, bezittelijk voornaamwoord. Sommige Germaansche talen hebben vormen met een r-suffix, b.v. het Engelsche our en het Duitsche unser. De thans regelmatige verbuiging is niet geheel oorspronkelijk: de verschillende possessiva hebben van ouds elkanders vormen gewijzigd. De nominatief luidde in het Middelnederlandsch aanvankelijk onse in de drie geslachten. Vandaar ziet men nog in de 17de eeuw onse in het neutrum, b.v. in de Statenoverzetting, Mattheus 6 vs. 11: Ons dagelicks broot geeft ons heden.
Deze vorm staat ook praedicatief, waar de hedendaagsche taal alleen ons kent; b.v. Genesis 31, vs. 16: Al de rijckdom, die Godt onsen vader heeft ontruckt, die is onse, ende onser sonen.
Omgekeerd vindt men reeds in de Middeleeuwen en ook later nog een vorm ons in het mannelijk en vrouwelijk, en zelfs in het meervoud, naar het voorbeeld van mijn, dijn, zijn. Van elk der drie volgt hier een bewijsplaats.
Ons, mannelijk enkelvoud. De Casteleyn, Konst van Rhetorycke, 67:
Ons edel Keyser Carolus, noit iemends ghelijcke,
Quintus in d' Imperie, elck weet dat naect.
Ons, vrouwelijk enkelvoud. Van Beaumont, Gedichten, 39:
Maer oordeelt aen de proef, of uwe Martialis
Niet al te bot en boersch in ons Hollandsche tael is.
Ons, meervoud. Vlaerd. Redenr. bergh, V: Met consent van ons Magistraten.
Bij schrijvers van de 16de eeuw vindt men soms onser, dat naar het voorbeeld van het Duitsche unser gevormd is Marnix, Byencorf, II. 4: Des Saterdaechs op den Paeschavondt bidden sy onser Godt.
In uitdrukkingen als ons aller moeder en dergelijke moet ons als persoonlijk voornaamwoord worden opgevat.
Onstukken, waarnaast minder juist ontstukken, bijwoord. Koppeling van het meervoud stukken en het voorzetsel on, een toonloozen vorm, die ook voorkomt in ontwee, waarnevens het Middelnederlandsch ook entwee en intwee heeft. Uit welken vorm dit on is ontstaan, valt moeilijk te zeggen: wellicht uit in, misschien ook uit an. Thans is het woord verouderd.
Ont. Dit onscheidbaar voorvoegsel duidt, volgens zijne grondbeteekenis, ‘tegen, tegenover’ aan. Daaruit zijn twee tegenovergestelde beteekenissen ontstaan, die van ‘in eene richting naar iets toe’ en die van ‘in eene richting van iets af.’
| |
| |
Ont in den eersten zin heeft betrekkelijk weinig voorbeelden op geleverd in de Germaansche talen. Duidelijk is deze beteekenis van ont in ontbieden, ‘tot zich bieden,’ waarin bieden den oorspronkelijken zin heeft van ‘zeggen, bevelen.’
In eenige werkwoorden duidt ont oorspronkelijk het begin der handeling aan, zooals in ontbijten, ontbranden, ontgloeien, ontslapen. Deze beteekenis van het voorvoegsel is waarschijnlijk ontstaan uit het begrip ‘verwijdering, te voorschijn komen’; het ontbranden beteekent b.v. de handeling op dat oogenblik, waarop de vlam, het vuur te voorschijn komt.
Enkele werkwoorden met ont kunnen niet gevoegelijk naar hunne vorming verklaard worden, hetzij omdat de beteekenis van het voorvoegsel niet duidelijk is ten opzichte van 't geheel, als in ontblooten, hetzij omdat het grondwoord in de vereischte beteekenis in 't Nederlandsch niet bestaat, als in ontcijferen.
Ontberen. Volgens Grimm eene afleiding van het Oudgermaansch beran, in den zin van: bij zich dragen, hebben met ont; derhalve eigenlijk: niet hebben, missen. Volgens Kluge staat het woord in verband met baar, ‘bloot’. Oorspronkelijk werd het door een 2den, later door een 4den naamval gevolgd.
Ontbieden is gevormd van bieden, in den ouden zin van ‘bekend maken’ en ont, in de beteekenis van ‘tegemoet’.
Ontfermen. Het tweede lid des woords is hetzelfde als barmen in erbarmen en is afgeleid van het Gothisch arman, dat ‘medelijden hebben’ beteekent; de kracht van ont laat zich niet wel verklaren.
Oudtijds werd het werkwoord ook niet wederkeerend gebruikt en wel met een 2den naamval, met een bepaling met over, met een 3den naamval en als overgankelijk werkwoord. Van elk volgt hier een voorbeeld.
Met een genitief: Coornhert, Odysseus, I 1b:
Al de goden ontfermden sijnder.
Met over: Aangehaald werk, I. 29b:
Sy ontfermt over u gheclach.
Met een datief: Van Ghistele, Virg. Aeneis, fol. 65a:
Als overgankelijk werkwoord, in den bedrijvenden vorm: Cats, Werken, II. 125.
| |
| |
Daer-en-boven is de Vader bij sententie van den selven Raet toegestaen, sijn Dochter, soo 't hem geliefde, te mogen ontfermen. En in den lijdenden vorm: Statenbijbel, 1 Petr. 2, vs. 10: Gy.... die eertijts niet ontfermt en waert, maer nu ontfermt zijt geworden.
Ontginnen. Van het op zich zelf niet voorkomende ginnen met ont. Omtrent de beteekenis van ginnen bestaan twee gissingen. Volgens de eene is de beteekenis ‘openmaken, opensnijden’ de oorspronkelijke; volgens de andere is die van ‘aanvangen’ de oudste. Zekerheid is hier niet te geven.
Ontmoeten. Dit werkwoord is oorspronkelijk onovergankelijk, met eene bepaling in den 3den naamval. Langzamerhand is men het ook overgankelijk gaan gebruiken, evenals bij meer met ont afgeleide werkwoorden is geschied. Voor ons gevoel echter is het nog niet geheel transitief geworden, daar men het zelden in het passief gebruikt.
Ontmoeten en aantreffen zijn synoniem. Dit laatste werkwoord wordt echter dan gebruikt, wanneer de persoon, dien men ontmoet, als niet in beweging zijnde gedacht wordt.
A.M. Molenaar.
|
|