Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
Nauwkeurig lezen.
|
1. | Welke twee bedenkingen weerlegt hier de schrijver als overgang van Gerrit en Aagje tot de vierde type: Becker? |
2. | Om welke twee redenen is het voor een klerk zoo moeilijk makelaar te worden?
(Vgl. voor den term lippen de aant. op bl. 476 van jg. XVI. |
3. | Wat is transigeeren met een eed? |
4. | Wat zijn de bezwaren tegen het zich associëeren van een bekwaam kantoorbediende met een gefortuneerd compagnon? |
5. | Licht de volgende uitdrukkingen toe:
‘Geprotesteerde traites, door B. en H. op een buitenlandsch huis getrokken, maar die natuurlijk dadelijk gerembourseerd werden.’ - ....‘eene traagheid, die week, zoodra zij 1 pct. contant aanboden. Er waren geen nemers voor papier, zoo min voor kort als op tijd. - Becker wist, dat er slechts vijf ten honderd van hwnne aanzienlijke vordering te wachten viel. - |
6. | Hoe vrijwaart de schrijver zich voor de beschuldiging, dat hij den toestand te somber heeft geschilderd? |
7. | Wat is gijzeling? |
8. | Op welke wijze ergeren de buitenlandsche volontairs den klerk van middelbaren leeftijd en hoe tracht hij zich over die ergenis heen te zetten? |
9. | Door welke twee staaltjes teekent de schrijver de drukkende afhankelijkheid van den bedaagden kantoorbediende? |
10. | Welke kleine uitval tegen de dierenapostels wordt hier ingevlochten? |
11. | Schets in enkele trekken het type, dat Doorne vertegenwoordigt. |
12. | Wat is de slotgedachte, die de schrijver nan deze type verbindt? |
1. De zin: ‘.... den leeftijd, waarin dit beroep, waarin dat te huis om strijd stuiten’ maakt den indruk, dat er iets aan hapert. Waar ligt dit aan? Niet bedoeld wordt, dat waarin eigenlijk waarop behoorde te zijn. (Waarom?)
2. Welke onnauwkeurigheden leveren de volgende zinnen op?
.... dat de wijsste wetten krachteloos werden.
.... toen hij de Jobsmare had doorgeloopen.
.... ja, veranderde het schier te hunner gunste.
Hoe zeldzaam is de afloop van verbintenissen van dien aard zoo weemoedig bevredigend.
3. Welk bezwaar is er te maken tegen het gecursiveerde gedeelte van den volgende zin: ‘Beide(n) gehuwd, moet ik mij zelven geweld aandoen, in geene schets van hun gezellig verkeer uit te weiden.’
4. Van welken aard is het zinsverband tusschen (bl. 268):
‘Of wat is natuurlijker, dan dat de man.....’ en den voorgaanden zin?
5. Geef de beteekenis aan der volgende bijvoeglijke genitieven: het klimmen hunner jaren, de kring der adspiranten, iets overonnoozels, de verbastering der zeden, de algemeenheid des kwaads, de makelaars onzer dagen, veel jammers, de uitslag hunner pogingen, de geriefelijkheden des levens, het gekeuvel der kleinen, wie onzer, de helft zijns levens, het derde jaar hunner associatie, een hunner debiteuren, de klacht der wisseljoden, eenige weken verblijfs op het land?
6. ‘Wanneer er dat eens bij was gekomen,’ zei de andere, terwijl hij, misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg. ‘Verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende, enz.
Wijs den synesis of constructie naar den zin aan, die in dezen zin voorkomt, (d.i. het gebruik van een aanduidend woord, meestal een voornwd., terugslaande op een voorafgaand woord, dat de schrijver in zijn gedachten heeft, maar dat niet in den vereischten vorm is uitgedrukt.) Een gelijksoortig voorbeeld geven de volgende regels uit Potgieters Ommekeer (Poëzie II):
Evenzoo de beide eerste regels van P.'s Shakespeare's geboortedag:
In den volgenden zin uit De Zusters (3e dr. bl. 135) is het aanduidende woord een werkwoord: ‘Maar zonder innigheid van gemoeg, die zich evenwel den eerste den beste maar niet blootgeeft, zoude hun huiselijk verkeer, door zijne weinige afwisseling, ondraaglijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet.’Ga naar voetnoot1)
Bl. 280-284.
1. Hammink wordt hier genoemd: ‘oud-vrijer per systema en egoïst bij gevolg.’ Licht deze qualificatie toe.
2. Aan welk terrein zijn de termen species (soorten) en genus (geslacht) ontleend? Welke soorten van oud-vrijers geeft de schrijver hier al zoo aan?
Sentimental bachelor. Hiermede wordt het tijpe van gemoedelijke oudvrijers bedoeld, gelijk ze bij herhaling in romans voorkomen, celibatairs, die niet uit egoïsme eenzaam zijn gebleven, maar om de een of andere sympathieke reden, en die hun fonds van teerheid verkwisten aan hun neefjes en nichtjes of aan andere personen uit hun omgeving, aan wie hun teleurgesteld hart zich hecht.
3. Welk satirisch trekje ligt er in de opsomming van Hammink's smulpaperijen?
4. Welke plaats wordt bedoeld met den ‘bak’ van den stadsschouwburg?
5. Wat is de bedoeling van de hier volgende ironische beschrijving van Hammink's quasi-gevoeligheid? Wijs er de meest satirische trekjes uit aan.
Dries, Jans, Trui. Met deze namen typeert de schrijver de eigenaardige gemeenzaamheid tusschen het voormalige vaste publiek van den schouwburg op het Leidsche plein en de meest populaire artisten. Die toestand is voorbij. Mevrouw Kleine-Gartman had indertijd nog een aantal bewon-
deraars en bewonderaarsters, die geregeld van ‘Mietje Kleine’ sprakenGa naar voetnoot1). Ook Kistenmaker uit Tivoli placht bij zijn vereerders met zijn voornaam Frans, of ook wel als ‘Kissie’ aangeduid te worden. P.A. Morin heette met het oog op zijn voorletters ‘Pa Morin’.
Casje, een koffiehuishouder op het Leidsche plein.
Ninus en Semiramis. Phedra. Augustus. Cinna. Orosman. Titus, de zoon van Brutus. Al deze zinspelingen op het klassieke repertoire uit die dagen zijn natuurlijk voor ons, die er zoover afstaan, hier en daar wat duister. Zoo is het mij bv. onbekend, wat Augustus in Corneilles treurspel tot Cinna zeide, al schijnt volgens den auteur iedereen het in die dagen geweten te hebben. Ik vermoed, dat het de vermaarde tirade geweest zal zijn: (acte V, sc III):
De zinspeling op Phèdre is duidelijker. Zij betreft Phèdre's wensch in Acte I, sc. III:
Het bekende uitstapje bij Piepenbrink. Piepenbrink was in die dagen de eigenaar van het hôtel 't Wapen van Amsterdam, het hoekhuis aan de Meesterlottelaan en de Dreef. Op de plaats waar nu de fontein bij de Buitensociteit staat, was toen een open pleintje, waar uit het hôtel tafels en stoelen geplaatst werden en dat een bij Haarlemmers en vreemden geliefkoosd zitje aanbood. 't Is te begrijpen, dat Hammink dat uitstapje liever in natura dan op een plaatje zag.
Het Spaansch Heidinnetje. Zie Cats' gedicht daarover, Zwolsche Herdrukken No. 1. Hammink zal de historie wel uit het bekende toonzelspel: Preciosa, of het Spaansch heidinnetje gekend hebben.
6. Wat bedoelt de schrijver met ‘ongeroepen aansprekers van het klassieke treurspel?’
7. Welke motieven drongen Hammink eindelijk tot een huwelijk?
De aandacht zij hier gevestigd op Potgieters levendigen en van geest tintelenden lossen stijl in deze en de vorige bladzijde. Fraai contrasteert daarmede dan de meer gedragen stijl van de bij ‘Het valt moeilijk ernstig te blijven’ beginnende bespiegeling over ongelijke huwelijken. Het geheel goed voor te dragen is eene opzettelijke oefening overwaard.
8. ‘Goden en menschen! - hij trouwde de meid van zijne commensales!’ Waardoor moet dit laatste glad verkeerd gebruikte woord vervangen worden?
1. Een talrijk soort kantoorbedienden. Waarom wordt de weglating van het voorzetsel van in deze en dergelijke uitdrukkingen afgekeurd? Zijn die redenen met het oog op de drie verschillende vormen, waarin een substantief een ander substantief bepalen kan, (Vgl. mijn Ned. Spr. I, § 39 e, f en g en § 40 e) afdoende te achten? Waaraan geeft echter de spreektaal blijkbaar de voorkeur?
2. Verliederlijken en vergierigaarden. Noem eens eenige werkwoorden, die op volkomen gelijke wijze gevormd zijn en ook passieve beteekenis hebben.
3. Laat mij voorzichtig zijn. Is het gebruik van mij hier theoretisch juist? Hoe laat het zich verklaren, dat in dergelijke zinnen, die een aansporing tot het subject bevatten, de nominatief in de plaats van den accusatief getreden is?
4. ‘Vijf en twintig jaren, in de eerste tien van welke het publiek, geregeld ééns in de week in tranen zwom bij de vertooning van een treurspel.’ Vergelijk dezen zin met den volgenden uit het Rijksmuseum (blz. 316 en 317):
‘..... voor den ondergang, een volk berokkend, de bouwvallen van welks tempels drie eeuwen later Europa's bewondering wekken.
Welke invloed is in de constructie dezer bijv. bijzinnen merkbaar? Is er ook mogelijkheid op, het betr. vnwd. wat meer naar voren te brengen?
5. Verweekeling. Hoe moet dit woord, dat in al de mij bekende drukken in dezen vorm voorkomt, eigenlijk zijn?
6. Zoo iemand, hij trok partij van de kunst. Voltooi den onvolkomen bijw. bijz. van voorwaarde.
7. Een bewijs nog en gij schenkt mij de overigen. Waarom moet in het laatste woord de n vervallen?
Bl. 284-288.
1. | Hoe karakteriseert Potgieter hier in enkele sprekende trekken de vijf tot dusver behandelde typen? En met welken vromen wensch kondigt hij de nu volgende zesde en laatste aan? |
2 | Welke middelen geeft hij aan, waardoor een klerk nu en dan zich tegen zijn ouden dag zekere mate van onafhankelijkheid weet te verwerven? |
3. | Zeg zonder beeldspraak: ‘daar zijn er, voor wie de schaduwen zich verlengen, zonder dat zij hun ruste aankondigen.’ |
4. | Wat wist de oude vassal van zulke ellende? Welk woord zou hier beter passen dan vassal? |
Morgenster. Een middeleeuwsch wapen, bestaande uit een knods, aan een uiteinde voorzien van een bal met ijzeren of koperen punten, die daardoor eenigermate op een ster geleek. Soms was de bal met een klein eind ketting aan den knods verbonden.
Strijdakst = strijdbijl.
5. De bureaucratie, die ons uitmergelt. Wat verstaat men door bureaucratie? En aan welk gebied is uitmergelen ontleend?
Bureaucratie is de te overmatige invloed der ambtenaarswereld. Zij behoort thuis in een absoluut regeeringssysteem en is althans eenigszins afgenomen, sedert het zelfbestuur der volken zich heeft uitgebreid. Buiten haar neiging tot willekeur is het de fout der bureaucratie steeds geweest, dat zij, de doelmatigheid aan de nauwkeurigheid opofferende, steeds tot een omslachtige en daardoor kostbare behandeling van zaken geleid heeft.
Onder mergel verstaat men in het algemeen verschillende grondsoorten, die alle veel koolzure kalk bezitten en daardoor zeer vruchtbaar zijn. Worden op een terrein jaren achtereen producten geteeld, die veel voedende bestanddeelen aan den grond onttrekken, zonder dat dit door bemesting vergoed wordt, dan wordt zulk een grond uitgemergeld.
6. | Om welke redenen kan een wetsontwerp worden verworpen, terwijl toch de overgroote meerderheid de billijkheid van het beginsel erkent? |
7. | Op welken grond wordt hier de menschenkennis van den bij het ontwerp betrokken minister geprezen? |
8. | Wat is een automaat? Waarom valt de geëmployeerde (ambtenaar) minder dan de klerk onder de automaten te betrekken? |
9. | Hoe verdedigt de schrijver der kantoorbedienden recht op pensioen? |
10. | Op de vraag: ‘Waar blijft Loman toch?’ volgen drie antwoorden, die volgens den schrijver op die vraag niet passen zouden. Welke kenmerkende trekken van Loman's karakter en levensomstandigheden vallen uit die antwoorden af te leiden? |
11. | Zeg zonder beeldspraak: ‘Sloten of Ouderkerk is zijn Ultima Thule geworden.’ |
Thule was in de geographie der Ouden een fabelachtig eiland (of eilandengroep) in het uiterste Noordwesten van Europa. Men houdt het er voor, dat de Shetlands-eilanden er mee bedoeld werden. In de Latijnsche poëzie wordt Thule of Ultima (uiterste) Thule herhaaldelijk voor het Noordelijkste uiteinde der wereld gebruikt.
Voor niet-Amsterdammers zij hier nog bijgevoegd, dat de Slatuintjes de naam is voor een veldweg, die langs een reeks van moestuinen van de Tolbrug over de Kostverloren Wetering achter het kerkhof De Liefde naar Sloterdijk voert.
12. Wat bedoelt de schrijver vermoedelijk met zijn ‘Ik spaar u het overige’, als mevrouw den ouden Loman bij de trap ontmoet?
13. Door welke fraaie en hooge wending geeft P. aan de schildering dezer laatste type zulk een treffend slot?
Pius VII werd, toen hij aan Napoleons eischen niet wilde toegeven, den 16en Mei 1809 door dezen van zijn wereldlijke macht vervallen verklaard en als gevangene eerst naar Savona en kort daarop naar Fontainebleau gevoerd. Eenstemmig zijn de geschiedschrijvers in hun lof over den hoogen en voornamen eenvoud van dezen kerkvorst.
1. Tot welke kleine correcties geven de volgende zinnen aanleiding:
.... den kring, waarin men geboren, voor wien men gevormd werd.
.... bij een komenijsman.
.... den klerk, die meer van zijnen patroon inschikt dan de ambtenaar van zijnen superieur.
Hij heeft meer voor u gedaan, dan al die dagen en maanden en jaren der zaken uws vaders te wijden.
.... kwam Loman, vermagerd en aêmechtig, zijne plaats hernemen.
.... ontmoette mevrouw hem toevallig bij den trap.
2. Ontleed den volgenden zin in zinnen:
‘Al ziet gij zeldzaam een man, die al grootvader is - en toch nog kantoorbediende - des middags naar de beurs strompelen, om dezen of genen jongen man in een anderen hoek dan dien van het huis op te sporen, en hem te verzoeken, eens bij den patroon te komen, - daar zijn er, voor wie de schaduwen zich verlengen, zonder dat zij hun ruste aankondigen.’
3. In den voorgaanden zin is het woord zeldzaam verkeerd gebruikt. Vooreerst is het hier bijwoord en zou het daarom in ieder geval zelden moeten zijn. Maar daarin schuilt het gebrek niet. Zeldzaam of zelden moet door een geheel andere uitdrukking vervangen worden. Door welke, kan blijken uit de volgende zinnen van eenvoudiger bouw, met dezelfde fout er in:
Al komt hij zelden te laat, in den regel is hij op zijn tijd.
Al regende het zelden, over het geheel hadden wij mooi reisweer.
4. ‘Er is iets verschoonlijks in de aarzeling, waarmede men er toekomt een ouden klerk van zijne werkzaamheden op het kantoor te ontslaan, schoon men hem zijne bezoldiging blijft uitbetalen.’ Welk voegwoord zou hier beter passen dan schoon?
5. ‘Voor twintig, tien jaren nog zou de patroon zelf eens hebben gaan zien.’
De zin wijst op een verschijnsel, dat nog in enkele andere gevallen voorkomt bij een voltooiden tijd van werkwoorden, die door
een infinitief zonder te gevolgd worden. Wijs den aard van dit verschijnsel aan, ook naar aanleiding der volgende voorbeelden. Vergelijk daartoe:
Het heeft niet mogen baten, en | Het is ons niet mogen gelukken. |
Hij heeft moeten betalen. | Hij is moeten heengaan. |
Hij heeft niet kunnen schrijven, en | Hij is niet kunnen klaar komen. |
Hij heeft niet willen eten. | Hij is niet willen achteruitgaan.Ga naar voetnoot1) |
6. ‘Of de avond van zijn leven de ellende van ochtend en middag opwoog!’ Waarom de hier gebruikte wijs?
7. Benoem de gecursiveerde zinnen:
Eere den Minister, die menschenkennis genoeg had, den staat noch eerlijke, noch ijverige dienaren te durven beloven, als enz.
Als gij, d.e toen wellicht nog in de wieg laagt, of zorgeloos speeldet of stoeidet, getroeteld kind als gij waart, rijke jongeling als gij heettet,... enz.
‘Waar blijft Loman toch?’ vraagt de nog jeugdige patroon, eene plaats aan den lessenaar ledig ziende.
Het antwoord is: ‘Loman heeft de jicht!’
8. Benoem evenzoo de gecursiveerde zinsdeelen:
Het bewaart voor den vloek, van een enkele af te hangen.
De laatste valt nauwetijks onder de automaten te betrekken.
Geenerlei licht schemert den donkeren nacht door.
Sedert hij getrouwd is, enz.
De boodschap blijft ‘pijnlijk!’
Het einde is toch de dood.
Hij zou haar voorgaan.
Bl. 288-291.
1. | Tegen welke tweeledige beschuldiging gaat de schrijver zich thans verdedigen? |
2. | Door welk argument en welke erkentenis verweert hij zich tegen het eerste gedeelte van het verwijt? |
3. | Wat is ‘praktikale’ vroomheid? |
4. | Hoe weert de schrijver de beschuldiging af, dat hij de klerken geëdealiseerd heeft? |
5. | In welk geval had men hem daarvan wel kunnen beschuldigen? |
6. | ‘Zes of zeven klerken’ zegt de schrijver, en later nog eens: |
een der zeven. Indien we tot zeven typen zullen komen, wie moet dan meegeteld worden. | |
7. | Wat zegt de schrijver omtrent het ‘genie.’ |
8. | Wat geeft hij thans als de eigenlijke strekking van zijn stuk aan? |
9 | Verklaar de achtereenvolgende beeldspraak, die P. zelf aanleiding geeft om te zeggen: ‘Ik moet oppassen, of de eene leenspreuk volgt de andere.’ |
10. | In welk gedeelte van het stuk heeft P. ook al over die hokvastheid der Nederlanders beklaagd, welke hij hier door een reeks van spreekwoorden bewijst? |
11. | Welke strekking heeft het verhaal, dat hier volgt omtrent den edelmoedigen koopman, die op zoo royale wijze zijn personeel gedacht?
Rara avis = zeldzame vogel. |
1. Welke correcties vereischen de volgende zinnen:
Ik haast mij dien verkeerden indruk voor te komen.
Uit den geur der spijzen in den hoogen en langen gang.
Het was of het hoofd des huizes, dat zóó zijn feestdag vierde, de jongelui tot zijn gezin betrok.
Ga henen en wordt warm.
2. | ‘Die aanvullingen slechten de maatschappelijke klove niet, het is waar.’ Is slechten hier goed gebruikt? |
3. | Tot welke rubriek moet de gecursiveerde bijzin in den volgende zin bebracht worden: ‘Al geef ik me er door bloot aan den schijn, als twijfelde ik aan den indruk (mijner schetsen en groepen). Wat bijzonders is er omtrent den vorm op te merken? Door welke verandering is hij tot het meer gewone type te brengen? |
4. | Tot welke woordsoort behoort dat in: ‘in den waan, dat hij gelukkigen maakte.’ |
5. | Waarvan is Jan de personificatie in: ‘zou ik Jan willen toeroepen’ en later: ‘die Jan weleer van zijne naburen onderscheidde. |
Bl. 292-295.
1. | Op welke wijze maakte P. thans den overgang tot een nieuwen terugblik op de 17e eeuw. |
2. | Welke ongunstige omstandigheden verhoogen de superioriteit van het voorgeslacht uit die dagen? |
3. | Welke bedenking wordt hier terloops vermeld en op welke wijze wordt zij door den schrijver wederlegd of althans getemperd? |
4. | In welke opzichten toonden onze voorouders hun lust om zich te verplaatsen? |
5. | Op welke wijze worden de argumenten (welke?) bestreden, waarmede men nu allicht de overbodigheid van die neigieg mocht willen verdedigen? |
6. | Welke bedenkingen van opvoedkundigen aard stelt P. hier als ongegrond ter zijde? |
7. | Op welke punten behoeft z.i. Nederland volstrekt niet achter te staan bij Engeland? |
8. | Waarom wordt de industrie ‘een gevaarlijke boom’ geheeten? |
9. | Wat verweet men in die dagen aan de Nederlandsche Handelmaatschappij en hoe komt P. daartcgen op? In welke studie uit den Proza-bundel stemt hij zelf met dat verwijt in? |
De Handelmaatschappij werd opgericht 19 Maart 1824, met het veelzijdige doel om door dit handelslichaam handel, scheepvaart, visscherij, landbouw en industrie in Nederland en zijn overzeesche bezittingen te bevorderen. Willem 1 schreef voor 4 van de 12 millioen in en waarborgde den deelhebbers een rente van 4½ pCt. De Maatschappij beperkte zich echter weldra alleen tot het overbrengen en verkoopen der gouvernementsproducten, waarvan zij het monopolie had. Van dien tijd dagteekent haar bloei. Daar zij geen eigen vloot bezat, maar steeds schepen huurde, had dit een gunstigen invloed op den scheepsbouw. Het nadeel echter was, dat, door de gemakkelijke winsten verleid, onze reeders zich weldra tot een ‘schuitjevaren’ op Indië bepaalden, gelijk het spottend genoemd werd. Zoo leed Nêerlands wereldhandel er schade onder en verslapte onder den invloed van het monopolie het particuliere initiatief.
10. | Welke goede en welke kwade zijde van den effectenhandel wordt hier aangegeven? |
11. | Waarvan verwacht P., - al werkt hij de gedachte, om bij zijn onderwerp te blijven, niet uit - een beperking der geldbelegging in staatspapieren? (Verklaar: ‘bezittingen in portefeuille). |
12. | Wat beslist intusschen bij de opgesomde gelijkheid Engelands overwicht? |
13. | Welk ingewikkeld, maar toch niet onduidelijk, schoon verzacht verwijt, doet P. hier verder aan den Nederlandschen handel? |
14. | Welke vereenvoudigingen acht hij noodig met oog op de concurrentie? |
Reminiscentiën, herinneringen, maar hier beter: overblijfselen.
Toen Jan monopolist was, toen de Ned. handel nog weinig of geen mededinging ondervond.
Rafactie-meesters in tabak worden hier onder de volgens P. overbodige tusschenpersonen in den handel genoemd. Rafactie is in den tabakshandel een korting voor ‘versche beschadigdheid door zee- of zoet water, oude beschadigdheid, verbroeid, verstikt, vergaan, asschig of voor in het vat verpakt los gruis, zand, steentjes of andere vuiligheid, of ook voor dof en onfrisch, welke Rafactie door Rafactiemeesters, als het vat gestroopt op schaal staat, naar billijkheid wordt geschat en gewaardeerd.’Ga naar voetnoot1) Deze Rafactiemeesters worden door B. en W. onder eede aangesteld en moeten personen zijn ‘van erkende kunde in het artikel tabak en van een goed zedelijk gedrag.’ De handel was voorheen verplicht van hun diensten gebruik te maken; tegenwoordig bewijzen zij die alleen, als ze verlangd worden. Zij genieten 37½ ct. per vat, zoowel van den kooper als van den verkooper. De laatste verordening der gemeente Amsterdam op de Rafactiemeesters in de tabak dagteekent van 10 Dec. 1862, met wijzigingen van 1878 en 1888.
15. | Resumeer de opwekking, die de schrijver thans aan de vermogende jongelui laat volgen. |
16. | Wat moet de natuurlijke gang van zaken zijn voor jonge mannen, waar wat in zit? |
Het loffelijke voorbeeld, waarop P. hier zinspeelt, is mij niet bekend. Was het wellicht Mr. F.A. van Hall, die in 1842 minister van justitie werd?
17. | Met welke waarschuwing sluit Potgieter? |
De aangehaalde verzen zijn een fragment uit de profetie van de Vecht tot de Amstellandsche Jofferen uit Hooft's treurspel Geeraerdt van Velsen. De paraphrase luidt als volgt:
‘Want nergens is een onverwachte val eerder mogelijk dan op steile toppen, nergens het staan gevaarlijker dan op der bergen kruinen, nooit het omslaan van het vaartuig en het verzinken in de diepte spoediger te wachten, dan wanneer het voor den wind gaat. Desgelijks voorzie ik, dat uit gewoonte aan weelde de goede zeden zullen verbasteren en de wijze wetten in minachting zullen geraken. Doch daartegen zullen door hun voorbeeld de voortreffelijksten zich verzetten, uitblinkende als edelgesteenten in goud gevat.’
Gijpen, een term uit het zeewezen voor: wind vatten en dreigen om te slaan. Eigenlijk een wisselvorm van gapen: naar adem snakken; Vgl. de uitdrukking: Hij ligt op het gijpen (op sterven) of ook: op het apegapen. Vgl. Verdam, Mnl. Wdb. op gipen.
Wenst = gewenning, gewoonte. Zoo staat ook woonst naast woning, verlangst naast verlangen, winst naast winning. (Vgl. de leus van Warnar uit Vondels Leeuwendalers: ‘Alles om winningh.’
Gelijk kan hier niet als voegw., maar moet als bijw. van wijze opgevat worden in den zin van zoo ook.
C.H. den Hertog.
- voetnoot1)
- Zie verder voor meer voorbeelden, ook van anderen aard van dit taalverschijnsel N. en Z. XII (1889) bl. 553.
- voetnoot1)
- Onder dien naam herdacht Bouwmeester de gevierde actrice nog in ‘In de Directiekamer’ bij de opening van den Amsterdamschen Stadsschouwburg.
- voetnoot1)
- Voorzoover ik heb kunnen nagaan, komt dit verschijnsel alleen bij kunnen, mogen, moeten en willen voor. Het is blijkbaar een soort van contaminatie (besmetting), m.a.w. invloed van een woord, dat feitelijk geen invloed hebben mag. Het voorbeeld van P. bij gaan is er een uitbreiding van.
- voetnoot1)
- A.B. Strabbe. Vernieuwd Licht des Koophandels, 2e dr. 1846, bl. 93.