Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
I.Waagt iemand het tegenwoordig van Helmer's Hollandsche natie te reppen, dadelijk zullen velen een smalend glimlachje gereed hebben of het woord ‘bombast’ op de lippen nemen. In den regel zijn het degenen, die van bedoeld stuk nimmer eenige kennis genomen hebben, maar als bij toeval het veroordeelde woord eens opvingen en zich nu de weelde veroorloven, het, als eene afdoende critiek, bij alle voorkomende gelegenheden te gebruiken. Niets is onbillijker. Anderen geven blijk, het dichtstuk wèl te kennen en noemen u er enkele schoone gedeelten uit, maar toonen voor het overige, den dichter niet veel beter gezind te zijn. Nu, ik wil er gul voor uitkomen, wie in onze dagen de Hollandsche natie louter ter ontspanning zou gaan lezen, komt stellig bedrogen uit. Wanneer hij leest, hoe de dichter te Zorgvliet, in ‘een vergeten dal’ voor Vader Cats een ‘zodenouter’ wenscht op te richten, waarbij zijn ‘Hollandsch harte’ de ‘lettren grifflen’ wil: ‘Zoolang de deugd van Cats nog leefde in ons gemoed,
Hield Neêrlands vrijheid stand, bij rust en overvloed;
Maar toen 't ondankbaar kroost zijn deugden had verloren
Moest Nêerland naar de stem van vreemde volken hooren!’
om onmiddellijk daarop die ‘lettren’ weer door de ‘smarte’ te laten ‘verzwelgen’, - dan zal hij mogelijk nog kunnen glimlachen over dit vreemdsoortige monnikenwerk. Maar wanneer Helmers van hem verlangt, dat hij bij het aanschouwen van Alkmaar, van Haarlem, Naarden of Leiden terstond voor God zal nederzinken, ‘met tranen op de kaken’, op poene van een' verstaalde van hart of een' versteende van ziel te worden gescholden; wanneer hij veroordeeld | |
[pagina 290]
| |
wordt, om, op De Ruyters tombe geknield, ‘in tranen te smoren’; wanneer de zanger hem het lang niet malsche verwijt naar het hoofd slingert, dat hij waard is, met een' zwaren ketting aan den voet, in de mijnen te werken, alleenlijk omdat hij bij het verhaal van Evertsens heldendaden niet naar diens grafstede snelde, teneinde er het koude marmer te kussen en er zijne tranen te laten vloeien; dan zal die glimlach spoedig, naar ik vrees, voor een trek van gemelijkheid plaats maken. Doch die gemelijkheid slaat over tot ergernis, wanneer hij Helmers de Geschiedenis bepaald voortdurend geweld ziet aandoen, enkel ter verheerlijking van het ‘heilig, Godlijk voorgeslacht’; zij wordt verontwaardiging, bij de doorloopende geringschatting en opzettelijke verkleining der voortreffelijkheden van andere volken. ‘Dichter,’ zal men dan geneigd zijn uit te roepen, ‘gij, die zoo rijk zijt aan visioenen, kwam u, onder het nederschrijven dezer regelen, niet de Muze der Historie als eene dreigende spookgedaante opdoemen, met scherp verwijt over het grievendst onrecht, jegens haar gepleegd?’ En als hij eindelijk het boek dichtslaat, dan is het met de overtuiging, dat het niets bevat dan eene aaneenschakeling van nationale snoeverij, gepaard aan de diepste minachting voor alles, wat uit den vreemde is. Doch wie er prijs op stelt, een oordeel te vormen, waarmee hij zich voor zijn literair geweten zal kunnen rechtvaardigen, die heeft eerst nog eenige vragen te beantwoorden, alvorens hij zich tot zoodanige uitspraak gerechtigd acht. Die heeft rekening te houden met het feit, dat van de Hollandsche Natie niet minder dan acht uitgaven het licht mochten zien en dat haar de eer eener vertaling in het Fransch, zoowel als in het Engelsch en Maleisch te beurt viel. Die zal zich, al glimlacht hij, als Witsen Geysbeek in zijn Bibliographisch Woordenboek (1822) niet aarzelt, Helmers boven Vondel te plaatsen, toch ook moeten herinneren, dat Mr. Lulofs nog in 1836, in zijn aanteekeningen op Blair, voortdurend met ingenomenheid van ‘den grooten Helmers’ gewaagd; dat zelfs Bilderdijk niet heeft kunnen nalaten uit te roepen: Ik zie een rijker koor van zangers voortgesproten,
En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten;
'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem, wiens ervaren hand
De Lesbiaansche lier met volle krachten spant,
Met eedlen zwier bespeelt....
en dat Potgieter in Een halve-eeuws nachtwake Helmers door Hollands Muze laat kronen om zijn burgerdeugd. | |
[pagina 291]
| |
En wanneer hem al deze feiten even zoovele bewijzen zijn, dat de Hollandsche Natie en haar dichter algemeen door den tijdgenoot gevierd en bewonderd werden, dan zal hij natuurlijk dit verschijnsel trachten te verklaren, door het in verband te brengen met de tijdsomstandigheden, waaronder het gedicht ontstond. Immers, maakt de kwistige lof van Helmers' tijd de stelling niet aannemelijk, dat zijne kunst in hooge mate de uitdrukking van dien tijd moet geweest zijn? Laten wij dus, zij het ook slechts enkele hoofdtrekken, van den tijdgeest dier dagen wat nader in oogenschouw nemen. | |
II.De 17e eeuw - de 18e eeuw; grooter contrast tusschen twee opéén volgende tijdkringen is moeilijk denkbaar. De éérste was ongetwijfeld het schitterendste tijdvak uit onze Geschiedenis: krachtig bloeide de kunst, rijk was de welvaart, ongemeen de energie. De láátste? - Voorzeker, in het materiëele was nog geen achteruitgang te bespeuren, maar hoe deerlijk was het geestelijk verval. De dagen zijn voorbij, waarin mannen van het aanzien van Cats of Huygens, waarin een drossaard van Muiden het niet beneden zich achtten, de lier te hanteeren. De aanzienlijken wanen zulk bedrijf in strijd met hunne waardigheid en deze misplaatste hoogmoed tegenover de dichtkunst kan der laatste natuurlijk geen voordeel zijn. Asschepoester der Patricische geslachten, vermag niet de lagere klasse, waarheen zij een toevlucht neemt, haar tot vorstin te verheffen. Integendeel, haar verval neemt sedert gaandeweg toe. Als paddestoelen verrijst een heir van laaghartig vleiende, tafelschuimende huis- en buitenplaats poëten, gelijk Van Lennep ze ons in den persoon van Lucas Helding veraanschouwelijkt heeft; poëten, die voor eene armzalige fooi of het genot van een welvoorzienen disch aan een lofdicht knutselen en de verzen, die ze vrijwillig schrijven, in hunne dichtgenootschappen zóólang laten schaven en vijlen, tot de geringste schijn van leven er uit was. Het wordt een angstvallig vastklemmen aan vormen en voorschriften; eene poëzie zonder gevoel, zonder frischheid en oorspronkelijkheid; met allerlei mythologischen opschik; langwijlig didactisch-moraliseerend meestentijds; kortom - enkele gun- | |
[pagina 292]
| |
stige uitzonderingen daargelaten, eene koude, ziellooze verstandspoëzie. En wat bleef er van de energie, zoo krachtig in de schitterende eeuw, die vooraf ging? - Overspanning van krachten door het deelnemen aan Europeesche oorlogen heeft eene dommelige lauwheid gekweekt. Het brutale woord van den abt De Polignac te Utrecht bij de vredes onderhandelingen bewees maar al te duidelijk, hoezeer het staatkundig prestige der Republiek toen reeds geschokt was. Na den Vrede van Utrecht daalt het steeds meer dewijl zij zich voortdurend lafhartiger tegenover de buitenlandsche aangelegenheden gedraagt. Want trots mocht den regenten eigen zijn, die trots was vreemd aan de rechtmatige fierheid, uit het bewustzijn van allesvermogende kracht ontsproten; het was een opgeblazen trots, zich verheffend op de schatten, door een voorgeslacht vergaard, zich verguldend met de glorie van voorheen. Het werd een karaktertrek onzer natie, te stoffen op hare vervlogen grootheid, bij miskenning van het goede en grootsche, ook elders aanschouwd; een karaktertrek, die eerst ná 1830 gaandeweg begint te verdwijnen. In één opzicht echter betoonde zij zich zelve hierin ongetrouw. Het was dáár, waar het Frankrijk gold. Fransche zeden en gewoonten worden immer vlijtiger nageaapt, hoe kwalijk zij zich ook aan het altoos min of meer stijve van onzen landaard lieten voegen; de tuinen en buitenplaatsen der aanzienlijken werden op zijn Fransch aangelegd, maar bovenal was het de Fransche literatuur, waaraan in het Nederland der achttiende eeuw een zeldzame bewondering mocht te beurt vallen. Het weinigje kunst dat nog restte, werd dienstbaar gemaakt aan de nabootsing of vertolking van de schitterende meesters aan de Seine en die bewondering duurt voort, ook nog ten tijde van de Republiek, het Consulaat en het Keizerrijk, wanneer de Corneille's en Racine's reeds lang gestorven zijn en het aantal waarachtige dichters in Frankrijk te tellen valt. Die eenzijdige bewondering is oorzaak, dat wanneer op het einde der achttiende eeuw, de Engelsche Romantiek als een revolutionnaire strooming in de Europeesche letteren beroert, in Nederland de werking daarvan slechts weinig gevoeld wordt. Eerst nà het eerste kwart onzer negentiende eeuw wist zij ook hier zich met kracht te doen gelden. Revolutionnair was ze, omdat ze brak met de traditiën, die eene vervlogene periode ten erfdeel gelaten had; omdat zij nieuwe ideeën schiep, eene nieuwe kunstleer huldigde; omdat zij met het achttiende-eeuwsche Classicisme den strijd aanbond. | |
[pagina 293]
| |
Gelijk we reeds zeiden, mocht deze nieuwe Britsche school hier te lande voorloopig weinig invloed erlangen. Toch viel, op het einde der voorgaande eeuw, ook hier eene woeling en gisting van nieuwe denkbeelden waar te nemen, die, schoon zij al niet krachtig genoeg mocht zijn, om eene literaire omwenteling voor te bereiden, nochtans gemakkelijk eene verandering in de naaste toekomst voorspellen liet. Er openbaarde zich - als eene zeer natuurlijke reactie, waar zoolang de verstandspoëzie den schepter gezwaaid had - eene ongekende behoefte aan uitstorting des gevoels en de ziekelijke sentimentaliteit onzer Duitsche naburen bleek voor velen in die behoefte te kunnen voorzien, terwijl even zoovele anderen hun heil in krachtige ontboezemingen zochten. Wat men ook aan de dichters dier dagen moge ten laste leggen, het kan niet worden ontkend, dat hunne overdreven gevoeligheid, hunne al te heftige uitstortingen, niets anders dan de gebreken eener groote deugd waren. En die deugd was de zucht, aan onze ziellooze poëzie wederom nieuw leven in te blazen. Het zijn mannen van den vooruitgang alzoo, waarvoor men als wegbereiders respect moet hebben. Dat wordt wel eens wat al te vaak voorbijgezien. | |
III.In dat overgangstijdperk nu leefde Helmers en hiervan dient men zich wel te doordringen, teneinde aan de billijkheid geen afbreuk te doen. Of wat zou - om maar eens een voorbeeld te noemen - wat zou anders het oordeel zijn over eene beschrijving van ons land, als in den eersten zang der Hollandsche Natie wordt aangetroffen? ‘Thans’, heet het daar, (nadat eerst uitvoerig is gewaagd van de volharding en inspanning van het Voorgeslacht, alvorens het Vaderland werd, wat het geworden is) ‘thans lacht ons allerwegen
De maagdelijke roos, de blanke lelie tegen!
Thans siert der nimfen rei zich met den bruiloftskrans
En voert den herdrenstoet ten herderlijken dans
Op 't juichend veld, verguld door rijpe graangewassen,
Waar eertijds rave en meeuw, uit ontoegangbre plassen,
Rondschreeuwden naar den roof op d'eeuwig dooden plas,
En de aarde nauwlijks aarde en onbewoonbaar was.’
Arme dichter, zou men moeten vragen, van welk optisch bedrog | |
[pagina 294]
| |
zijt gij de dupe geweest, dat u onze eigenaardig Hollandsche natuur dùs op het netvlies werd afgeteekend? Wat was het toch, dat u, naast onze lachende graanvelden, de rozentuinen van het zoele Zuiden aanschouwen deed? Wat mag het wel geweest zijn, waardoor gij onze gezonde, krachtige Hollandsche boeren met hunne blozende schoonen voor de idyllische herdersmaatschappij van het beroemde landschap der oudheid aanzaagt? - Of had - natuurlijker gissing wellicht, schoon vleiender stellig niet - of had ons Hollandsch landschap zoo weinig bekoorlijks in uw oog, dat gij het dien vreemden opschik noodig keuren moest, zoo het belangstelling wekken zou? Het komt ons meer dan waarschijnlijk voor. Zoo het anders ware, moest niet uw sympathie voor den geboortegrond ons, uwerzijds, de poging hebben gewaarborgd, het poëtische (of zelfs maar teekenachtige) ook van onze natuur, in uwe zangen te vertolken? Het ligt voor de hand, dat deze en dergelijke vragen zich zouden moeten opdringen, zoo men geen rekening met de tijdsomstandigheden hield. Men bedenke evenwel, dat Helmers in genoemde overgangsperiode leefde en (daar hij in 1813 stierf) nader nog aan de 18e, dan aan de 19e eeuw stond. Vreemd is het dus niet, dat deze dichter, schoon uit beginsel het nieuwe huldigend, er toch niet altoos in geslaagd is, den ouden Adam het zwijgen op te leggen Nu eens blijkt dit uit zijne taal, die dikwerf de conventioneel-dichterlijke taal der 18e eeuw is, dan weer uit het onveranderd overnemen van die afgezaagde beelden, welke een onmisbaar bestanddeel van het quasiklassieke dier eeuw uitmaakten. Bij de vertegenwoordigers van dit zoogenaamde classicisme gold niet zoo zeer de vraag, hoe iets meest overeenkomstig de waarheid, maar veel meer, hoe iets het meest dichterlijk te schilderen. Dichterlijk hier genomen in den zin, dien zij er aan hechtten Heeft men dan recht zich te verbazen, dat Helmers, zijn Vaderland willende beschrijven, voor een oogenblik door de oude maar nog niet verouderde traditie overmeesterd, ons een landschap der verbeelding ten beste gaf? Evenmin kan het bevreemding wekken, dat b.v. Albrecht Beiling, die dan toch een middeleeuwsch edelman moet geweest zijn, als iemand wordt voorgesteld, wiens hart ‘in de oefenschool der Oudheid’ gevoed was. Immers - gelijk wij reeds opmerkten - wist de Engelsche Romantiek, welke nauwgezette Historische studie als gevolg van een ernstig streven naar locale kleur met zich bracht, zich hier te lande niet eer dan ná 1830 te doen gelden. | |
[pagina 295]
| |
De grootste grieven evenwel, die men heden ten dage tegen Helmers aanvoert, zijn: gezwollenheid en nationale snoeverij. Wat nu evenwel het laatste aangaat, de tijdgenoot had geen reden, zich aan die overdreven nationale zelfvergoding te ergeren, want we zagen het, dit was niet een kenmerk van Helmers alleen, het was een gebrek, der gansche natie eigen. Een gebrek alzoo, dat, op naam van Vaderlandsliefde, voor eene deugd kon doorgaan en een dichter kan wel niet anders dan het volk aan zich verbinden, welks deugden of vermeende deugden hij in zijne zangen zoo ruimschoots hulde brengt. En wat nu die zoo vaak bespotte gezwollenheid betreft, men zou wel zeer zijne onbekendheid met Bilderdijk en Feith verraden, wanneer men meenen mocht, dat de zanger der ‘Hollandsche Natie’ destijds de éénige dichter was, die zich aan deze fout schuldig maakte. Het is waar, Helmers heeft er zich meer dan eenig ander aan bezondigd, en echter bestaat er grond, het in hem te verschoonen, waar diezelfde feil in een dichter uit den tegenwoordigen tijd onvergefelijk heeten mocht. - We zullen zien waarom. In het voorgaande werd reeds met een enkel woord opgemerkt, hoe men in Helmers' dagen algemeen verzet begon aan te teekenen tegen de ziellooze verstandspoëzie der achttiende eeuw en daartegenover de leer ging verkondigen, dat het gevoel in de voortbrengselen eens dichters het grootste aandeel behoorde te hebben. Helmers had reeds vroeg het nieuwe beginsel tot het zijne gemaakt en toen hij er zich eenmaal van doordrongen had, stond hij het voor met al den gloed van zijn vurig karakter. Vooral het verhevene was zeer gewild in die dagen en de Oden en Hymnen stroomden even overvloedig als de Sonnetten in onzen tijd. Ongetwijfeld een mooi ding, die verhevenheid. Jammer maar, dat onze verhevenheid-bejagers er zelf niet altijd het juiste begrip van hadden, en dikwerf het krachtige met het verhevene verwarden. Het gevolg van deze begripsverwarring was, dat men zich langzamerhand een vocabularium van forsch klinkende woorden schiep, als een geschikte staatsiekoets, om die voor verhevenheid doorgaande kracht op behoorlijke wijze ter bestemming te brengen. Op zich zelf nu kon dit niet anders dan verdienstelijk heeten, mits men er maar voor zorgde, dat de forschheid der uitdrukking steeds aan de stoutheid van het denkbeeld geëvenredigd bleef. Niet zelden echter werden groote, brommende woorden dienstbaar gemaakt om de dragers van een soms al heel mager idéetje te zijn. En geen wonder. Wan- | |
[pagina 296]
| |
neer de verzen maar in krachtige klanken geuit werden, konden zij zich zoowel bij dichter als hoorder gemakkelijk als heel mooi opdringen. Helmers nu heeft zich meer dan iemand van deze forsch klinkende dichterlijke taal bediend. Is het dan vreemd, dat zijne heftige ontboezemingen langen tijd voor uitnemende exempels van verhevenheid golden? Vergeet men voorts niet, dat de dichter zong van den roem en de grootheid zijns volks; zong in een tijd, toen dat volk geen volk meer wàs en zich immer dieper kromde onder de snerpende geeselslagen van een oppermachtig dwingeland; dat zijn lied de langzaam wegstervende hoop op een toekomstig herstel der nationaliteit zocht in leven te houden, ja, aan te blazen zoo het kon, dan zal men, hopen wij, het vraagteeken schrappen, dat wij aanvankelijk achter onze stelling plaatsten en ons zonder voorbehoud nazeggen: Helmers is in hooge mate de uitdrukking van zijnen tijd geweest. Voeg daarbij, dat de Hollandsche Natie onmiskenbare schoonheden bezit en door ieder gelezen kan worden en het is te begrijpen, dat het stuk populair worden moest, dat de tijdgenoot recht had, het te bewierooken. | |
IV.Bleken ons de tot nog toe genoemde gebreken alle in meerdere of mindere mate te komen op rekening van den tijd, waarin de dichter leefde, niet een gebrek van dien tijd is zijne geringe heerschappij over de taal; niet een gebrek zijns tijds het gemis van goeden smaak, dat zoo dikwijls bij hem aan den dag komt; niet een tijdsgebrek eindelijk is zijne verregaande onkieschheid, al zij het ook, dat hij daarvoor bij Bilderdijk ter school heeft kunnen gaan. Geringe heerschappij over de taal. Door welk eene onbeholpen dictie kenmerkt zich bijvoorbeeld het vers: ‘Ja, kweek uw kindren op, tot zeden, tucht en orde.’
Hoe gebrekkig van uitdrukking zijn niet de volgende regels, waarin de dichter te kennen wil geven, welk loon hem voor zijne zangen het aangenaamste wezen zou: | |
[pagina 297]
| |
‘Dat loon zij, dat elkeen voor 't heil van Holland blaak'
Door schoone daden zich dien eernaam waardig maak',’
En is het wel zuiver Nederlandsch, te spreken van iemands ‘trouw voor 't Vaderland’ of van ‘schatten,’ die 't Voorgeslacht ‘mocht in zijn arm omvatten?’ ‘Ongangbaar’ in den zin van ‘onbegaanbaar’ evenmin. Ook gaat het niet aan, van iemand te beweren, dat hij ‘kuisch aan 't trouwverbond’ is, of te verklaren, dat een volk ‘dweept van vrijheid, recht en wetten.’ Een werkwoord ‘stemmen’ met de beteekenis van ‘toestaan, inwilligen (De wreedheid stemt zijn bede) bestaat er niet. En wie is bij machte, een regel als: ‘Ras zal de zee, die hen uitbraakte, hen verzwelgen’
streng metrisch te lezen, zonder daarbij een onnatuurlijken klemtoon te leggen? Met den zin: ‘In heur slagorden breekt, heur oorlogstuig vernielt’
staat men voor hetzelfde bezwaar. Zoo ook zal niemand beweren, dat de volgende verzen ‘Daar 'k me als inboorling bij dien heldenteelt mag tellen.’
‘Dat zich de heldenrij van 't voorgeslacht ophoudt.’
‘Staat zij daar! schuts der aard', verdedigd door haar' leeuw’
zuivere Alexandrijnen zijn. - Deze voorbeelden zijn stellig voldoende om aan te toonen, dat Helmers den vorm niet altoos machtig was en, schoon Hollander van heeler harte, soms al heel slecht zijne moedertaal schreef. Helaas, ze zouden met nog tal van andere te vermeerderen zijn, zonder dat ik daarbij nog mijne toevlucht tot de vele harde of stroeve regels, of die veelvuldig voorkomende omzettingen der gewone woordorde behoefde te nemen. Dit laatste moge een algemeen erkend privilegie van den dichter zijn, het legt niettemin een krachtig getuigenis van diens onmacht af, indien men hem daarvan een inderdaad buitensporig gebruik ziet maken. In de tweede plaats verweten wij Helmers zijn gebrek aan smaak en stellig niet ten onrechte. - Of is deze niet verre te zoeken, waar een dichter geen oogenblik aarzelt een regel als de volgende ‘Verheven Vrijheidszucht, dit land als ingezworen’
onder de aandacht zijner lezers te brengen? - Gewis! de zucht naar vrijheid is iets verhevens, maar dan voegt het niet, daarmede eene zoo smakelooze uitdrukking te verbinden. | |
[pagina 298]
| |
Gebrek aan smaak is het, te zeggen, dat men zich met de ‘schimmen van het Voorgeslacht’ wenscht te ‘onderhouwen’. Het is gebrek aan smaak, De Ruijter toe te roepen: ‘Zie, zie ons knielend op uw graf in tranen smoren!’
Zweefde wellicht Piet Paaltjes deze regel voor den geest, toen hij in een zijner onsterfelijke parodieën zong: ‘O, ware ik toch verdronken
In dien bitter-zilten vloed:
In liefdetranen, hoe brak ook,
Te smoren, is honigzoet.’
Helmers schijnt niet te gevoelen, hoe weinig deze uitdrukking in een ernstig dichtstuk op hare plaats is. Het komt evenmin bij hem op, dat het woord ‘grootsch’ in de verzen: ‘Ja! 'k blijf, o Vaderland, tot aan het uur des doods
Als Nederlander op dien schoonen eernaam grootsch!’
aan de poëtische dictie van het overige deel den strijd verklaart. Als hij vraagt: ‘Ziet gij die torenspits, door 't woedend volk omringd,
En d' eedlen Schaffelaar, die zich te bersten springt?’
dan gevoelt hij niet, dat hij zich hier van eene onedele uitdrukking bedient. Hij vindt er geen bezwaar in, ons van de Amsterdamsche overheidspersonen mede te deelen, dat het ‘rauw gemeen hen vloekt met opgesparden bek’, zoomin als het hem bewust is, aan welk eene platheid van uitdrukking hij zich bezondigt, met van het sterrenbeeld de Orion te verklaren, hoe het ‘des Hemels wachters verschopt in het duister.’ Geen oogenblik is het in hem opgekomen, dat de lezer zich wellicht te zijnen koste zou kunnen vermaken met de bewering, dat des landmans ‘schedel zich verkalkt door 't roostend zonnebranden.’ En wie kan een glimlach weerhouden bij het lezen der volgende ontboezeming: ‘Eer stijg' het vissshenheer naar 't blauwe stargewelf,
Eer zal de gele zee langs Neêrlands vlakte zwalpen;
Eer stort de schoone Rijn, die fiere telg der Alpen;
Zijn stroomkruik met geweld naar 't Adriatisch strand;
Eer zij door 't Kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand;
Eer zal in 't dienstbaar juk de dolle tijger zweeten,
Eer Neêrlands volk uw vlijt, o Vadren! zal vergeten.’
Nog andere voorbeelden aan te halen mag stellig overbodig heeten. | |
[pagina 299]
| |
V.In de voorrede, die zijne ‘Hollandsche Natie’ bij het publiek moest inleiden, zegt Helmers: ‘Dit onderwerp is rijk, ja te rijk voor de poëzy. Men houde dit voor geene wonderspreuk. Ieder, die weet wat dichtkunst is, zal mij dit gereedelijk toestemmen. Er is geen onderwerp, hoe arm, hoe klein, hoe nietig ook in zich zelven, dat voor den dichter niet rijk, groot, belangrijk zijn kan, wanneer hij waarlijk dichter is. Zijn gevoel, zijn gloeiende verbeelding zet zijne geheele ziel in vlam, en hij weet het gevoel, dat hem bezielt, in het hart zijner lezers en hoorders uit te storten. 't Is dààr, waar zijn onderwerp bijna geen stof aanbiedt, dat zijn scheppend vermogen zich ontwikkelt: dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is schepper, zijn kan. Maar is zijn onderwerp in zich zelven groot, rijk in zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt de dichter, als het ware, door de stof die hij behandelt, overweldigd en er aan geboeid. Waartoe dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, wanneer de eenvoudige voorstelling der zaak allen lof in zich besluit.’ Dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, daarin bestond dus inzonderheid de poëzie voor Helmers. Het ligt niet in ons plan, aan deze kunsttheorie iets af of toe doen. Wij constateeren haar eenvoudig als feit en willen enkel deze dichterlijke sieraden wat nader in oogenschouw nemen. Tot die poëtische ornamentiek behooren onder andere: geestverschijningen, nachtgezichten en visioenen. Voornamelijk echter bestaat deze in breed uitgewerkte beelden, die, wat de soort betreft, waartoe zij dienen gebracht te worden, weinig verscheidenbeid opleveren. Meestal toch zijn het Vergelijkingen, schier zonder uitzondering van de formule: Gelijk - zoo; een enkele maal ook wel beginnende met een vraag als: ‘Zaagt ge ooit’... (en dan volgt het beeld) om te worden besloten met de verklaring: ‘Zoo zaagt gij ook’... waarna dan de zelfstandigheid of toestand wordt genoemd, welke de dichter in beeld wenschte te brengen. Maar er valt, ten opzichte dezer poëtische sieraden, nog iets anders op te merken. Wanneer ik beweer, dat onze dichters in hunne beeldspraak zelden door oorspronkelijkheid van vinding uitblinken, dan herhaal ik | |
[pagina 300]
| |
slechts een oud verwijt, waaraan Helmers maar ten deele kan ontkomen. De tooi zijner Muze toch vertegenwoordigt twee zeer uiteenloopende tijdperken: reeds lang verbleekte versierselen uit den schoonen renaissance-tijd - in dc achttiende eeuw tot gemeengoed geworden - zijn onmiddellijk naast zelfgevonden nieuwe aangebracht. De eerste kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan; men kan zich die gemakkelijk voorstellen Wat de laatste betreft - bij al onzen lof voor de verdienste der oorspronkelijkheid kunnen wij ons echter niet onthouden, eene enkele bedenking te maken. Ons dacht namelijk, dat wel is waar een beeld moest dienen, om de schoonheid van stijl te verhoogen, maar dat bij de keuze er van verheldering van denkbeeld of gedachte niet over het hoofd mocht gezien worden. Bij Helmers nu is dit laatste nog al eens het geval. Nemen wij bijvoorbeeld de volgende vergelijking: ‘Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stranden,
Op wier gevlekte huid de zonnestralen branden,
Die door haar schittrend schoon d'onnoozlen vogel lokt,
Maar 't argloos starend dier ras in haar gorgel slokt?
Zaagt ge ooit den wreeden boom, op Java's grond ontsproten,Ga naar voetnoot1)
Wiens hartaanlokkend blad en breedgespreide loten,
Een koele schaduw werpt op 't dorgeblakerd strand?
Maar wee den reiziger, die machtloos, op het zand,
In 't lommer van den boom, bij 't ruischen van zijn bladren,
De matte knieen buigt! de dood schiet hem in de adren;
Hij rilt, de ellendige! hij duizelt; stort ter neer!
Rijst op! denkt aan zijn kroost, stort weêr, en leeft niet meer!
Zoo zaagt gij ook de weelde in haar bedriegbren luister;
Wee, wee het volk dat ze eens geklemd heeft in haar kluister;
't Stort macht- en reddingloos in d' afgrond van het niet,
Daar geestkracht, eer en deugd dien wuften grond ontvliedt.’
Niet waar, gij betaalt den tol der bewondering aan de vinding des dichters, die overeenkomst ziet tusschen de werking van den Javaanschen giftboom en die eener buitensporige weelde. Maar de vreeselijke werking van dien boom hebt gij nimmer gezien en de verschrikkelijke gevolgen eener uitspattende weelde zaagt gij wellicht meermalen van nabij. Zijn de laatste u dan met te zwarter | |
[pagina 301]
| |
kleuren voor oogen getreden, zijn ze u te afschrikwekkender voorgekomen, nadat de dichter ze met de uitwerking van den Javaanschen giftboom vergeleek? Maar hoe kan u dan de vergelijking treffen, waar het begrip zelf, dat de dichter wilde veraanschouwelijken, u klaarder is dan dat, hetwelk hem een middel tot die veraanschouwelijking wezen moest? De fout bestaat hierin, dat Helmers zijn streven naar oorspronkelijkheid, hier zoowel als elders overdreven heeft. Ten onrechte heeft hij gemeend het oorspronkelijkst te zijn, wanneer hij zijne beelden aan niet al te bekende zaken wist te ontleenen. Zoo kon het wel niet anders, of de zelfstandigheidzelve moest den lezer dikwijls nader bekend zijn dan die, waarmede de dichter haar vergeleek. Met het beeld van de ratelslang bijvoorbeeld is dit al mede het geval. Ook die slang hebben de meesten nooit in het wild gezien en - Helmers evenmin. Anders toch diende hij te weten, dat de ratelslang niet in Afrika, maar in Amerika voorkomt. Een ander kenmerk van deze beelden is, dat zij niet altoos van gezochtheid zijn vrij te pleiten. Om bij het laatste voorbeeld te blijven - de weelde lokt aan door hare bekoorlijkheid; men geeft er zich aan over en valt als haar slachtoffer. Zou de vergelijking met de ratelslang opgaan, dan moest de dichter dezelfde gedachtengang krijgen; alzoo: de slang lokt aan door haar ‘schitterend schoon’, de vogel geeft zich vrijwillig aan haar over en wordt hare prooi. In de werkelijkheid echter draagt zich dit alles geheel anders toe, want, wel verre van eigenwillig in den geopenden muil zijner vijandin te vliegen, verstijft de vogel van schrik op het gezicht van de slang en kan zoodoende gemakkelijk door haar bemachtigd worden. Maar de dichter wilde nu eenmaal eene ratelslang te pas brengen en zoo bleef hem wel niets anders over, dan de zaken, louter ten behoeve van zijn beeld, geheel anders voor te stellen. Nu geef ik volgaarne toe, dat de gezochtheid hier wellicht het meest in het oogspringend is, maar toch valt zij ook in menig ander beeld, zij het dan in mindere mate, gemakkelijk aan te wijzen. | |
[pagina 302]
| |
VI.Gaarne zouden wij nog willen aantoonen, dat het stuk, als geheel beschouwd, zeer zwak van aanleg is; dat het stellig boven Helmers' krachten ging en hoe, schoon aan zijne geestdrift niet te twijfelen valt, de wijze evenwel waarop hij die uit, geenszins van zekere gekunstelde tactiek is vrij te pleiten. Maar - wij hebben al kwaads genoeg van den dichter gezegd. Het wordt dus meer dan tijd tot eene poging, ook eens het goede in het licht te stellen, teneinde ons de verdenking ontga, als hadden wij, (onder den schijn van vergoêlijkende toegenegenheid), heimelijk eener onedele antipathie het recht gegund, onze pen te besturen. Gelukkig dreigt ons niet het gevaar, dit pogen met de teleurstelling van een vruchteloos onderzoek betaald te zien. Hier worden wij getroffen door maar enkele krachtige regels, ginder boeit ons eene schilderachtige vergelijking, elders weer is het eene gevoelvolle bladzijde of eene breed uitgewerkte schilderij, die ons onwederstaanbaar onder den invloed harer bekoring brengt. Zie hier bijvoorbeeld eenige krachtvolle verzen, aan het verhaal van Beiling ontleend: ‘Zijn heldenmoed ontvlamt den moed der oorlogslieden! -
Hij geldt alleen een heer; de vijand vormt zijn schans,
En hagelt pijlen op den dun bezetten trans!
De stormram beukt den muur met onverpoosde slagen;
Men richt de ladders op, en durft een' aanval wagen;
Daar steen en pijl en knods op helm en schilden stuit!
Vergeefs! de storm mislukt! nu valt held Beyling uit!
En plast en waadt in 't bloed; de wraak holt onbeteugeld;
Maar ach! de kleine hoop wordt eindlijk overvleugeld.
Schoon Beyling keeren moet, hij keert in zegepraal,
En 't vijandlijke bloed druipt van zijn glinstrend staal.’
Of wel, men neme déze, uit de beschrijving van den slag op de Zuiderzee: ‘O ja, de strijd begint, en de oorlogsdonders klateren
Het weêrlicht van alom, het schuim beroert de wateren;
De dijken siddren door 't afgrijslijk golfgeklots;
De dood barst overal uit duizend monden los.’
Waarlijk, indien misverstand of onwetendheid hier onder den naam van Da Costa geplaatst had, het kon hem geen aanleiding tot schaamte of ergernis geweest zijn. Ook het volgende, schoon | |
[pagina 303]
| |
minder krachtig van bouw over het algemeen, mag niettemin op forsche, gespierde regels roem dragen: ‘Zoo ook was, Nederland! in vroeger tijd, ùw grond;
Eerst zwalpte 't nat der zee uw bosch en weiden rond!
Geen dijk bedwong den vloed, daar hij, zijn bed ontzwollen,
Zijn breede baren over de akkers voort deed rollen!
En 't Volk op terpen week; maar toen, in later tijd,
De vrijheid zich dit oord ten tempel had gewijd,
Rees 't nieuwe Delos op! uit slik en wiermoerassen,
Zag 't menschdom, hoogst verbaasd, een nieuwe schepping wassen!
De Maas, de Waal en Lek in ketenen gekneld,
Ontwrongen zich vergeefs het perk, hun vastgesteld!
De ontzaggelijke Rijn, die hoofdvorst onzer stroomen
Zag zijn onbandig nat met reuzenkracht betoomen.’
Jammer slechts, dat de kracht van den tienden regel met eene mindere correktheid van stijl moest gekocht worden. En hoe fraai is voorts niet de volgende kleine allegorie, waarin eene zorgvuldige opvoeding van het ontluikend geslacht wordt aangeprezen: ‘Ja! kweekt uw kindren op tot zeden, tucht en orde(n)!
Bewaakt het jong plantsoen; 't zal tot een bosch eens worden,
Dat vaste takken schiet, en vorst en stormen tergt,
En 't ons ontvlucht geluk in zijne schaduw bergt:
't Zal dan in d' ouderdom u troost en wellust geven,
En bij zijn lommer slaapt gij in tot beter leven.’
Hoe gelukkig uitgewerkt is niet het beeld der moederliefde, waaronder de dichter ons de aanhoudende zorg en vlijt van het Voorgeslacht voor den vaderlandschen bodem aanschouwelijk maakt: ‘Wat volk heeft meerder regt zijn voorgeslacht te roemen?
Den grond dien 't kroost betreedt, moet elk hun werkstuk noemen.
Beschouw een moeder, die, door kindermin verrukt,
Het afgebeden wicht voor 't eerst aan 't harte drukt!
De teedre traantjes kust en indrinkt van de wangen!
Zie 't gloeijend moederoog aan 't oog des zuiglings hangen,
Daar zij in 't zacht gelaat van 't lief onnoozel wicht
De trekjes meent te zien van 's vaders aangezigt!
Zij schijnt niet voor zich zelf, maar voor haar zoon te leven!
Geen vreemde hand mag haar den kleinsten bijstand geven!
Zij voedt, zij kweekt het zelf! zij waakt als 't kindje rust!
En kust het in den slaap met moederlijken lust!
Wat hemelwellust ziet gij in haar oogen gloeijen,
Als zij allèngs de kracht van 't wichtjen aan ziet groeijen!
Als zij voor de eerste maal den kinderlijken lach,
Daar 's vaders trek in zweemt, verrukt aanschouwen mag!
Wanneer ze staamlend, flauw, met halfgevormde klanken,
| |
[pagina 304]
| |
Door 't lief onnoozel zoontje als moeder zich hoort danken;
Haar nooit vermeldbre zorg vindt eindelijk het loon
Der heilge kinderliefde in 't harte van haar zoon.
Door zulk een zorg en vlijt is Neêrlands grond voor dezen,
Door onzer oudren hand, uit diep moeras gerezen’
Onze literatuur was nimmer rijk aan grootsche scheppingen, maar van Vondel tot op De Genestet hebben wij ten alle tijde dichters gehad, van wier zangen eene liefelijke lauwte uitgaat, die veel weeke Hollandsche harten heeft aangedaan en verkwikt. Bij die zangers van onzen huiselijken aard nu, sluit Helmers zich hier op waardige wijze aan. Hier geene ongebreidelde verbeelding, die zich elders, helaas, maar al te dikwijls bij hem in de opeenhooping eener bonte versiering voldoening zoekt; zoomin als in het volgende fragment: ‘Hier nadert Evertsen! - verheft u, Landgenooten!
Voelt d' adeldom des stams waaruit gij zijt gesproten. -
Hier nadert Evertsen! In 's Lands vergaderzaal,
Alom omhangen met der Britten wapenpraal,
Spreekt hij: “O! laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven,
Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven!
Vier mijner broeders, en mijn vader met mijn zoon,
Zijn strijdend voor 's lands regt gesneuveld! Ook dat loon
Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden!
'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neêrland wijden.”
Hij gaat: beklimt de vloot! knot Englands dwinglandij,
En als zijn broeders, zoon, en vader sneuvelt hij. -’
Hoe treffend in zijne soberheid is niet dat roerend-eenvoudige: ‘Vier mijner broeders, met mijn vader en mijn zoon!’ Het is waar, het geheel bestaat uit maar weinige trekken, maar aan die trekken is alle weifeling vreemd. Forsch, met meesterlijke hand aangebracht, getuigen zij van zelfbewuste kunst; geven zij een krachtig beeld van eene dier kloeke gestalten uit dat zoo beroemde Zeeuwsche Zeeheldengeslacht. Dikwijls ook vindt men, bij schrijvers van eene Geschiedenis onzer letterkunde, het verhaal van Claessens dood als een verdienstelijk gedeelte opgegeven. Ik voor mij echter heb nimmer kunnen ontdekken, waarin die verdienste eigenlijk bestaat. Nòch door kracht van taal, nòch door plastische voorstelling, nòch door natuurlijkheid van opvatting komt deze plaats mij voor, eenige aanspraak op waardeering te mogen maken. Bovenal de lange toespraak van Claessen, alvorens hij de lont in het kruit steekt, lijkt mij de onwaarschijnlijkheid zelve. Hoeveel natuurlijker schijnt mij, in zulke omstandigheden, een kort en krachtig woord, gelijk de bekende, drie-sylbige, | |
[pagina 305]
| |
zij het dan minder kiesche uitroep, dien Van Speyck in die uiterste oogenblikken, zou gebruikt hebben. Maar ik zie, dat ik ongemerkt weder aan het afkeuren ben geraakt. Voor mijn oprecht berouw over deze ketterij aan mijne goede voornemens meen ik u echter geen beter bewijs te kunnen leveren, dan door de fraaiste bladzijde uit de episode van Beijling af te schrijven. Beyling, na lang overwogen te hebben, hoe hij zijne echtgenoote met het vreeselijk lot, dat hem boven het hoofd hangt, zal bekend maken, heeft haar eindelijk, in afgebroken woorden, het treurig verhaal gedaan. Dan bezweert zij hem, bij al wat hem dierbaar is, zijn belofte toch niet gestand te doen; maar ‘'t is vergeefs! vergeefs, dat ze aan zijn borst blijft hangen
In sprakelooze rouw, de doodverf op de wangen.
Vergeefs dat zij haar zoon van haren boezem rukt,
En, dol van wanhoop, aan het hart des vaders drukt.
Vergeefs dat zij hem schetst de vreugd van vroeger dagen,
Hem smeekt bij 't heilig pand dat ze onder 't hart blijft dragen.
Vergeefs! 't is all' vergeefs! hij hoort alleen zijn pligt.
“Erbarming! snikt ze, o God! en stort op 't aangezigt
Erbarming! groote God! erbarming, mededoogen!
'k Verga! 'k verzink!” - Helaas! haar denkkracht is vervlogen!
Een marmerbeeld gelijk, verstijft de dierbre vrouw!
Haar Beyling rigt haar op in d' afgrond van den rouw:
Hij smeekt haar bij zijn liefde om voor haar kroost te waken!
Zij hoort hem niet. - Hij kust haar witbestorven kaken!
Helaas! zij voelt het niet. - Hij dankt haar, daar hij schreit,
Voor al de blijken van haar liefde en teederheid!
Zij hoort hem niet. - Hij klemt zijne armen om haar henen!
Maar schepping, gade en zoon, 't is all' voor haar verdwenen.
Hij tilt zijn zoontje omhoog, die haar zijne armpjes biedt,
En “moeder, moeder!” snikt! zij hoort, zij ziet hem niet, -
Ach! hij bezweert haar bij het kind, nog ongeboren,
Te leven voor haar kroost! - Helaas! zij kan niet hooren.
God! nu herkomt ze en slaat haar oogen wild in 't rond!
Hij drukt zijn' zoon aan 't hart, en kust haar' bleeken mond,
En vlucht, maar keert, om nog, op d' oever van het leven,
Den allerlaatsten kus aan gade en zoon te geven....’
Niet waar, het diepe gevoel, dat het hart van den dichter doortrilde, heeft stellig in het uwe een sympahetisch gevoel wakker gemaakt, dat u de handeling meê deed leven, u meer dan ooit van het besef doordrong, dat een man als Beyling gewis iemand van eene zeldzame persoonlijkheid moet geweest zijn. Hoe dikwerf dan ook Helmers de Muzen hebbe doen blozen om zijne tekortkomingen, moeten | |
[pagina 306]
| |
zij nochtans niet met welgevallen op hem hebben neergeblikt, toen hem zùlke verzen der pen ontvloeiden? Maar vragen wij uw aandacht voor eene andere schoone plaats. Van den zanger der ‘Hollandsche Natie,’ wiens geheele poëzie in dienst eener hartstochtelijke vaderlandsliefde stond, wiens gansche bestaan, in de laatste levensjaren, éen enkel protest tegen de Fransche overheersching was, van hem, zeg ik, kunnen wij het ons zoo levendig voorstellen, dat al wat hem de vernedering, de ellende van zijn geboorteland herinnerde, zijne ziel met diepe smart vervullen moest. Hoe gevoelen wij dus heel den weemoed, trillend in die droeve klacht, bij den aanblik der Noordzee geuit: ‘Ja, 'k hoor de baren hier zich brijzlen op het strand,
Maar ach! geen golfje voert een schip naar 't Vaderland.
Thans zwerft één eenzaam hulkje op de onbewolkte baren,
Waar eertijds 't loflied klonk van onze waterscharen!
Thans schetst één nietig pinkje aan mijn verscheurden geest
De honderd schepen, die hier eertijds zijn geweest.
Doch waar het heden hem van niets dan leed en jammer spreekt, daar wordt het hem drang, straks onweerstaanbare behoefte, om met den geest terug te leven in het luisterrijk weleer. Verbeeldings hulp wordt afgesmeekt en verkregen en dan roept hij eensklaps, als in profetische verrukking uit: ‘'k voel aan 't heden mij onttogen!
'k Leef in der Vadren tijd! - Een vloot daagt uit den vloed!
Een wolk van zielen stroomt de schepen te gemoet!
Ik hoor het zegelied! ik hoor den vlootling schateren,
En 't dondren van 't kanon, dat dreunt langs 't vlak der wateren!
De Nederlandsche vlag, fier op haar zegepraal,
Golft onverlet en vrij bij 't buldren van 't metaal!
Een sleep van kielen volgt, ontredderd en doorschoten,
Met neergerukte vlag, een buit op 's vijands vloten;
'k Zie d' overwinnaar! ja, De Ruiter stapt aan land;
Hij klemt een waterstaf in zijn gevreesde hand.
Vier dagen streed 's lands Held om de oppermagt der golven;
Vier dagen was de zee in rook en vlam bedolven;
Vier dagen beefde de aard en zee van 't krijgsgerucht;
Ja, 't scheen dat de Etna, aan Sicieljes strand ontvlugt,
En, vlottende op de zee, zijn sulfervlammen slaakte,
En stroomen vloeibaar vuur uit zijnen afgrond braakte;
Maar uit die hel van vuur, dien schrikbren zwavelgloed,
Rees Neêrlands waterleeuw met onverzwakten moed.
Wij weten uit onze lectuur, hoe een zacht gevoel van weemoed, bij het denken aan het oord der jeugd opgewekt, aan de zangen | |
[pagina 307]
| |
eens dichters zulk eene stille bekoring verleenen kan. Met de Hollandsche Natie vóór mij en denkende aan zijn verblijf in het Buitenland, kan ik niet anders veronderstellen, of Helmers moet dat gevoel gekend hebben en dan verklaart dit mij, hoe die verzen over den Zwitser, die in de verbeelding zijne Alphen weer aanschouwt, zoo heerlijk zijn uitgevallen. Hoezeer mij de lust bekruipt, ze hier in te lasschen, toch wil ik - met het oog op den omvang, dien mijn opstel reeds verkreeg, - aan deze verzoeking weerstand bieden. De fraaie vergelijking van Nederland met den Rijn mag echter niet achterwege blijven: ‘Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst,
Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst:
Eerst sluipt hij nietig voort met ongewisse gangen,
Als een versmade beek, naauw waard een' naam te ontvangen.
Allengskens aangegroeid, schiet hij, langs breeder boord,
Met jonglings vuur en kracht, zijn stoute golven voort,
En stort bij Lauffen zich met ongehoord gedonder
In d' afgrond; schuimt, en bruischt, en woelt, en wringt van onder
De klippen zich hervoort; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn' kant.
Een hel van waterGa naar voetnoot1) stort hij neer met schriklijk klateren,
En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren!
Nu golft hij Duitschland door, met trotsche majesteit,
Langs rijke dorpen, aan zijn' vruchtbren boord verspreid,
Langs bergen, lachende van Bacchus zegeningen,
En steden, trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen.
Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop,
En groet hem, van die hoogte, als bronaâr van Euroop'. -
Ach! zoek dien schoonen stroom nu weêr bij Katwijks stranden!
Wat vindt ge? een vuile poel, gesmoord in slijk en zanden.
Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort,
Eer zich zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort.
De vreemdeling, die hem langs Coblents muur zag golven,
Herziet hem hier! maar ach! in ruigte en wier bedolven.
Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treén,
Denkt aan het oud Karthaag'! en gaat in weemoed heen.
Is, Neêrland! dit uw beeld? moet, uit die flauwe trekken,
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw nadrend lot ontdekken?
Klein waart gij, als de Rijn, bij uw geboortestond,
Naauw waardig dat een volk zich vestigde op uw grond.
Allengkens aangegroeit, zaagt gij uit uw moerassen,
Bij steden van arduin, en tucht, en welvaart wassen.
Ge ontwrongt met jonglingsmoed u 's Ibers overmagt,
| |
[pagina 308]
| |
En bliksemde op de zee in volle mannenkracht.
Aan 't hoofd der volken scheen uw luister elk in de oogen,
En hield, gelijk de Rijn, elk vreemdling opgetogen!
Ach! zult gij, als die stroom, bezwijken in uw loop?
De uitfluiting zijn der aard'? de schandvlek van Euroop'?
Neen, neen! der Vadren roem verspreidt u hel een luister;
En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister.
De lezer zal moeten erkennen, dat dit een wonderfraai uitgewerkt beeld is. De schoonheid van inhoud gaat hier bovendien - zeldzaam verschijnsel bij Helmers - met een bewonderenswaardig meesterschap over den vorm gepaard. Welk eene ronding van volzin en periode. Welk eene verscheidenheid van snijdingen en verrassende oversprongen. Kortom, wat heerlijke welluidendheid klinkt u uit deze verzen tegen. - Wanneer een door velen geminacht werk nog zùlke bladzijden heeft aan te wijzen, dan kunnen wij niet anders dan het betreuren, dat - wijl deskundigen er tal van feilen in wisten aan te wijzen, - de leek zich gerechtigd acht, aan den naam Helmers al wat slechts naar belachelijken onzin zweemt te verbinden. Dubbel betreuren wij dit, bij de gedachte aan dat verheven droomgezicht, hetwelk wij hier afschrijven: ‘'t Was nacht: 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt,
En schrikbre duisternis had d' aardbol overdekt.
De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen;
'k Zag niets: de schepping was voor mij in 't niet vervlogen;
't Scheen dat ik in den nacht, die mij omsluierd hield,
Het eenigst wezen was met denkenskracht bezield.
'k Dacht, Vaderland aan U! mijn oog doorzag het heden;
Ik zag het menschdom als een worm in 't stof vertreden,
Mijn geest bevond zich in dien staat waarin 't gevoel
De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel.
'k Waande in de toekomst mij verplaatst: mij dacht ik dwaalde
Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde,
Geen rund zich hooren liet! Ach, Neêrland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten mij bevond!
Ik zoch de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde;
Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut,
Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut,
Was alles wat ik vond! - 'k Zag naakte visschers dwalen,
Waar eertijds 't feestmuzijk klonk in de marmren zalen!
Ik klauterde over 't puin, ik zwierf wanhopend rond,
Of ik de graven van mijn voorgeslacht hervond!
Ach! 'k vond geen graven meer! - Een grijsaard treedt mij nader:
“Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit, vader!
| |
[pagina 309]
| |
Stond hier niet Amsterdam?’ dus hief ik snikkend aan! -
‘Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan!’
Is 't antwoord, ‘en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen,
Was 't raadhuis eens dier stad in verr' vervlogen eeuwen!
En gindsche bouwval, waarbij 't wild gedierte schuilt,
Die neergestorte spits, waarop de roerdomp huilt,
Was eens een tempel aan der Vadren God geheiligd.
Maar wij, door dam noch dijk voor 't woên der zee beveiligd,
Wij zwerven hongrend om, op deez' verlaten grond,
Schaars hoorend van de stad, die vroeger hier bestond.’
Hij zwijgt: - verpletterd stort ik op een' bouwval neder!
'k Herkom! ja alles daalt, verheft zich, en daalt neder.
Zoo schreeuwt de Chakal thans, zoo rooft nu de Afrikaan
De kreits af daar weleer Palmire heeft gestaan.
Waar is die marmren stad die Romes magt dorst trotschen?
Ach! zuil bij zuil gestort, verspreid langs naakte rotsen,
Is alles wat er rest van de onvergeetbre stad,
Die eens Longinus, eens Zenobia betrad.
Toen dacht mijn geest aan U, aan U, vergode Vaderen!
Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne adren!
Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot;
Ik hoorde een flaauw geluid dat rees uit 's afgronds schoot;
Ik zag door 't duister heen toen flaauw een scheemring breken,
't Was 't uur van middernacht; mijn geest en denkkracht weken;
Een licht rees uit den grond, beweegloos staarde ik 't aan;
't Verdween: ik zag een' geest aan mijne zijde staan:
Hij stond - een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister
Greep hij mij aan en sprak: (het was een stil gefluister)
‘Neen, wanhoop niet aan 't lot dat Nederland verwacht;
‘De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht!
Neen, Neêrland zal niet, als een nachtgezigt verdwijnen:
‘De zon zal eenmaal weer in vollen luister schijnen!...’
Wegsleepende verzen inderdaad, getuigende van hooggestemd gevoel! Hoe somber-verheven is niet dit dichterlijk visioen, dat alleen de moed van een Helmers bij machte was, door de schoone profetie aan het slot, met een enkelen bleeken straal te verlichten. Vraagt men mij evenwel of het radeermesje hier geheel overbodig geweest ware, of niet een smaakvoller talent, vóór de uitgave, hier nog wel een en ander ter verbetering hadde gevonden, dan stem ik dit gaarne toe, ja ga zelfs verder en beweer, dat onze letterkunde hoogstwaarschijnlijk geen roem op deze bladzijde zou mogen dragen, zoo niet Lucretia van Merken haren ‘Germanicus’ geschreven hadGa naar voetnoot1). Doch zegt dit iets méér ten nadeele van | |
[pagina 310]
| |
Helmers' oorspronkelijkheid, dan het bijvoorbeeld tegen die van Da Costa zou moeten getuigen, dat ons uit den aanhef van zijn ‘Vijf-en-twintig jaren’, de nagalm van den beroemden ‘Duinzang’ tegenruischt? Bij niemand zal het opkomen, den grooten dichter deswege overtreding van het achtste gebod te verwijten. En wie zal - wanneer Van Lennep in 1858 op een congres te Brussel openhartig verklaart: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal,’ - wie zal er dan aan denken, onzen romanschrijver al te zeer aan zijn woord te houden? Mocht dit evenwel dezen of genen niet recht duidelijk zijn, dan raden wij hem aan, het opstel over Letterdieverij uit het tweede deel van Beets, ‘Verscheidenheden,’ eens te gaan lezen.
Ten slotte een enkel woord, dat de verhouding van onzen tijd tot Helmers en diens Natie moge kenschetsen. Wij hebben gezien, hoe gunstig het oordeel van geletterde tijdgenooten is geweest; hoe het dichtstuk bij zijne verschijning een kreet van algemeene bewondering deed opgaan en hoe in de kennis der tijdsomstandigheden de sleutel tot dit verschijnsel ligt. Maar andere tijden zijn gekomen, andere toestanden ontstaan; en met die nieuwe tijden en nieuwe toestanden hebben zich nieuwe ideëen weten te vestigen. Spoorwegen en telegraafdraden houden, als een reusachtig net, den aardbol omvat, terwijl zij nog immer vertalrijkt worden. Meer en meer worden daardoor de volkeren met elkander in aanraking gebracht; meer en meer maakt zich alzoo een geest van cosmopolitisme over ons vaardig en met die cosmopolitische neigingen is alle uiting van een enghartig Chauvinisme ten eenen male onbestaanbaar. Aan al wat naar leugen, aan al wat naar onnatuurlijkheid zweemt, heeft de nieuwe tijdgeest een onverzoenelijken oorlog verklaard. Hoog wuift zijne banier boven landen en volken, vertoonend in gouden letteren het heerlijk devies: ‘Waarheid en onderzoek.’ Door het streven naar de eerste, heeft hij met het laatste, onder meer, dingen aan het licht gebracht, welke Jan Compagnie moesten doen blozen over zich-zelven, en luide heeft hij ons die verkondigd. Wij kunnen alzoo niet langer met Helmers meegaan, wanneer hij ons den Nederlander als den weldoener van Insulinde's bevolking voorstelt. | |
[pagina 311]
| |
Wij moeten hem onze toejuichingen onthouden, waar hij ons den Spanjaard bij voorkeur als een afzichtelijk helgedrocht, de Vaderen als halve Goden wenscht op te dringen. Uitspraken in zake schilderkunst, als ten opzichte van Jan Steen en Ostade gedaan, oordeevellingen gelijk die, welke in den derden zang over Shakspeare, Smits, Van Winter en zoo menig ander dichter worden ten beste gegeven, kunnen niet langer de onze zijn. De nieuwe tijdgeest ook heeft ons er toe gebracht, geene breedere plaats in de rij der volken te willen vervullen, dan ons rechtens toekomt; heeft ons geleerd, niet langer te vragen naar land of nationaliteit, maar te streven naar de waardeering van het goede, waar en bij wien het worde gevonden. Regel aan regel, bladzij' bij bladzij' uit de Hollandsche Natie moet alzoo vervallen, als voor ons van geen waarde meer; maar de voortreffelijke schoonheden, die ik heb pogen in het licht te stellen, zijn òf om hare waarheid van gedachte, òf om hare natuurlijkheid van gevoel en het op gepaste wijze en met juistheid weêrgeven daarvan, - schoonheden, óók voor onzen tijd. Dunkt iemand nochtans haar aantal te gering om Helmers het recht op eene bescheidene plaats onder onze dichters toe te kennen, en acht hij het noodig, dat een zanger met meer documenten zijne godenafkomst bewijze, dan bestrijd ik die meening niet, schoon ik haar niet deelen kan. Maar ook dàn nog vraag ik, - aan elk, die zich vrij kent aan kleingeestige vooringenomenheid - een' krans voor den man, die in de fierheid van zijn karakter een onomstootelijk recht op onze hoogachting en waardeering kan doen gelden. Anna Paulowna. P. Visser. |
|