Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Verscheidenheden.Lucifer vs. 101/2.Had zich Apollion in zynen last gequeten,
Hy had ons hemelryck in Adams Ryck vergeten.
Over deze, op het eerste gezicht vrij duistere verzen heeft de heer Van Moerkerken gehandeld in Jaargang XVI van dit tijdschrift (bl. 93 vlg.). De verschillende verklaringen daarvan hadden hem onbevredigd gelaten, omdat zij wel deden zien, wat er volgens het verband in de besproken verzen te lezen kan zijn, maar niet, hoe dat er in te lezen is. Daar nu ook de schr. zich vruchteloos daartoe heeft ingespannen, gelooft hij, dat er aan een drukfout gedacht moet worden. De slotsom zijner beschouwing trekt hij in de volgende woorden samen: ‘Lezen we voor last lust, dan krijgen we een goeden zin: had Apollion zijn lust gevolgd, dan zou hij enz.’ Schr. geeft deze oplossing echter slechts onder reserve, daar hij terecht inziet, dat men zijn toevlucht tot een drukfout als redmiddel eerst dan mag nemen, wanneer alle andere middelen tot verklaring zijn uitgeput. Ik voor mij geloof, dat het wel degelijk mogelijk is, de woorden te verklaren, zooals zij in alle uitgaven staan, en ben daarom zoo vrij de kwestie nog eens ter sprake te brengen. Laat ons eerst eens zien, in welk verband de bedoelde versregels voorkomen. Lucifer, die blijkbaar bij geruchte van de heerlijkheid van het Paradijs en zijne bewoners heeft vernomen, heeft Apollion op kondschap uitgezonden. Deze nu keert terug en is een en al verrukking over de schoonheid van den hof van Eden Nadat hij die met de gloeiendste kleuren heeft afgemaald, besluit hij zijne rede met de boven afgedrukte verzen, die voor een ieder duidelijk zouden zijn, zoo er in plaats van ‘in zynen last’ van zynen last stond. We zouden dan begrijpen, dat Apollion bedoelde: indien ik mij van mijn last had gekweten (en deze dus niet meer te volvoeren had | |
[pagina 280]
| |
gehad), dan zou ik wellicht nooit terug zijn gekeerd. De heer v. M. vindt, dat men op deze wijze het woord reeds in den zin ‘wringt.’ Dat men het er bij denkt, is waar, maar het gewelddadige daarvan kan ik niet inzien. Dergelijke woorden, waarmee men den zin onwillekeurig aanvult, worden zoo dikwijls door dichters, ja in het dagelijksch gesprek door een ieder weggelaten. We zeggen bijv.: ‘had ik dàt geweten, dan....’ en bedoelen: ‘had ik dat toen reeds geweten’, enz. En dat Vondel werkelijk de bedoeling heeft gehad, Apollion deze gedachte te doen uitspreken, blijkt nog duidelijker, als men een weinig doorleest. Op uitnoodiging van Belzebub bericht de boodschapper verder, wat hij gezien heeft. Hij beschrijft het menschenpaar, dat den lusthof bewoont, zijn uiterlijk schoon en de zaligheid, die het smaakt. Over de bekoorlijke verschijning van Eva weidt hij zoo lang uit, dat Belzebub hem eindelijk in de rede valt met de woorden: Het schijnt, ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier.
Daarop erkent hij (164 vlg): Ick heb mijn slaghveêr in dat aengename vier
Gezengt. Het vielme zwaer van onder op te stijgen,
Te roeien, om den top van Engleburgh te krijgen.
Ik scheide, doch met pijn, en zagh wel driewerf om.
Met andere woorden zegt hij hier dus nagenoeg hetzelfde, dat ik in 101/2 meen te lezen. De vraag is nu nog alleen, hoe dat ermee bedoeld kan zijn. Dat zich kwijten door Vondel dikwijls elliptisch gebruikt wordt voor zich van zijn plicht kwijten, ja dat wij dat nog doen in een zin als: ‘hij heeft zich in die betrekking goed gekweten,’ is reeds door v. M. aangetoond, en verder zijn door hem verscheidene voorbeelden uit de M.E. en van lateren tijd aangehaald ten bewijze, dat het werkw. in dien elliptischen vorm dikwijls met een bep. met in verbonden werd, bijv. (Brab. Yeesten) ‘Omdat hi hem quiten woude in sinen heere ende ooc mede in den eet, die hi hem dede;’ (Sacram. v.d. N. 280) ‘Dit Sacrament eert,... wilter u met caritaten inne gaen qhuyten;’ (Cats' Houwelijck) ‘Soo moet vooral de man.... sich quijten in de trou, gelijck de reden eyst.’ - Maar nu zijn we immers klaar! In al deze voorbeelden heeft in de beteekenis ten opzichte van: van zijn heer, van zijn eed, van het Sacrament, van de trouw. | |
[pagina 281]
| |
Zelfs nog in onzen tijd wordt in in deze restrictieve beteekenis gebruikt. Duidelijk is dit vooral in een zin als: ‘wij zijn het in dezen volkomen met u eens’ (ten opzichte van dit, van deze zaak) en in de zegswijzen: iemand evenaren, iemand overtreffen of de baas zijn, voor iemand onderdoen in kennis of iets anders; maar ook in een zin als: ‘hij is heel knap in het teekenen, maar overigens.....’ enz. is zij niet te miskennen. Ook is het niet moeilijk aan te toonen, hoe deze beperkende beteekenis zich uit de locale heeft ontwikkeld. In den zin: ‘menigeen, die in de raadzaal het hoogste woord voert, heeft in zijn eigen huis niets in te brengen,’ zien wij duidelijk hoe de eene beteekenis in de andere kan overgaan: de raadzaal en het woonhuis van de bedoelde ongeluksvogels worden van alle andere plaatsen, waar zij zich bewegen, afgezonderd en het meegedeelde eerst tot de raadzaal, dan tot het huis beperkt. Het is dus niet noodig met den heer v. M. aan te nemen, dat Vondel zich kwijten gebruikt heeft in de beteekenis volgen, en het zou zeker moeilijk zijn aan te toonen, hoe het van kwijt afgeleide werkw. deze beteekenis had kunnen krijgen! De dichter heeft naar mijn overtuiging willen zeggen: Had zich Apollion, ten opzichte van zijn last, van zijn plicht gekweten (en had hij dien dus niet meer te vervullen gehad), dan zou hij het Paradijs nooit weer verlaten hebben.
Heerenveen. C.J. Vierhout. | |
Brederoo's Spaanschen Brabander.
| |
[pagina 282]
| |
deren nog zeer verspreid en komt het daar voor in de vormen alm, alme, aalme, alem, alam, allaam en halem. Dientengevolge vindt men het woord allaam met de afleiding er bij ook in Vercoullie's Etym. Wdb. - Daar mij door een ander lezer is gevraagd, op welke gronden het auteurschap van den Lazarillo aan Mendoza ontzegd wordt, voeg ik hier bij, dat deze door A. Morel Fatio zijn uiteengezet in zijne Études sur l'Espagne en door Ten Brink zijn medegedeeld in den Ned. Spectator van 20 April 1889. In het kort komen zij hierop neer: Eigenlijk heeft men nooit zekerheid gehad, dat Mendoza de schrijver van den roman is geweest, want deze is anoniem verschenen en de auteur heeft zich nooit bekend gemaakt. Steeds heeft de eene biograaf en literaar-historicus het feit op gezag van den anderen aangenomen. Er is echter ook reeds vroeger aan getwijfeld, en wanneer men in het oog houdt, welk een verschil er is tusschen den stijl van Mendoza's brieven en van den roman, en in aanmerking neemt, hoe onwaarschijnlijk het is, dat een man als Mendoza, den staatsman en veldheer van Karel V, gedurende zeven jaar stadhouder te Siena, zich zoo nauwkeurig op de hoogte zou hebben gesteld van het leven der bedelaars en zin zou gehad hebben om dit zoo tot in bijzonderheden te beschrijven, dan valt het moeilijk nog aan dit sprookje te gelooven. Dat Terwey het in zijn uitgaaf van den Sp. Brab. nog als een onomstootelijke waarheid heeft aangenomen, kan alleen hieraan gelegen hebben, dat hem gedurende zijn ziekte de mededeeling van Ten Brink ontgaan is. C.J.V. | |
Iets over werktuiglijk lezen.Op blz. 226 en vlg. van den 14en jaargang van dit tijdschrift plaatste de heer Zernike in een artikel over werktuiglijk lezen eenige opmerkingen over onze uitspraak, welke mij opwekten tot studie en eigen waarnemen op dit terrein. Hetgeen volgt is onder meer de vrucht dier belangstelling. De heer Zernike zegt, dat de f van liefde door den invloed der volgende d in de uitspraak tot eene v wordt verzacht. Is dit niet met alle scherpe medeklinkers vóór eene b of d het geval? En zou de oorzaak hiervan niet zijn het bijgeluid, dat de uitspraak der | |
[pagina 283]
| |
zachte medeklinkers afrondt, waardoor deze den overgang vormen tusschen de klinkers en de scherpe medeklinkers? Dat de t in 't beruchte vogelnestje niet moet worden uitgesproken, geef ik niet gaarne toe. Wel zoude ik het gemaakt vinden, indien we achter die t steeds het wachtstreepje moesten laten hooren en ook geef ik toe, dat het veel gemakkelijker is, die t maar weg te laten. Doch laten we niets over boord werpen, waarnaar we later weer zouden moeten visschen. Het schijnt mij toe, dat de k, p en t eene klankwijziging ondergaan, zoodra ze onmiddellijk gevolgd worden door eene b, d, p, t, j, k, l, m, n of w. Die k, p en t zijn slagconsonanten en worden in tweeën gevormd: 1. door 2 spraakorganen tegen elkaar te hechten, 2. door bedoelde organen door een stoot weer van elkaar te verwijderen, waarbij de uitstroomende lucht dan als beweegkracht dient. Deze medeklinkers zouden we dus in twee ‘helften’ kunnen splitsen. Waar b, d, p, t, j, k, l, m, n of w onmiddellijk volgen, daar wordt van de k, p of t de laatste helft gewoonlijk niet gehoord. EldarGa naar voetnoot1) duldt deze ‘halve’ uitspraak, meen ik, alleen in de spreektaal. Doch ik geloof, dat ze in de declamatie niet gemist kan worden, waar het tik-tak eener klok, het geklok eener hen, het krik-krak van het ijs, het klip-klap van den molen, het trip-trap der sloffen, of het geroep van den koekoek moet worden nagebootst. Het zal ook wel deze ‘halve’ uitspraak der k zijn, welke L.F. Brandts Buys, componist van ‘De Moedertaal’, bedoelt, als hij bij de woorden: ‘Mijne moedertaal! wat and're komt daarnevens, Zwaardgekletter, klokkenklank, snarenspel en minnezang, O, mijn Neerlandsch, dat alles zijt ge tevens!’ opmerkt, dat ‘in het woord klokkenklank de laatste k (bij de voordracht) iets naar de g moet overhellen.’ Verder klagen onze honden nog over de f in waf en woef, welke ze nog maar niet kunnen halen. Om nu op ons ‘vogelnestje’ terug te komen, zouden we bij dit woord de eerste ‘helft’ der t niet kunnen en moeten laten hooren? Als eene p, t, f, s, k of ch voorafgaan, wordt de volgende medeklinker verscherpt, uitgezonderd, als boven werd opgemerkt, de b en d. Evenzoo verscherpt de ng van langzaam de volgende z. | |
[pagina 284]
| |
Wie te dezen aanzien eischen stelt aan eene leesmethode, kan zich nog weleens aan een steentje stooten. Er is verschil tusschen ng en n + g. Voor de uitspraak der n is het noodig, dat de punt der tong het verhemelte even raakt, bij de ng mag dit niet. Wat hiertegen gezondigd wordt, is het best hoorbaar, als het woord aangenaam wordt afgeluisterd. Hetzelfde geldt voor de nk, welke eigenlijk ng k moest geschreven worden, en de n + k. Op dezelfde wijze als in het letterteeken ng, wordt de n gevormd in de diminutieven, welker grondwoorden op nd of nt eindigen, terwijl hier tevens de stamklinker, vooral als deze eene a is, sterk gewijzigd wordt, b.v.: mandje. Wie met het dialect onzer oostelijke provinciën bekend is, kan het gebruiken als toets voor de onderscheiding der onvolkomen o en de onvolkomen oe. Voor de onvolkomen o hoort men in het dialect te Olst eene onvolkomen u, die op hgd. ö gelijkt, maar niet is af te beelden, terwijl voor de onvolkomen oe het dialect de onvolkomen u van het Nederlandsche woord dun laat hooren. Men neme van het dialect dan vooral de vormen der verkleinwoorden en vergelijke dan: wolk, blok, stok, mol met de overeenkomstige: wulksken, blukkien, mullegien, stukkien. Deze regel sluit tot zelfs in de uitzondering: tij zocht naast: hee zuch. Een goed lezer zal rekening dienen te houden met het karakter van het te lezen stuk, minstens met de vraag, of hij spreek- of schrijftaal moet lezen. Vooral in de eerste worden toonlooze vormen van voornaamwoorden en lidwoorden gebruikt. De schrijftaal volgt hierin tot op zekere hoogte, maar hare tweede naamvalsvormen mijner, zijns, eener enz. laten zich niet toonloos uitspreken. Zoo toont de spreektaal ook kennelijke voorliefde voor vormen als goeie, ouwe, kwaaie, rooie, vooral in vaste koppelingen als: goeje ziel, dooie diender, rooie duivel, kwaaie rekel, rijen, rijen, rijen in een wagentje. De schrijftaal volgt weer van verre en heeft reeds overgenomen de vormen: ouwelijk, kouwelijk, broeien naast broeden, bloeien van kinderen. Dat de r in: ‘Br.... wat is het koud,’ met de lippen in plaats van met de tong wordt gevormd en dat het woord hu in: ‘hu, hoe akelig!’ een geheel ander is dan dat, 't welk de koetsier op den bok gebruikt, weten enkelen altijd, behalve op 't oogenblik, dat ze daarvan blijken moeten geven. Dat er twee tusschenwerpsels zijn, | |
[pagina 285]
| |
welke met h en e geschreven worden en waarvan het een schrik en verrassing, het andere be- en verwondering aanduidt, wordt vaak voorbijgezien. Men zegt: ‘hé, wat is dat aardig’ en ‘hè, wat schrok ik daar.’ Amsterdam. J. Meijerink. | |
De Koninginnen.Zoo dikwijls ik in onze nieuwsbladen iets van ‘onze Koninginnen’ of ‘de Koninginnen’ lees, vraag ik mij af, of dit uit een oogpunt van taal wel door den beugel kan. Vooreerst draagt onze Regentes eigenlijk den titel van Koningin-Weduwe, maar ook al mocht men haar, kortheidshalve maar minder juist, Koningin noemen, dan bezigen wij dit woord toch in eene andere beteekenis, dan wanneer wij van Koningin Wilhelmina spreken. En evenmin nu als men ten plattelande, waar de geneesheer wel de meester genoemd wordt, zeggen zal, wanneer men den dokter met den schoolmeester ziet wandelen: daar gaan de meesters, zoo mogen wij, naar mij voorkomt, van ‘de Koninginnen’ spreken, als wij denken aan eene Koningsvrouw (of desnoods: Koningsweduwe) en een vrouwelijke Koning, eene vrouw met de koninklijke macht of waardigheid bekleed.
Mr. C.B. | |
Melkinrichting.In bijna alle steden vindt men melkinrichtingen. De zaak is goed, maar het woord schijnt mij minder juist. Is eene melkinrichting niet eigenlijk eene inrichting waar gemelkt wordt? Zoo is eene leesinrichting, eene inrichting tot lezen, eene werkinrichting eene inrichting tot werken, eene zweminrichting eene inrichting tot zwemmen, eene naai-, strijk- of waschinrichting eene inrichting tot naaien, strijken of wasschen bestemd. Alleen het woord badinrichting is eene uitzondering op dien regel. Wat men thans eene melkinrichting noemt is eigenlijk eene melkverkoopinrichting, of, korter en beter, eene melkwinkel of eene melkslijterij. Mr. C.B. | |
[pagina 286]
| |
Inrichting (melk-, mangel-, bekleed-).De menschen, die dit woord gebruiken, denken stellig niet zoo ver na, dat ze zich rekenschap vragen van de beteekenis. Specialiteit, centraal-magazijn, inrichting, bazar, hal wordt gebruikt in plaats van winkel, even als proeflocaal voor kroeg of tapperij. Te Amsterdam hebben wij wel een thee-winkel, die zich ‘Amsterdamsche theeverbruikers-vereeniging’ noemt. Dat is de grootheidswaanzin onzer dagen. De apotheker heeft ook geen toonbank meer, maar een recepteer-tafel. Niemand gaat meer naar den winkel, maar naar de zaak, hoogstens zal een ambachtsman van zijn winkel spreken, omdat werkplaats te gemeen is. De knechts heeten gezellen (wat in onze taal heel wat anders beteekent) en de keukenmeid heeft geen dienst meer, maar eene betrekking. Dergelijke naamsverwisselingen zijn inderdaad van beteekenis voor den beoefenaar der levende taal, ze teekenen den gang der beschaving. Over hoogte der verbeelding (of inbeelding) op het einde der 19e eeuw zal het nageslacht kunnen oordeelen, als het te weten komt, dat in 1894 een behanger d.i. een muurbeplakker en kleedenlegger, tevens stoelenbekleeder, zich kenbaar maakte als ‘Directeur der eerste Nederlandsche bekleedings-academie.’ d. B. | |
Potgieter's ‘Ter Gedachtenis.’Naar aanleiding van mijn paraphrase van Ter Gedachtenis, (afl. 2, bl. 175) heb ik twee brieven ontvangen. De eerste is van den heer G. Duiven te Hellum en betreft de slotregels van strophe 4: Aanschouw wat in deez' lage plassen
Een gulden oogst ons is gewassen,
Wiens volle halmen zoetst verrassen,
Die 't handvol zaads zich zagen biên!
Ik had deze regels aldus weergegeven: ‘Laten de teleurgestelde volken van Europa, alvorens zij de hoop opgeven ooit de vrijheid in volle mate deelachtig te worden, hun zinkenden moed aanwakkeren door den blik naar deze lage landen te richten, waarvan de bevoorrechte bewoners niet misleid zijn in hun verwachtingen, maar een rijke mate van staatkundige vrijheid genieten, welke juist die | |
[pagina 287]
| |
natiën het meest verrassen moet, welke zich met een schijn van rechten en vrijheden tevreden hebben moeten stellen.’ De heer Duiven stelt daar tegenover een andere verklaring, ‘hoofdzakelijk met het oog op het woord zoetst in den voorlaatsten en op het lidw. van onbepaaldheid 't in den voorlaatsten regel.’ ‘Het komt mij voor,’ schrijft de heer D., ‘dat van zoete verrassing over onze vrijheid wel allerminst sprake kon zijn bij den teleurgestelden vreemdeling. En het handvol zaads is dunkt me niet “een schijn van vrijheid,” maar 't zelfde zaaikoren, (het begin der vrijheid in 1813) waaruit later de volle halmen waren ontstaan. Nu is de verklaring der laatste 7 regels: Teleurgesteld half Europa, wanhoop niet, ook bij u eens de velden te zien, “uit om te oogsten” de vrijheid. Zie op deze lage landen, wat er is voortgekomen uit het zaad, in 1813 gestrooid. Een heerlijke oogst bedekt het veld. Die volle vrijheid wordt het meest genoten en gewaardeerd door hen, die in 1813 het begin dier vrijheid hebben gezien.’
Ik maak van dit schrijven hier gaarne melding, te meer omdat mijn eigen verklaring mij ook niet in alle opzichten voldoet. Onze vrijheid aan te zien was inderdaad in 1863 voor teleurgestelde volken een schrale troost, - daarom sprak ik in mijn paraphrase ook van ‘'t meest verrassen moet’ - maar er kon toch eenige bemoediging in liggen. Intusschen ben ik zeer bereid, mijn opvatting voor die van den heer D. op te geven. Toch blijft ook dan het woord verrassen een klein bezwaar opleveren. Hoe kon er voor de ouden van dagen, die 1813 meegemaakt hadden, aanleiding tot ‘zoete verrassing’ zijn, waar zij er toch getuige van geweest waren, hoe de vrijheid van toen zich ontwikkelde tot de vrijheid van later? Zoetst verrassen behooren we dan ook wat vrij op te vatten en den zin zoo te lezen, dat die vrijheid door de ouden van dagen het diepst beseft en gewaardeerd wordt.
Een tweede schrijven van den heer C.F.A. Zernike van Amsterdam geldt het midden der 2e strophe. ‘In uwe paraphrase van Potgieters Ter Gedachtenis - schrijft de heer Z. - tref ik eene enkele plaats aan, die, dunkt mij, de bedoeling van den dichter niet weergeeft. Ik bedoel, wat op bl. 172 te lezen staat: ‘Waar het in Frankrijk en elders eene soort van | |
[pagina 288]
| |
mode is, Mémoires uit te geven, zijn onze ouden van dagen ongezind om uit vaderlandsliefde te doen, wat daar uit ijdelheid geschiedt.’ Dit kan niet de beteekenis zijn van Potgieters: Wie achtte er bij 't vergrijsd geslacht
Het Vaderland een offer waardîg
Als elders de eigenliefde bracht?
De ‘eigenliefde’ staat hier immers niet tegenover het ‘vaderland’. Elders werd niet aan de eigenliefde geofferd, maar de eigenliefde bracht zelf het offer. En dat behoorde zij, meent Potgieter, ook hier te doen. De paraphrase zou dus ongeveer aldus moeten luiden: ‘Waar men in Frankrijk en elders er niet voor terugschrikte, de misgrepen en verkeerdheden van zich en zijn geslacht in tal van Mémoires aan het licht te brengen, bezitten de ouden van dagen hier te lande noch moed noch vaderlandsliefde genoeg, dat voorbeeld na te volgen.’
Het bezwaar, dat de heer Z. oppert, heeft mij bij het neerschrijven van de aangehaalde regels mijner paraphrase ook eenige oogenblikken opgehouden. Toch blijf ik eigenliefde wel degelijk hier opvatten als de tegenstelling niet van ‘vaderland’, maar van vaderlandsliefde. 't Is waar, wat uit eigenliefde geschiedt, is geen offer meer. Maar als Potgieter toch zegt: ‘Niemand van het vergrijsd geslacht brengt uit vaderlandsliefde een offer, als elders uit eigenliefde gebracht werd,’ dan meen ik, dat we alleen aan een minder gelukkige samentrekking te denken hebben, waarbij uit het oog verloren is, dat een offer brengen een minder gepast praedicaat is bij eigenliefde. Want de meeste Fransche mémoiren-schrijvers en -schrijfsters zorgden waarlijk wel, dat zij en hun geslacht er niet al te slecht afkwamen. En zoo kan ik de meening dus niet loslaten, dat Potgieter dit bedoelde: ‘In Frankrijk en elders publiceert men Mémoires uit ijdelheid; hier te lande zou men een dergelijk blootleggen van zijn leven een offer achten, maar niemand is bereid, zelfs niet ter wille van het vaderland, een dergelijk offer te brengen.’ Aan beide inzenders intusschen mijn dank voor hunne belangstellende en scherpzinnige opmerkingen. C.H.d.H. |