Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
Concrete en abstracte substantieven,
| |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
schreven werden, groote vorderingen gemaakt, en reeds de lezing van dit enkele resumé geeft aanleiding tot bedenkingen. Hebben alle woorden betrekking op ‘voorstellingen’? Is een voorstelling een ‘werking’ van onzen geest? Wat is een ‘voorstelling buiten onze ziel’? Zijn een ‘voorstelling’ en een ‘werking’ dingen, die gecoördineerd kunnen worden, gelijk hier geschiedt? Wat beteekent het, dat een woord ‘eerst door bemiddeling van een voorstelling’ met de werkelijkheid iets te maken heeft? Maar genoeg om te doen zien, dat het niet aangaan zou, de details dezer opstellen thans nog in oogenschouw te gaan nemen. En toch zijn ze, mits met voorzichtigheid gelezen, nog hoogst leerzaam. Ja, men mag beweren, dat de behandeling der grammatica te onzent in het algemeen genomen op verre na niet genoeg geprofiteerd heeft van de heldere inzichten van Dr. Te Winkel en zijn streven om aan de studie der spraakkunst een steviger grondslag te geven. Ik heb deze opstellen dan ook alleen aangehaald, om de voortreffelijke hoofdstrekking, die er in ligt: de aanprijzing namelijk van de onomstootelijk juiste stelling, dat de leer van den zin en van het woord in verband gebracht moet worden met de analyse der verschijnselen in ons bewustzijn. Of er dan al in de beschrijving dier verschijnselen door den auteur verouderde inzichten voorkomen, is van minder beteekenis. Hoofdzaak is, dat T.W. deze groote waarheid zoo duid lijk mogelijk heeft uitgesproken: de taal staat niet in onmiddellijk verband met de objecten, d.w.z. met al wat zich buiten het denkend en voelend en begeerend bewustzijn bevindt, maar ze is alleen direct verbonden aan den inhoud van dat bewustzijn. En deze waarheid is wederom een uitvloeisel van deze andere: het bewustzijn neemt niet de objecten zelve waar, maar alleen de voorstellingen, die van deze objecten in het bewustzijn ontstaan zijn. Eerst door ervaring en nadenken komt het bewustzijn of het ik tot het aannemen der werkelijkheid van een wereld daarbuiten, dat is van een niet-ik.
Om alzoo tot het wezen der woorden door te dringen, is derhalve voorlichting noodig van de psychologie, de wetenschap die zich bezig houdt met het onderzoek naar den inhoud van het bewustzijn, hoe die ontstaat en aangroeit en welke veranderingen er in plaats hebben. Men zal vragen: wordt die voorlichting dan niet door de grammatici gezocht? En het antwoord moet zijn: niet in | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
voldoende mate. De fout is voornamelijk, dat men meer van logische beschouwingen dan van psychologische waarnemingen is uitgegaan. Om dit aan te toonen is een enkele opmerking noodig over het verschil tusschen psychologie, en logica. De eerste leert o.a. hoe het kennen en het denken geschiedt, de tweede hoe het behoort te geschieden, of liever, hoe het op de beste wijze geschiedt. De eerste is dus een natuurleer, de tweede een kunstleer, en het logisch denken als alle kunst een voortzetting van de natuur. Ziedaar nu bv. den grond van het verschil tusschen Max Müller en Stuart Mill, zooals het op bl. 351 e.v. van den vorigen jaargang is uiteengezet, De laatste gaat van de voorschriften der logica uit: het samenvatten van alle kenmerken van een ding, waardoor een voorstelling ontstaat, is een werk der zinnen, maar het na vergelijking samenvatten der wezenlijke kenmerken van gelijksoortige dingen is een werk van het verstand, een geestelijk proces, en daardoor ontstaan de begrippen. Max Müller verwerpt die voorstelling van het verschijnsel en neemt aan, dat het bij beoefenaars der logica zoo gaan kan, maar hij betwijfelt, ‘of het in den geest van gewone stervelingen zoo toegaat.’ En de nieuwere psychologie geeft Max Müller in dien twijfel gelijk. Het zoogenaamde abstraheeren heeft wel bij het wetenschappelijk vaststellen van begrippen plaats op de wijze, als Mill het voorstelt, maar waar het op natuurlijke wijze geschiedt, daar is het proces wat meer ingewikkeld. Om over de quaestie, die ons bezig houdt tot eenige klaarheid te komen, zal het daarom noodzakelijk zijn na te gaan, wat de psychologische waarneming en analyse omtrent den inhoud van ons bewustzijn leert.
Allereerst voert die analyse tot een indeeling van dezen inhoud in drie rubrieken: voorstellingen, aandoeningen en begeerten. Met dit laatste woord bedoel ik een gemeenschappelijke term voor de verschillende drangverschijnselen, die de taal met de woorden neiging, drang, begeerte, voornemen, besluit, wil, enz. pleegt aan te duiden. Deze indeeling in drieën der bewustzijns-verschijnselen: kennen, gevoelen en willen, dagteekent eerst uit de vorige eeuw. Sinds Aristoteles was de indeeling in tweeën algemeen: kennen en willen. De Duitsche psychologen der vorige eeuw namen als derde element het gevoelen op. Maar ook Rousseau heeft door zijn geschriften er toe bijgedragen om het gevoel, de innerlijke bewegingen van lust en onlust, als een derde middellid te doen aanmerken. Kant heeft de | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
indeeling in drieën algemeen ingang doen vinden. En alle pogingen om alle bewustzijns-verschijnselen tot een enkel element terug te brengen, zijn niet geslaagd. Ook de ervaringspsychologie erkent de drieledige splitsing, maar verzuimt niet er den nadruk op te leggen, dat de drieheid een drieeenheid is. Als we een roos zien, dan vormen het beeld van de roos, het welgevallen in haar geur en kleur en de begeerte om haar te plukken of te naderen een eenheid, maar waarin drie elementen te onderscheiden zijn. De indeeling in drieën is alzoo geen indeeling der verschijnselen, maar van de elementen der verschijnselenGa naar voetnoot1). Dit moet dus wel in het oog gehouden worden, wanneer we, omdat het niet anders kan, van afzonderlijke voorstellingen, aandoeningen en begeerten spreken. Zelfs gaat het niet aan, de volgorde dezer drie woorden als de volgorde te beschouwen, waarin de verschijnselen zich openbaren, en hier zij alleen vermeld, dat vele psychologen het willen, mits dit woord zoowel in ruimen als in engen zin opgevat worde, als het begin en het einde van elk geestelijk verloop beschouwen. Dit is echter voor ons tegenwoordig onderzoek van minder belang. Wel moet op iets anders gelet worden. Wij zijn namelijk gewoon, de aandoeningen en begeerten als meer vergankelijk en veranderlijk en tijdelijk te beschouwen, terwijl daarentegen de voorstellingen in onze opvatting iets blijvends hebben, en door ons als een soort van wezens beschouwd worden, die in ons bewustzijnsleven gaan en komen, zonder dat wij er ons in den regel rekenschap van geven, hoe veranderlijk ook die voorstellingen zijn. Als wij vandaag aan Brussel denken en de volgende week weer eens, dan zijn wij geneigd het er voor te houden, dat we beide heeren met dezelfde kant-en-klare voorstelling te doen hebben, ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat ze onder de invloeden van het oogenblik den eersten keer op geheel andere wijze in elkaar gezet is dan de volgende maal. Dit meer constante karakter, dat wij aan onze voorstellingen toeschrijven, | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
is vermoedelijk een gevolg daarvan, dat de meeste direct met de dingen buiten ons in verband staan, zoodat wij de meerdere stabiliteit dier dingen op onze voorstellingen overdragen. Zoo achten wij dan aan één ding ook één voorstelling verbonden, maar feitelijk zijn het er vaak verscheidene. Ons van die eenigszins mythologische opvatting onzer voorstellingen los te maken, is zoo niet ondoenlijk, toch op den duur zeer bezwaarlijk, maar het is toch goed er nu en dan aan te denken, dat onze voorstellingen al even veranderlijk zijn al onze aandoeningen en begeerten. Innig verbonden als zij zijn, is er, om een van de drie elementen afzonderlijk te beschouwen, altijd een daad, een beweging, een inspanning van het bewustzijn noodig. Denkt iemand alzoo aan zijn kind, aan zijn liefde voor dat kind en aan zijn zorg voor dat kind, dan is eigenlijk elk van die gevallen niet mogelijk dan door een abstractie, een concentratie van zijn aandacht op een deel der voorstelling van dat kind, gepaard met een wegdenken van andere elementen, waaraan hij op elk der drie oogenblikken niet wenscht te denken. Voorloopig wensch ik hieruit voor het vraagstuk, dat wij behandelen, alleen deze conclusies te trekken, 1o. dat zelfstandige naamwoorden even goed namen van aandoeningen en van begeerten als namen van voorstellingen blijken te zijn, en 2o. dat we, als we van abstractie spreken, wel moeten definiëeren, wat we daaronder verstaan. De laatste conclusie is eigenlijk eenigszins voorbarig, daar er pas een begin van bewijs voor is. Toch sta ze hier reeds vermeld; wat verder volgt, zal voldoende haar gegrondheid aantoonen. | |||||||||||||||||||
III.Na alzoo op den samenhang in onze bewustzijnsverschijnselen gewezen te hebben, stellen wij vooreerst alle gevoels- en wilselementen ter zijde en richten onze aandacht op de elementen van het kennen. Het meest toegankelijk zijn ons de voorstellingen. De populaire opvatting daarvan, waaraan ik mij in de inleiding van het 1e deel mijner Spraakkunst (bl. 5) ook gehouden heb, is dat voorstellingen bewustzijnsbeelden van bepaalde dingen zijn. Nu we de zaak nauwkeuriger bezien, kunnen wij daarbij niet blijven staan, al zal ik toch niet meer kunnen doen, dan even aanwijzen, wat er aan het onderwerp vast is. | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
Wat is een voorstelling? Als wij het een innerlijk beeld noemen, dan gebruiken wij slechts beeldspraak. Willen wij daarbuiten blijven, dan kunnen wij niets anders zeggen, dan dat een voorstelling een complex van gewaarwordingen is, of nauwkeuriger: van voorstellingen van gewaarwordingen, als we nl. de beteekenis van het laatste woord beperken tot de ervaring van het oogenblik; de voorstelling der gewaarwording is dan, wat er van die ervaring in het bewustzijn achterblijft. Het is een zeer ingewikkelde geschiedenis, hoe zulk een complex deels groeit, deels met meer of minder inspanning door ons bewustzijn gevormd wordt. De psychologie beschrijft de verschillende associatie- en apperceptievormen, die zich daarbij voordoen, doch we laten thans al deze bijzonderheden ter zijde. Alleen hebben wij noodig, hierop de aandacht te vestigen, dat wij ons geen voorstelling zoo eenvoudig voor den geestGa naar voetnoot1) kunnen halen, of ze is nog weer samengesteld. We kunnen ons geen lichtpunt, een ster bv., voorstellen, of we moeten het vlak of de ruimte, waarin we het waarnemen, wegdenken. Zoo ook geen harptoon zonder de harp, geen rozengeur zonder de roos, geen azijnsmaak zonder de azijn, geen speldeprik zonder de speld ter zijde te laten. Nu bepaal ik mij hier nog slechts tot de gewone indeeling in vijf of zes zinnen, die intusschen volstrekt niet alle gewaarwordingen omvat, en o.a. de bewegingsgewaarwordingen uitsluitGa naar voetnoot2). En de gewaarwordingen, die wij ons als enkelvoudig voorstellen, zijn ook nog in den regel weer samengesteld; tonen hebben b.v. bijtonen, die de kleur van het geluid bepalen, een smaakgewording is veelal vermengd met een tastgewaarwording in de monddeelenGa naar voetnoot3). En zoo geeft dit onderwerp aanleiding tot een aantal interessante bijzonderheden, waarin wij ons echter niet verder verdiepen zullen, daar het vermelde | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
voldoende is tot toelichting van de slotsom, waarom het hier te doen is, nl. dat alle voorstellingen samengesteld zijn en dat een enkelvoudige voorstelling alleen het resultaat kan zijn van een psychologische abstractie of met andere woorden: van de concentratie der aandacht op een deel, gepaard met het vervliegen van een ander deel eener voorstelling. Hierbij behooren nu ook een paar taalkundige opmerkingen. Vooreerst dat de taal met deze soort van abstractie volstrekt niet gelijken tred houdt. Op dit terrein voelen we haar betrekkelijke armoede. Voor gezichts- en gehoorsgewaarwordingen zijn nog al wat woorden voorhanden. Voor de ervaringen der lagere zinnen wordt het minder, vooral waar het den reuk- en den tastzin betreft, en moet men zich meest bepalen tot de aanwijzing van de oorzaak, bv. men ruikt hooigeur, verflucht, of men voelt steen, ijzer, glas, enz. Een tweede opmerking is, dat waar een woord voor een gewaarwording bestaat, b.v. rood, men niet uit het oog moet verliezen, dat dit woord de vertegenwoordiger is van een gezichtsgewaarwording plus de klankgewaarwording van het woord. Stellen we de eerste b.v. voor door g en de laatste door k, dan is de formule voor de voorstelling rood alzoo gk. En nog is hierbij op te merken, dat deze combinatie in twee vormen kan voorkomen. Laat iemand mij iets roods zien, dan wekt dit in mijn bewustzijn de voorstelling gk, maar doet hij mij het woord rood hooren, dan wisselt de volgorde der elementen en is het de voorstelling kg. Verdere opmerkingen en gevolgtrekkingen blijven hier voorloopig achterwege.
Alzoo kunnen wij beginnen met vast te stellen, dat een voorstelling een complex van gewaarwordingsvoorstellingen is, maar dat voor ons bewustzijn een geheel uitmaakt. Die voorstellingen moeten we thans van naderbij beschouwen. Vast staat het, dat we ze verbonden achten aan bepaalde dingen (wezens, d.i. levende en zich vrij bewegende dingen daaronder begrepen). Zoo heb ik een voorstelling van mijn huis, mijn kamer, die buurt, Amsterdam, enz. Daar de term enkelvoudige voorstelling hier tot verwarring aanleiding kan geven, - aangezien elk dezer voorstellingen voor analyse vatbaar is - kunnen we den term individueele voorstelling kiezen. Maar hier begint een psychologische moeilijkheid voor den dag te komen. De gewone op- | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
vatting is, dat we van een bepaald ding ook maar één daarmede correspondeerende voorstelling hebben. Toch blijkt dit bij eenig onderzoek slechts dan het geval te zijn, wanneer we een ding slechts een enkele maal gezien hebben. Wie éénmaal den Drachenfels bezocht heeft, zal daarvan maar één voorstelling hebben. Met dingen, die we herhaaldelijk zien, is het anders gesteld. Van mijn kamer heb ik een tamelijk uitgebreide serie van voorstellingen. Ik kan die voor mij halen bij dag- en bij avondlicht, op een helderen of op een somberen dag, als ze ‘gedaan’ of uitvoerig schoongemaakt wordt, of wel ‘aan kant’ of weer opnieuw in wanorde is, enz.; de reeks is nog voor heel wat uitbreiding vatbaar. Eigenlijk zijn dit altemaal individueele voorstellingen en toch wekt de uitdrukking mijn kamer, wanneer ik die gebruik, er steeds maar één. Men zou de eerste moment-voorstellingen kunnen noemen, en de eene, die er het resultaat van is, de typische voorstelling. Maar hiermede is nu ook het belangrijke psychologische probleem gesteld: hebben we inderdaad zulke typische individueele voorstellingen en zoo ja, van welken aard is het proces, waardoor ze ontstaan? Intusschen, deze vraag is nog maar een gedeelte van het groote vraagstuk. Ik ken niet alleen mijn kamer, maar nog 100 en meer andere kamers, en zoo kom ik er toe te spreken van een kamer. Van welken aard zijn nu de bewustzijnsverschijnselen, die aan die beide uitdrukkingen verbonden zijn? De gewone opvatting, door tal van leerboeken verbreid, is deze: mijn kamer is de aanwijzing van een voorstelling, een kamer die van een begrip; in het eerste geval wordt de som van alle kenmerken bedoeld; in het laatste alleen de som der essentiëele kenmerken bedoeld, die aan alle kamers gemeen zijn. Zoo spreekt de een den ander na en het is wel een bewijs, hoe weinig invloed de disputen der wijsgeeren op het denken - misschien juister, de gedachteloosheid - van de groote menigte hebben, dat deze naïeve leer omtrent voorstellingen en begrippen maar voortleeft, zonder dat de eeuwenlange strijd over die quaestie daar eenige verandering in schijnt te kunnen brengen. Reeds in de oudheid werd er gestreden over de vraag, of de zoogenaamde algemeene begrippen maar woorden (nomina), dan of het werkelijke zaken (realia) zijn. Aristoteles en Plato waren realisten, de Stoicijnen nominalisten. Later herleefde de strijd in de middeleeuwsche scholastiek en werd hij voortgezet door de groote Engelsche wijsgeeren der 17e en 18e | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
eeuw, de grondleggers van de strenge ervaringsphilosophie, die de stelligheid, waarmede de menschen hun subjectieve kennis omtrent de werkelijkheid buiten hen op die werkelijkheid zelf overbrachten, met goed gevolg heeft ondermijnd, en hun geleerd heeft het waarschijnlijke niet voor zekerheid uit te geven De kleine taalquaestie, die wij hier onderzoeken, maakt daarvan maar een zeer gering onderdeel uit, en daarom zal het voldoende zijn, alleen wat meer uitvoerig stil te staan bij de critiek, die de Engelsche bisschop Berkeley (1684-1753) van de uit de Middeleeuwen overgeleverde abstractietheorie gegeven heeft, een critiek, die door de nieuwere psychologen als tamelijk onwederlegbaar wordt beschouwd. Met een enkel woord is daarvan reeds gewag gemaakt op bl. 349 van den vorigen jaargang, in de vertalingen van Max Müller's beschouwingen over Abstract en Concreet. Hier volgt thans iets meer omtrent die critiek van BerkeleyGa naar voetnoot1). Hebben wij werkelijk algemeene voorstellingen, dus luidt het vraagstuk, voorstellingen die op alle personen of zaken van een zelfde soort betrekking hebben, en waaruit al het toevallige weggelaten is. En zoo ja, zijn die algemeene voorstellingen dan bedoeld, wanneer wij spreken van begrippen? Uit het voorafgaande volgt, dat deze vraag evenzeer geldt voor onze typische bijzondere voorstellingen. De voorstelling van mijn kamer moet door een zelfde proces ontstaan zijn uit een serie moment-voorstellingen van die kamer, als de algemeene voorstelling of het zoogenaamde begrip ontstaan is uit een reeks voorstellingen van kamers. Van welken aard dat proces is, dat is voor wie in zulke zaken belangstelt, de groote vraag. Berkeley nu heeft het bestaan van algemeene voorstellingen, als complexen van de wezenlijke kenmerken der dingen, beslist ontkend. ‘Hoogstens, beweert hij spottend, zijn ze bij geleerden te vinden.’ Andere wijsgeeren, als Locke bv. hebben wel geleerd, dat het hebben van zulke algemeene voorstellingen, o.a. een der vele oorzaken van de meerderheid der menschen boven de dieren is, maar Berkeley ontkent dat hooggeroemde bezit. ‘Het is mij onmogelijk zegt hij, de abstracte voorstelling van een beweging te vormen, zonder aan een bewegend lichaam te denken, of mij een beweging voor te stellen, die noch snel, noch langzaam, noch recht- | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
lijnig, noch kromlijnig is.’ En men moet al heel onwillig zijn, als men B. niet toegeeft, dat het een ongerijmdheid is, in ons bewustzijn de aanwezigheid der algemeene voorstelling van een driehoek aan te nemen, ‘die noch scheefhoekig, noch rechthoekig, noch gelijkzijdig, noch gelijkbeenig, noch ongelijkzijdig, maar dit alles te zamen en toch ook weer niets van dit alles is.’ Het is gemakkelijk, deze critiek bij zich zelf te contrôleeren. Tot de wezenlijke kenmerken van een tafel behoort, dat hij een blad en een of meer pooten heeft, van een stoel, dat hij uit leuning, zitting en pooten bestaat; al het overige is toevallig. Niemand kan zich echter een tafel voorstellen, die noch rond is, noch vierkant, of een stoel, waarvan de zitting niet van hout, niet van biezen, enz. gemaakt is. Evenmin kan men zich een beeld vormen van een kamer, die noch behangen is, noch gewitte, noch geschilderde wanden heeft. Het is niet moeilijk, al deze ontkenningen toe te geven, en te erkennen, dat daarmede de oude abstractie-theorie te niet gedaan is, maar het feit blijft toch bestaan, dat ik in allerlei verbindindingen van mijn kamer en ook van een kamer spreek. Hoe dit mogelijk is, is een vraag, die tot velerlei antwoorden aanleiding heeft gegevenGa naar voetnoot1). Berkeley zelf gaf deze oplossing. Een voorstelling is altijd bijzonder; zij kan slechts in zoover algemeen zijn, als zij bruikbaar is, de vertegenwoordigster van een reeks van voorstellingen te zijn. Maar hoe die bruikbaarheid ontstaat, die vraag heeft hij niet beantwoord. Anderen hebben een verklaring gezocht in onze herinneringsbeelden, die blijkens de ervaring altijd heel wat vager en bleeker zijn dan de frissche beelden op het oogenblik der ervaring ontvangen. Een algemeene voorstelling of begrip zou dus een verbleekt herinneringsbeeld zijn. In den laatsten tijd hebben sommigenGa naar voetnoot2) de algemeene voorstellingen trachten te verklaren als een soort van schetsbeelden of beelden in doorsneê, overeenkomende met de ‘Durchschnittsphotographiën,’ die bekwame photografen kunnen maken, bv. van de leden eener familie, van een reeks misdadigers, enz. | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
In al deze verklaringen ligt iets, dat op weg helpt. Men moet echter niet verwachten, dat de zaak met eenige korte en scherpe definitie is af te doen. In de eerste plaats valt te bedenken, dat we hier met zeer samengestelde, meer of minder vage of heldere, uiterst veranderlijke en beweeglijke en met tal van overgangen in elkaar vloeiende verschijnselen te doen heeft. Dan, dat er een groot verschil is tusschen het verklaren van een verschijnsel, zooals het op een gegeven oogenblik waargenomen wordt en de verklaring van de wijze, waarop het ontstaan is. En eindelijk, dat er op dit gebied veel spraakverwarring heerscht, doordat dezelfde woorden door verschillende menschen, en soms door dezelfde menschen volstrekt niet altijd in denzelfden zin gebezigd worden, terwijl er veel beeldspraak bij gebruikt wordt, die soms evenveel kwaad als goed doet. Toch wil ik beproeven, zoo kort en zoo duidelijk mogelijk, maar toch in groote trekken aan te geven, hoe de nieuwere psychologieGa naar voetnoot1) den staat van zaken voorstelt. | |||||||||||||||||||
IV.Hierbij zal het doel moeten zijn, zoo mogelijk een grens te vinden tusschen voorstellingen en begrippen. Het zijn geijkte woorden en, als ze eenigszins bruikbaar zijn, is het gewenscht ze te behouden. Aansluitend bij de etymologie van het eerste woord, kunnen wij uitgaan van de beeldspraak, dat voorstellingen beelden zijn. Dit woord heeft alleen het bezwaar tegen zich, dat het verleidt om alleen aan zichtbare beelden te denken. Beeld moet hier dus opgevat worden als een complex van gezichts-, gehoors-, reuk-, smaak-, tast-, spier-, bewegings-, enz. -gewaarwordingen. Natuurlijk komen die niet altijd alle vereenigd voor, maar combinatie is er altijd. Voorts valt op te merken, wat op bl. 6 aangestipt is, dat de gewaarwordingen op velerlei wijzen zijn samengesmolten, ineengegroeid of hoe men het noemen wil. Een volkomen geisoleerde gewaarwording bestaat niet in het bewustzijn en kan alleen het resultaat zijn van scheidend en afzonderend nadenken, van een concentreeren eenerzijds en een vergeten anderzijds, alzoo: van een abstractie. En evenzoo gaat het met de voorstellingen zelve. Ook voor deze geldt de zoo even aangeduide betrekkingswet zonder uitzondering en feitelijk bestaan ook geisoleerde voorstellingen alleen door abstractie. | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
Noodig is het echter wel te bedenken, dat deze abstractie in velerlei graden voorkomt, afhankelijk van de maat, waarin het willen er aandeel in heeft, van een volkomen passief abstraheeren af tot het hoogst ingespannen abstraheeren toe. Het gaat dus vanzelf, maar het kan ook gelijk alles wat wij doen, een zaak van oefening worden. Het wordt thans iets duidelijker, in welken zin wij toch wel degelijk kunnen beweren, dat wij typische bijzondere en verder ook algemeene voorstellingen hebben. In de voorstelling van mijn kamer zijn zekere elementen, die zich op den voorgrond dringen: de vorm en de afmetingen, de kleur van kleed en gordijnen, de plaatsing der voornaamste meubelen, de meest gewone verlichting, enz. Het ontstaan van een typische voorstelling is alzoo niet anders dan een concentratie van de opmerkzaamheid op die heerschende elementen. Maar zulk een voorstelling is iets levends. Ze kan kwijnen en verbleeken, maar ook opfrisschen en kleur krijgen en naar het verband, waarin ze in mijn denken en spreken voorkomt, zullen er telkens kleinere of grootere wijzigingen in plaats hebben. Doch het is en blijft een beeld, waarvan mijn kamer de naam en tegelijk een der elementen is. Op gelijksoortige wijze ontstaan nu ook de algemeene voorstellingen De concentratie der opmerkzaamheid neemt dan toe en evenredig daarmede ook het vergeten of uit het oog verliezen van de bijzaken. Het hangt er nu veel van af, van welke reeks van bijzondere voorstellingen de algemeene het resultaat is. Als tien menschen van een kamer hooren spreken, is er kans, dat er tien verschillende algemeene voorstellingen bij hen opduiken. De aard van het beeld hangt af van hun stand van leven, hun ervaringen, enz. Ook van het verband, waarin van die kamer gesproken wordt. Maar welke veranderingen er ook geschieden, het blijft een beeld, een representeerbare verzameling van gereproduceerde gewaarwordingen, een voorstelling alzoo. De vraag: hebben wij algemeene voorstellingen: moet derhalve in dezen zin beantwoord worden, dat ze in ons bewustzijn op een gegegeven oogenblik kunnen ontstaan, wanneer door invloeden, die daartoe dienen kunnen, de opmerkzaamheid zich op een kleiner getal gewaarwordingen concentreert. Lees ik bv. in een verhaal: ‘Op het plein stond een boom,’ dan zal ik mij op zijn minst een stam en takken voorstellen. Speelt het verhaal in den zomer, dan zie ik er ook bladeren bij, maar is het winter, dan stel ik mij de takken | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
kaal voor. Wat nu de kleur dier bladeren betreft, als die niet uitdrukkelijk aangegeven wordt, zullen zij wel groen zijn, aangezien wij gewoon zijn, meer groene dan anders gekleurde bladeren te zien Toch is de groenheid van bladeren geen wezenlijke eigenschap, een voorbeeld derhalve, hoe het toevallige in algemeene voorstellingen niet uitgesloten isGa naar voetnoot1). Stellen wij dus abstractie gelijk met concentratie der opmerkzaamheid, en is alzoo abstractie noch bij het ontstaan van individueele, noch bij dat van algemeene voorstellingen uitgesloten, dan is er nog een andere soort van abstractie, de eenige, die Berkeley als zoodanig erkennen wilde. Wij kunnen nl. deelen van een voorstelling geisoleerd denken, b v. om bij de kamer te blijven: een deur, een raam, den schoorsteen, de zoldering, enz. Er is niet veel nadenken toe noodig, om in te zien, dat deze beelden niet het resultaat van een afzonderlijke waarneming kunnen zijn, maar dat de afzondering van het geheel een denkproces, een opmerkzaamheidsdaad, alzoo wederom een abstractie is. Toch blijven we ook aan die beelden van deelen van voorstellingen den naam van voorstellingen geven.
Er wordt onder den term voorstellingen echter nog meer begrepen. Als we ons herinneren, dat elke individueele voorstelling, ook de meest eenvoudige en frissche momentvoorstelling van samengestelden aard is, dan wordt het duidelijk, hoe licht er in de samenstellende deelen wijzigingen kunnen ontstaan. Dit geschiedt al in de bleekere herinneringsbeeldenGa naar voetnoot2). Ongemerkt hebben soms wijzigingen en verwarringen plaats. Ook de beelden van het droomen zijn onbewuste combinaties en permutaties van de in het bewustzijn aanwezige ele- | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
menten. Verder ook die van het wakend droomen en de onder lager of hooger graden van bewustheid gevormd fantasiebeelden, hetzij deze ontstaan onder invloed van buiten, van modellen, afbeeldingen of beschrijvingen, hetzij die het resultaat zijn van meer of minder vrije combinaties. Men zou deze constructies van het bewustzijn verbeeldingen kunnen noemen, - wat ook nu en dan geschiedt en doelmatig blijkt, - indien maar niet uit het oog verloren wordt, hoe ondoenlijk het is, deze niet aan de ervaring ontleende verbeeldingen scherp te scheiden van aan de ervaring ontleende voorstellingen. Feitelijk zijn ook alle elementen der verbeeldingen ontleend, daar het steeds gewaarwordingen zijn, òf van de buitenwereld, òf uit het eigen organisme ontvangen. Alleen de combinatie kan een lageren of hoogeren graad van nieuwheid of oorspronkelijkheid bezitten. Maar hoe dit ook zij, alle verbeeldingen, ook die, welke niets met de werkelijkheid te maken hebben: spoken, schimmen, kabouters, nimfen, enz. zijn even goed voorstellingen als de meest realistische en de combinatiegave van het bewustzijn, waaraan zij haar ontstaan danken, is niet anders dan een spruit van de gave der abstractie.
Een der moeilijkste onderwerpen, die tot de leer van het kennen behooren, is het onderzoek naar den aard onzer tijd- en ruimteopvattingen en de wijze, waarop die ontstaan. Er valt niet aan te denken in een klein bestek zelfs maar aanwijzing te doen van de tallooze vragen, waartoe dit onderwerp aanleiding geeft. De moeilijkheid is vooral hierin gelegen, dat wij nergens meer dan hier ons bewust zijn van het groote verschil tusschen onze subjectieve tijd- en ruimtevoorstellingen en de objectieve tijden en ruimten, die wij buiten ons aannemen. Zijn nu die subjectieve voorstelllngen ervaringsresultaten, verkregen door waarneming van de objectieve tijden en ruimten? Of is, zooals Kant het voorstelde, het aannemen van een tijd en een ruimte, waarin de dingen voorkomen, een aangeboren en niet door ervaring verkregen faculteit van ons bewustzijn? De empirische psychologie bestrijdt deze laatste theorie, maar zij moet toch erkennen, dat het niet mogelijk is zich dingen te denken, los van alle ruimte of tijd. Zoo moet zij staan blijven bij de erkenning, dat er ruimte en tijd is, en er van afzien daarvan een nadere verklaring te willen geven, dan dat tijd en ruimte constante elementen van alle mogelijke ervaring zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
Voor ons doel behoeven wij ons echter hierin niet verder te verdiepen. Wij hebben alleen te doen met de wijze, waarop wij ons tijd en ruimte voorstellen, niet met hetgeen het wezen van ruimte en tijd uitmaakt. Als wij ons herinneren, dat onze voorstellingen uit gewaarwordingen ontstaan, dan is het de vraag, of wij ook tijdsgewaarwordingen hebben. Bij analyse van het verschijnsel blijkt dan, dat dit werkelijk het geval is, al zijn zulke gewaarwordingen ook weer onafscheidelijk met andere verbonden. Wanneer ik achtereenvolgens twee tikken hoor, dan zijn de gehoorsgewaarwordingen daarvan verbonden met de gewaarwording van iets constants, dat er als het ware den achtergrond van uitmaakt. Dat onderscheiden van het blijvende bij al de afwisselingen, die wij waarnemen, verwekt in ons bewustzijn een gewaarwording, die wij tijdsgewaarwording kunnen noemen. Die gewaarwording begint ook met zeer vaag te zijn. Zij neemt echter in duidelijkheid toe, naarmate de afwisselingen, waarmede wij haar verbonden voelen, regelmatiger zijn en als regelmatig door ons erkend worden, m.a.w. als wij in staat worden ze te meten. Zoo begint een kind, dat tot eenige ontwikkeling gekomen is, zijn tijd te meten met zijn maaltijden en met nachtjes slapen. En de menschen zijn er toe gekomen daarvoor de afwisseling van dag en nacht en van de jaargetijden te bezigen, welke de basis geworden zijn van een zeer nauwkeurige en regelmatige tijdmeting. Zoo ontwikkelt zich in ons een zekere tijdzin, d.i. de faculteit om tijden te schatten. Maar de ervaring leert, dat dit vermogen, hoezeer het voor oefening vatbaar is, ons toch al spoedig begeeft. Als wij een ei moeten koken, grijpen wij daarom maar liefst naar het horloge of den zandlooper. En bij langere tijdruimten wordt het nog ondoenlijker. Dientengevolge heeft zich echter een andere gewoonte in het bewustzijn ontwikkeld. De verbeelding gaat er zich mee bemoeien en wij stellen ons verschillende tijden symbolisch als ruimten voor, en wel als ruimten van één afmeting, van elkander gescheiden door meer of minder merkwaardige voorvallen. Zoo spreken wij van tijdvakken en tijdruimten, en een bekend aanschouwingsmiddel bij het onderwijs in historie is een tijdstroom. Men moet zich dan ook eenigszins inspannen, om zich bv. de geschiedenis van ons vaderland als een reeks afwisselingen op een zelfde vlak voor te stellen. De natuurlijke gang van zaken is, dat de eeuwen, meer of minder door gebeurtenissen gevuld, in ons bewustzijn achter elk- | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
ander liggen, de verst verwijderde het meest naar achteren. En zoo mogen wij besluiten, dat we van de deelen van den tijd ‘voorstellingen’ hebben, die het meest overeenkomen met de typische voorstellingen, waarvan straks sprake is geweest, maar waarbij eveneens ook concentratie der opmerkzaamheid mogelijk is. Alzoo hebben we niet alleen een voorstelling van den tijd om van Amsterdam naar Haarlem te sporen, maar ook van een half uur sporens in het algemeen.
Dat we ook voorstellingen van ruimten hebben, ligt in het voorgaande reeds opgesloten. Met opzet zijn echter de tijdsvoorstellingen eerst besproken, want het zou een onjuiste opvatting zijn, te meenen dat deze zich uit de ruimtevoorstellingen ontwikkeld hadden. Dat we ons een tijd als een ruimte voorstellen, is slechts een symboliek, die noodzakelijk blijkt, als de opvatting van een tijdruimte als duur onmogelijk wordt. Al dadelijk is er een belangrijk verschil tusschen tijd- en ruimtevoorstellingen op te merken. De tijdsvoorstelling maakt een deel uit van het bewustzijn, aangezien zij met de veranderingen in dat bewustzijn onafscheidelijk verbonden is. Tijd nemen we dus waar in ons zelf. Een ruimtevoorstelling echter is de weerspiegeling van iets buiten ons in ons bewustzijn. Bij een analyse van een ruimtevoorstelling blijkt, dat gezichtsgewaarwordingen er de voornaamste elementen van uitmaken, schoon ook tast- en bewegingsgewaarwordingen meehelpen. Ook hier staan twee theorieën tegenover elkander: de nativistische, die aanneemt, dat oorspronkelijk aan het bewustheid de begaafdheid eigen is, om de dingen als zich uitbreidende in de ruimte op te vatten, en de genetische (of empiristische), die de ruimtevoorstelling als het gevolg van een reeks van ervaringen beschouwt, waartoe verschillende zinnen hun medewerking verleend hebben. Het is hier de plaats niet, om daarover uit te weiden; het vraagstuk is bijzonder ingewikkeld. Alleen zij opgemerkt, dat ofschoon tal van feiten, o.a. de onderzoekingen bij geopereerde blinden, het bewijs leveren, dat ons bewustzijn oefening noodig heeft, om tot juiste ruimtevoorstellingen te komen, wat alzoo een bevestiging is van de theorie, dat het vermogen om dergelijke voorstellingen te vormen geen aangeboren eigenschap van het bewustzijn is, de empiristen toch ook meeren- | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
deels bereid zijn, om te erkennen, dat de praedispositie er toe in de evolutie, die het menschelijk geslacht doorgemaakt heeft, ontwikkeld kan zijn. Intusschen, de vraag, hoe dit vermogen om ruimten op te vatten zich ontwikkeld heeft, doet er voor ons doel minder toe. Wel geconstateerd is, dat wij onze ruimtevoorstellingen danken aan gezichts-, tast- en bewegingservaringen; dat zoowel het rustige, als het bewegende oog er toe meewerken, maar dat ook andere bewegingen, die we bij het waarnemen van ruimten maken, er het hare toe doen, kortom dat ook de ruimtebeelden complexen van gewaarwordingen, dus voorstellingen zijn. En wederom zijn dit òf bijzondere òf algemeene voorstellingen, - b.v. de vierkante oppervlakte van mijn kamer en een afstand van 10 K.M. - waaruit verder ook weer verbeeldingen van ruimten ontstaan kunnen. Dit geldt dan, wanneer het afstanden of ruimten betreft, die buiten onze ervaring liggen of die bijzonder groot zijn. In het laatste geval nemen wij, evenals bij de tijden, mede een zekere symboliek te baat, waarbij we zulke afstanden of ruimten tot een kleiner of grooter getal ons welbekende afstanden of ruimten herleiden. Maar eveneens moet opgemerkt worden, dat, zoowel waar wij ons den omvang van een lucifersdoosje voorstellen, als waar wij symbolisch aan de oppervlakte van Europa denken, er steeds ook abstractie of concentratie der opmerkzaamheid bij noodig is.
Het voorafgaande voorloopig samenvattende, kunnen wij dus om te beginnen het volgende vaststellen: 1o. De meest kenbare elementen van ons bewustzijn zijn onze voorstellingen. 2o. Deze voorstellingen hebben betrekking, behalve op ons eigen organisme, op de dingen om ons heen, maar ook op de tijden, die zij duren en de ruimten die zij innemen, als ook op de tijden en ruimten, die hen onderling scheiden. 3o. De elementen dezer voorstellingen zijn gewaarwordingen, welke gewaarwordingen intusschen zoo innig verbonden zijn, dat het bewustzijn slechts door een daad, die wij abstractie of concentratie der opmerkzaamheid noemen, zich deze gewaarwordingen geisoleerd kan voorstellen. 4o. Door een gelijksoortige abstractie ontstaan uit moment-voorstellingen typische voorstellingen, waarin alleen de overheerschende elementen op den voorgrond komen. Zulk een typische voorstelling dient dan in ons denken en spreken en schrijven als de vertegenwoordigster | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
van de geheele serie van oogenbliks-voorstellingen, waaruit zij voortgekomen is. 5o. Door een voortzetting van het onder 4o. beschreven proces kan een voorstelling ook de vertegenwoordigster worden van een heele reeks van bijzondere voorstellingen, en dit is dan een algemeene voorstelling. 6o. Deze soort van abstractie maakt ook een deel uit van de combinaties en permutaties der voorstellingselementen, waardoor nieuwe, niet aan de ervaring ontleende voorstellingen, verbeeldingen genaamd, ontstaan. 7o. Bij elke voorstelling maakt de naam, zoodra we dien kennen, een element van het complex uit. Tot de voorstelling van een locomotief bv. behoort dus ook de klank en bij velen ook het schriftbeeld van het woord locomotief. | |||||||||||||||||||
V.Wij zetten thans onze analyse voort, om na te gaan, wat wij door begrippen te verstaan hebben, en of er een scherpe lijn te vinden zij, die deze van de voorstellingen scheidt, dan of het verschil tusschen beide slechts een vlottende onderscheiding is. Gewoonlijk vergenoegt men zich met te zeggen, dat terwijl een voorstelling de som is van alle kenmerken van een zelfstandigheid, het begrip alleen uit de som der wezenlijke kenmerken bestaat. Het is een oplossing, gelijk er zoovele gegeven worden, maar waardoor de zaak toch niet uitgemaakt wordt. Wat is nu een begrip? Is het een algemeene voorstelling, gelijk wij straks beschreven hebben? Maar daarin ontbrak het toevallige niet, althans niet geheel en al. Is dan een begrip wel iets, dat ons bewustzijn zich voorstellen kan? Zoo niet, wat is het dan wel? Deze en dergelijke vragen bewijzen, dat het noodig is, niet met de gegeven definitie tevreden te zijn. Wanneer we op de etymologie der termen voorstelling en begrip letten, dan ligt het voor de hand om de zaak zoo voor te stellen, dat een voorstelling de vrucht is van het werk der zinnen en een begrip het product van verder onderzoek en nadenken. De voorstelling van Bismarck b.v. zou dan ongeveer gelijk zijn aan zijn portret of zijn standbeeld, en het begrip van Bismarck de karakteristieke beschrijving van zijn uiterlijk en innerlijk. Gedeeltelijk is die opvatting juist en zij kan ons althans een weinig | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
op weg helpen. Tusschen het ontstaan van een voorstelling en een begrip ligt steeds nadenken. Maar een groote dwaling zou het zijn, te meenen dat het ontstaan van een voorstelling buiten het nadenken om geschiedt. De verhouding van de passiviteit en de activiteit van ons bewustzijn bij het ontstaan of vormen van voorstellingen is wel zeer afwisselend, en meermalen komt het voor, dat een van beide nul of bijna nul is, maar steeds bestaat het proces uit een aantal associaties en assimilaties, - men heeft er nog meer en andere termen voor, - die beletten aan een bloot ontvangen te denken, waarbij het nadenken uitgesloten zou zijn. Wanneer dit niet uit het oog verloren wordt, nl. dat er ook bij het ontstaan van voorstellingen gedacht wordt, dan kunnen we met dit voorbehoud zeggen, dat onze begrippen het gevolg zijn van het nadenken over den inhoud onzer voorstellingen. Dit nadenken moge door de opvoeding gedisciplineerd kunnen worden, het begint intusschen vanzelf, zooals we dat noemen, maar feitelijk onder den invloed van de heerschende elementen, die zich in het bewustzijn opdringen. Dat nadenken dwaalt dan herhaaldelijk, maar het is en blijft nadenken. Een der eerste dingen, die een kind leert kennen, is een klok, een pendule of een horloge. Zulk een ding noemt hij, onderwezen door zijn moeder, een tik-tak. Het kan ook wel zijn, dat een of andere geniale baby dien naam zelf gevonden heeft, en dat de moeders zijn uitvinding eenvoudig overleveren. Maar blijkbaar wordt hij, behalve door het tikken, ook door de rondheid der wijzerplaat en door de wijzers getroffen. Als hij nu een uurwerk, dat hij nog nooit gezien heeft, eveneens een tiktak noemt, dan is dat herkennen een bewijs, dat hij op zijn manier een begrip van een uurwerk gekregen heeft. Misschien noemt hij een wijzerbarometer ook een tiktak, maar dat bewijst alleen, hoe gebrekkig zijn begrip is en dat hij alleen op plaat en wijzer let; maar een begrip heeft hij. Over het wezen van een tik-tak heeft hij alzoo met zijn babyverstand nagedacht. Zoo krijgt een menscch door eigen nadenken of onderwijs tal van begrippen en wij kunnen al een stap verder doen met te zeggen: een begrip ontstaat door het nadenken over het wezenlijke in een voorstelling. Van den aard van dit nadenken zal verder de qualiteit van een begrip afhangen en zoo wordt het duidelijk, dat er een evolutie in onze begrippen heerscht, waardoor ze hoe langer hoe meer tot een zeker ideaal naderen. Dat ideaal is het wetenschappe- | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
lijk begrip, het resultaat van een bekwaam en goed gedisciplineerd nadenken. Alle begrippen, die daar beneden blijven, kunnen we we samenvatten onder den naam van ervaringsbegrippen, met dien verstande dat het wetenschappelijk begrip er ook een is, maar dat het bovenaan in de rij staat. Intusschen, deze beknopte aanwijzing van de manier, waarop begrippen ontstaan, heldert ons nog niet op, wat een begrip is. Nog altijd moeten wij blijven vragen, wat is de scheiding tusschen voorstelling en begrip? Wij zullen het antwoord op die vraag naderbij komen door in het oog te houden, dat begrippen de vrucht van nadenken zijn. De resultaten van nadenken nu zijn oordeelen, en de regelmatigste uiting daarvan zijn mededeelende zinnenGa naar voetnoot1). Gaan wij dan na, wat er gebeurt, als een voorstelling zich tot een begrip ontwikkelt. Wanneer ik een stoel goed waargenomen heb, dan heb ik daarvan een voorstelling, een beeld, een complex van gewaarwordingen, hoofdzakelijk gezichts- en tastgewaarwordingen. Van dat complex is de gehoorsgewaarwording stoel - soms ook het schriftbeeld - evenzeer een element. En zeg ik nu: Hij zat op dien stoel of op een stoel, dan is het woord stoel de aanwijzing van de voorstelling. Wanneer ik nu over een stoel ga nadenken, dan geeft dit aanleiding tot een reeks van oordeelen, waarvan er hier eenige volgen. Zitting, leuning en pooten zijn de voornaamste deelen. De zitting dient om er op te gaan zitten, de leuning om den rug te steunen. De pooten dragen de zitting. Ze zijn zoo hoog, dat de voeten gemakkelijk op den grond kunnen rusten. De leuning wijkt voor het gemak ook wat achterover. De deelen hebben dezen of genen vorm, om dit of dat motief, enz. enz. Dergelijk nadenken leidt er verder toe om te erkennen, dat niet al deze oordeelen even belangrijk zijn. Vergelijking van verschillende stoelen kan natuurlijk zeer bevorderlijk zijn, om in te zien, of ze al of niet tot het wezen van een stoel behooren. Toch is dit niet strikt noodzakelijk, en uit de beschouwing van één luchtpomp kan ik, indien mijn nadenken wat geoefend is of goed geleid wordt door een deskundige, zeer goed het wezen van dat werktuig leeren kennen. Ook hangt het af van de mate van nauwkeurigheid, waarop men prijs stelt, of men een oordeel al of niet tot het wezen van een zaak rekent. Toen onlangs de Tweede Kamer het begrip kamer had vast te stellen gaf dit veel hoofdbreken en | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
zonderlinge uikomsten. Maar dit alles ter zijde latende, kunnen wij zeggen, dat een begrip de synthese, de samenvatting is van de oordeelen, die gerekend worden het wezen van een of meer voorstellingen te omschrijven. En wanneer ik alzoo zeg, b.v. bij het zien van een zetel, die er wat vreemd uitziet: Dat ding is een stoel, dan dient de term een stoel hier niet om een voorstelling op te wekken, maar om een begrip te vertegenwoordigen, en de zin is niets anders dan een verkorte zegswijze voor deze langere: dat ding, dat ge niet herkent, is het bekende meubel met zitting, leuning en pooten, dat bestemd is om er op te gaan zitten. Zoo komen wij er dus toe om het verschil tusschen een voorstelling en een begrip als volgt te omschrijven: Een voorstelling is een meer of minder uitvoerig complex van onmiddellijke of van gereproduceerde gewaarwordingen; het kan ook een geheel of gedeeltelijk nieuwe combinatie zijn en wordt dan een verbeelding genoemd. Een begrip is de samenvatting van een of meer oordeelen, waardoor het wezen van een ding meer of minder nauwkeurig beschreven wordt.
Een der eerste zaken, die wij nu verder moeten nagaan, is het tweeërlei karakter, dat een woord kan hebben, naar gelang het een voorstelling of een begrip beteekent. Een geschikt voorbeeld om dit verschil te vatten, is de naam van een of ander geldstuk, b.v. een gulden. Wanneer ik daarmede het geldstuk zelf bedoel, dan is het de naam van een voorstelling en is de klank (G) gulden in het bewustzijn onlosmakelijk geassociëerd met de gewaarwordingen, die het van den vorm (v), de stof (s), de kleur (k), het geluid (g), den stempel (s'), enz. van een gulden ontvangen heeft. Men zou dit complex door de formule Gvskgs'... kunnen voorstellen. Anders wordt het, wanneer de klank gulden (G.) dient, om de waarde van 100 centen, 10 dubbeltjes, 4 kwartjes, enz. voor te stellen. Die klank maakt dan geen element van een bewustzijnsbeeld uit en wij stellen er ons niets bij voor, maar wij denken er iets bij. Het woord wordt nu een soort van symbool, een gedachtenmunt, representeerend de waarheid, dat een gulden de bekende waarde heeft. Op dezelfde wijze is het gesteld met alle andere woorden, die niet alleen een voorstelling, maar ook een begrip kunnen beteekenen. In het laatste geval vertegenwoordigen die woorden | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
symbolisch steeds een inhoud, die niet door waarneming alleen, maar slechts door nadenken over het waargenomene verkregen kan worden. Hier volgen eenige voorbeelden, waardoor het verschil bij de gecursiveerde woorden na te gaan is.
Uit deze voorbeelden blijkt afdoende, dat het niet aangaat van een woord te zeggen, of het een voorstellingsnaam dan wel een begripsnaam is, wanneer men niet weet, in welk verband het voorkomt. Maar ook dan blijft de onderscheiding vaak nog moeilijk, en wel om twee redenen: 1o. omdat zeer dikwijls de representeerbare inhoud van het begrip, dat is: de algemeene voorstelling, zich met het begrip vermengt, m.a.w. dat een woord tegelijkertijd een voorstelling en een begrip in het bewustzijn wekt; en 2o. omdat er geen uiterlijk kenmerk is, dat de onderscheiding helpt maken. Men zal zien, dat in de tweede rij hierboven het gecursiveerde woord nog al vaak naamwoordelijk deel van het gezegde (praedicaatsnomen), bijstelling of bepaling van gesteldheid (praedicatief attribuut) is, en ofschoon ik zeker voorbehoud maak, omdat ik den regel niet in alle opzichten getoetst heb, zou ik toch geneigd zijn als regel te stellen, dat elk substantief, hetwelk in een der drie genoemde functiën voorkomt, als begripssymbool te beschouwen is. Dit strookt met het karakter van qualiteits-aanwijzing, dat aan bedoelde zinsdeelen eigen is. Maar wanneer een substantief als onderwerp, voorwerp, bijvoeglijke of bijwoordelijke voorzetselbepaling dienst doet, dan is het mogelijk, dat het nu eens een voorstelling en andermaal een begrip representeert. | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
Hieruit volgt dus, dat al is in een definitie de grenslijn tusschen voorstelling en begrip wel te trekken, in de praktijk de onderscheiding zeer licht uitgewischt wordt. Wel mag daarbij ook in acht genomen worden, dat het een groot verschil geeft, wie een woord gebruikt. Weinig ontwikkelden denken in den regel in voorstellingen en zien, om zoo te zeggen, wat zij denken. Een meer geoefend en ontwikkeld bewustzijn is er meer aan gewend het bijkomstige weg te laten. En dit verschil in begaafdheid kan veel aanleiding tot misverstand geven. Waar b.v. van revolutie of van een betere verdeeling van den rijkdom gesproken wordt, stellen eenvoudigen van geest zich steeds gevechten of een algemeene uitdeeling voor. Godsdienst is voor hen kerkgaan of vervulling van kerkelijke plichten, enz. Geen wonder alzoo, dat deze bekrompenheid zoowel in hooger als in lager kring tot velerlei verkeerde opvattingen aanleiding geeft. Maar wij hebben ons alleen tot de taalkundige waarde van dit verschijnsel te bepalen. En de gevolgtrekking, die in verband met ons onderwerp uit de voorgaande opmerkingen te maken valt, is deze, dat vele woorden zoowel een voorstelling als een begrip kunnen beteekenen, maar dat in het laatste geval het woord zijn zinnelijk karakter, d.i. zijn verbondenheid aan een bewustzijnsbeeld verliest, en een symbool wordt, waaraan een begrip verbonden is, op ongeveer dezelfde manier als een algebraïsch teeken het symbool is van de een of andere arithmetische bewerking, die verricht moet worden. Of het een dan of het ander het geval is, hangt af van het verband, waarin het woord voorkomt. Om te beoordeelen, of een woord een voorstellingsnaam of een begripsnaam is, moet men alzoo den zin kennen, waarin het gebruikt wordt. En hieruit volgt alzoo, dat van een verdeeling der woorden in voorstellingsnamen en begripsnamen geen sprake zijn. Wel heeft de spraakkunst op dit tweeërlei gebruik der woorden te wijzen.
Tot dusver hebben we allen het bestaan geconstateerd van begrippen, die naast voorstellingen bestaan, en die bij verschillende individuen verschillende graden van deugdzaamheid kunnen hebben. Zoo kan iemand alles gezien en gehoord hebben, wat er aan een telephoon of een phonograaf te zien of te hooren valt, zonder dat uit de daardoor ontstane beelden zich begrippen van hooger beteekenis ontwikkeld hebben, dan dat de een verrespreker en de ander een klankenopschrijver en teruggever is. En voor wij met ons onderzoek voortgaan, | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
moet dan ook nog iets anders geconstateerd worden, nl. dat zoowel uit de bijzondere als uit algemeene voorstellingen zich in het bewustzijn begrippen ontwikkelen kunnen, zoodat er dus evenzeer bijzondere als algemeene begrippen moeten bestaan. Zoo kan ik een begrip hebben van een bepaalde drama, wanneer ik over den bouw en de ontwikkeling daarvan goed heb nagedacht. Zoo is het mogelijk het karakteristieke van Vondels Lucifer in een reeks van oordeelen weer te geven. Maar ik kan ook, wanneer ik begrippen van een aantal drama's bezit, een algemeen begrip van een drama bezitten. Op gelijke manier kan men een begrip hebben van een bijzondere wet, b.v. die op het Lager Onderwijs, wanneer men niet alleen den inhoud er van kent, maar ook het verband der artikelen, de beginselen die er aan ten grondslag liggen en al wat verder tot haar wezen behoort; maar daarnaast kan men ook een begrip hebben van eene wet in het algemeen. En evenals een algemeene voorstelling ontstaat door het concentreeren der opmerkzaamheid op de heerschende elementen in een bijzondere voorstelling, zoo ontstaat een algemeen begrip door het concentreeren der opmerkzaamheid op de voornaamste oordeelen uit de serie van oordeelen, die een bijzonder begrip uitmaken. Ook bij het ontstaan van begrippen komt dus abstractie te pas.
Wij kunnen en moeten nu een stap verder doen. Is uit het voorafgaande gebleken, dat wij begrippen hebben, waarnaast voorstellingen bestaan, bij het vooruitschrijden van het menschelijk denken begint dit laaste verschijnsel eindelijk op te houden, en ontstaan er ook begrippen, waarbij de verzinnelijkende voorstelling al vager en vager wordt en eindelijk geheel ontbreekt. Denk ik aan een man, een vrouw, een kind, een dier, een boom, een heester, een land, een provincie, een rivier, een kanaal enz., dan vertegenwoordigt elk dier woorden een complex van oordeelen, maar tegelijkertijd een complex van gewaarwordingen, en is alzoo aan elk daarvan zoowel een begrip als een voorstelling verbonden. En gelijk reeds opgemerkt is, treedt bij het denken vaak de voorstelling in plaats van het begrip. Denk ik aan een koning, een minister, een burgemeester, een wethouder, een predikant, een kunstenaar, een onderwijzer, een koopman, een fabrikant, een zeeman, een tooneelspeler enz., dan zijn de begrippen, aan deze woorden verbonden, van meer beteekenis dan de beelden, die zij verwekken. Het zijn allen mannen, en sommige | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
daarvan hebben ook in hun beeld wel iets karakteristieks, maar de hoofdzaak, waaraan ik toch bij al deze woorden denk, is de omschrijving van den aard der bezigheden, die in de woorden is samengevat. Toch blijven ook hier begrip en voorstelling vereenigd, ofschoon het eerste op den voorgrond treedt, zij het ook niet bij al de woorden in dezelfde mate het geval. Maar wij kunnen nog verder gaan en denken aan een booswicht, een doeniet, een weetniet, een bedrieger, een deskundige, een bloedverwant enz., en men zal moeten toegeven, dat de voorstelling in een beeld hier zoo goed als onmogelijk is, weshalve deze woorden dus veel meer begripsnamen dan voorstellingsnamen zijn. Toch blijft er eenige verzinnelijking over, nl. doordat men bij deze woorden aan menschen blijft denken. Zie hier echter een reeks van woorden, in welker beteekenis het zinnelijk element nul of zoo goed als nul geworden is: een zelfstandigheid, een wezen, een ding, een voorwerp, een voortbrengsel, een schepping, een werkzaamheid, een beweging, een vermaak, een kleur, een stof, een vorm, een soort, een inhoud, een gewicht, een hoedanigheid, een hoeveelheid, een maatschappij, een gemeenschap, een maatregel, een oorzaak, een gevolg, een doel, een middel, een voorwaarde, een loopbaan, een werkkring, een woonplaats, enz. enz. Ik ben hier wat ruim in het geven van voorbeelden en voeg er nog een dubbel enz. aan toe, want de rij is natuurlijk voor aanmerkelijke uitbreiding vatbaar, maar ik moet toch dadelijk er de opmerking aan toevoegen, dat de hoeveelheid der hier bedoelde begrippen in vergelijking van het eindelooze aantal voorstellingen, die in een bewustzijn aanwezig kunnen zijn, noodzakelijkerwijze beperkt moet wezen. Immers elk dezer begrippen is uit een aantal meer bijzondere begrippen geconcentreerd. Intusschen de hoofdzaak, die wij hier op te merken hebben, is deze, dat bij woorden als de hier opgenoemde geen zweem van een vergezellende voorstelling meer bestaat. Hier zijn de woorden zuivere begripssymbolen geworden, vertegenwoordigers van een of meer oordeelen, waarmede hun beteekenis te omschrijven is, m.a w. van een minder ot meer nauwkeurige definitie.
Zoo zijn wij thans in staat geworden om te constateeren, dat er twee soorten van begrippen te onderscheiden vallen: 1o. begrippen, waaraan ook een voorstelling is verbonden, en 2o. begrippen, waarbij dit niet het geval is. | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
En hiermede zijn wij thans tot een punt gekomen, waarbij we van de onderscheiding concreet en abstract een doelmatig gebruik kunnen maken. 't Is waar, in de voorafgaande beschouwingen hebben wij moeten erkennen, dat ons bewustzijn voortdurend aan het abstraheeren is, dat is aan het zich concentreeren op een of meer elementen, met eliminatie van de voor het oogenblik onbelangrijke of overbodige, en dat dit verschijnsel zich n.l. voordoet:
Maar hoewel het dus blijkt, dat het noodzakelijk is het begrip abstractie niet te beperken tot het geval, waarin wij nu den term abstract wenschen te gebruiken, zoo kunnen wij thans, na al dit voorbehoud, de sub 1o. bedoelde begrlppen zeer doelmatig den naam van concrete en de sub 2o. bedoelde den naam van abstracte begrippen geven. Concreet wordt dan de naam voor al wat in ons bewustzijn het karakter van beeld, complex van gewaarwordingen, aanneemt. Zoo zijn dus alle voorstellingen, om te beginnen, concreet. Maar van de begrippen alleen die, waaraan een voorstelling verbonden is. Is dit niet hel geval, dan zijn zij abstract. En het eenige, wat wij bij deze onderscheiding niet uit het oog te verliezen hebben, is dit, dat, gelijk uit den geheelen gang van dit laatste hoofddeel van ons onderzoek voortvloeit, deze verdeeling slechts een vlottende is, en de concrete begrippen alzoo langzamerhand in abstracte overgaan. Waaruit dan volgt, dat in vele gevallen het abstract-zijn der begrippen gradueel is en er bij gevolg herhaaldelijk van meer of minder abstract sprake moet zijn.
Ofschoon ik gehoopt had het onderwerp, dat ons bezig houdt, in deze aflevering ten einde te brengen, zijn de onderwerpen, die verder nog besproken moeten worden van dien omvang, dat ik het wenschelijk acht hier af te breken, en de voltooiing tot een volgende aflevering uit te stellen. C.H. den Hertog. |
|