Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
No. 43. - Dichters bij hun Portretten.Uit verschillende voorbeelden blijkt, dat dichters moeilijk te voldoen zijn bij het maken van hun beeltenis, het schilderen van hun portret. Nu, dat hebben zij met vele schilders-zelven gemeen. Men kan een glimlach niet bedwingen als men sommige portretten van artiesten ziet. Die heeren verklaren zich terecht met alle kracht tegen portretten, die in iedere bijzonderheid verraden, dat het ‘origineel’ wat men noemt ‘geposeerd’ heeft. Toch verklappen geen portretten het ‘geposeerd hebben’ sterker dan sommige schildersportretten door dat conventioneele, dat overlegde in houding, voorkomen en uitdrukking, waarin men artistieken zin wil openbaren. Op dat punt geeft de ijdelheid, of hoe zal ik het noemen, van sommige dichters en schilders die der jongejuffrouwen welke een proef van den photograaf ontvangen niets hoegenaamd toe. Doch beperken wij ons tot de dichter-portretten. Geen dichter zoo gemakkelijk en zoo meegaande als Vondel, wanneer hij een portret ‘in print’ of als schilderstuk ontving. Dat is wezenlijk opmerkenswaardig. Sommige zijner bijschriften op zijn eigen portret zijn niet alleen uitnemende puntdichten, maar ook lof- | |
[pagina 210]
| |
dichten op den schilder. Een enkel puntdicht heeft juist aan dien welwillenden toon zijn populariteit te danken. Wat is er persoonlijker dan een gedicht op eigen portret, en toch brengt Vondel de belangstelling over op het schilderstuk als zoodanig of huldigt hij het kunsttalent van den schilder, waarachter de dichter-zelf zich om zoo te zeggen schuil houdt. De uitwerking is, dat daardoor ook het bijschrift in belangstelling wint en zelfs een algemeene bekendheid verwerft. Wij hebben te weinig gegevens om over Vondel als eigenlijken kunstkenner te kunnen oordeelen; of hij de groote beteekenis van de oud-Hollandsche schilderschool ten volle gevoeld heeft, of ze hem volkomen tot bewustzijn is gekomen, kan niet worden uitgemaakt. Een merkwaardige gebeurtenis in zijn dichter-leven toont echter wel aan, dat Vondel steeds met de Amsterdamsche schilders op goeden of vertrouwelijken voet is geweest. Het was de kroning van den dichter op het Sint Lucasfeest, den 21n October van het jaar 1654, onder leiding van zijn vereerder Joan van Maerseveen, Ridder van Sint-Michiel. (Zie V. Lenneps Uitgave, VIe deel). Het meest bekende bijschrift van Vondel op zijn eigen portret is dat bij het paneel van Filips de Koning, den gunstig bekenden leerling van Rembrandt. Het is het laatste portret dat van den dichter gemaakt is en is ook het meest door gravures bekend geworden. De dichter David van Hoogstraten liet er een afbeelding van plaatsen voor de uitgave van Vondels vertaling der ‘Heldinnebrieven’ van Ovidius, die na zijn dood, in 1716, voor het eerst werden uitgegeven. Van Lennep zegt van dit portret het volgende, deel IX, 628: ‘Filips de Koning maalde dit jaar, 1662, en alzoo ten derde male, weder een afbeelding van Vondel, die in mijn bezit is en een der voortreffelijkste werken van dien bekwamen kunstenaar mag worden geacht. Op geene beeltenis van Vondel komen zoo treffend dat breedgewelfde voorhoofd, zetel van schrandere bevatting, die doordringende oogen, door hooge, aan de zijde omgekrulde wenkbrauwen bedekt, die fraaie Romeinsche neus met zijn uitdrukking vol scherpzinnigheid, die geestig geplooide lippen uit. Alles getuigt er van vernuft en kracht, en bij den vijf- en- zeventigjarigen grijzaart zijn de lokken, die uit de kalot komen spelen, en de wenkbrauwen nog bruin van tint; alleen de knevel is een weinig, en de henri-quatre geheel vergrijsd. Het borstbeeld is levensgroot en vervat in een ovale vergulde lijst.’ | |
[pagina 211]
| |
Zooals ik zei, het bijschrift is bekend; toch wil ik het hier herhalen omdat het Vondel teekent: | |
Op mijne Afbeeldinge, geschilderd door Filips de Koning.Omnia Longaevo Similis. Ik telde vijf-en-zeventig,
Toen Koning mij, dus levendig,
Te voorschijn bracht op zijn paneel.
Wie van de kunst met kennis spreekt,
Zegt dat hier slechts de spraak ontbreekt.
Men kroon' het koninklijk penseel.
Het motto, natuurlijk aan Virgilius ontleend, beteekent: ‘In alles een oud man gelijk.’ Vondel kende zijn Virgilius zóó goed, dat hij voor iedere gelegenheid een woord of vers van hem gereed had. De eenvoud van het bijschrift treft ons. Dat rijm van de eerste twee regels is verrassend. De inhoud brengt den schilder op den voorgrond. De woordspeling op des schildersnaam is ongezocht, ongedwongen, en daarom een gelukkigen inval te noemen. Gezegende grijsheid! zou men uitroepen, bij het lezen van het bijschrift; en dan een geestige uiting van een gemoed, dat al de rampen van het leven gekend en gevoeld heeft, van een man met den voet in het graf en toch zoo tevreden en gelaten! Als bijschrift bij 's dichters laatste portret verdient het allereerst in herinnering gebracht te worden, te meer omdat dit het eenige authentieke portret in olieverf is, dat tot ons gekomen is en door een beroemd schilder is vervaardigd. Zooals van Lennep opmerkte, het was niet de eerste maal, dat Filips de Koning den dichter afbeeldde, gelijk blijken zal. Ik wil echter thans de chronologische orde volgen. Naar bijschriften en levensberichten te oordeelen dagteekent het eerste portret van het jaar 1610, toen de dichter derhalve drie- en- vijftig jaar oud was. Dit portret is evenzoo van een beroemd schilder, namelijk, den Beierschen schilder en plaatsnijder Joachim Sandrart, die zich omstreeks 1635 te Amsterdam had gevestigd, waar hij onderscheiden portretten vervaardigde. Vondel was een groot bewonderaar van Sandrart; een heele rij van bijschriften heeft het werk van den schilder vereeuwigd, al zijn ook de stukken zelf niet meer aanwezig | |
[pagina 212]
| |
of de plaats waar zij zich bevinden onbekend. Een dier bijschriften is het welbekende op Sandrart's afbeelding van Gerard Vossius. Dat op Vondels eigen portret luidt als volgt: | |
Op mijne Afbeeldinge door J. Sandrart.
Sandrart heeft Vondel dus naar 't aanzicht uitgedrukt,
Niet zijn gedachten; want die waren weggerukt,
Verslingerd op aaloude en bloênde treurtooneelen,
Om ernstig af te zien, wat rol uitheemschen spelen.
Vindt niemands brein in bloed noch gal noch tranen smaak,
Dees leeft in treurdicht: ai, vergun hem dat vermaak.
Ook dit bijschrift is bekend geworden, daar de derde regel veelvuldig wordt aangehaald, wanneer men van Vondel's dramatischen arbeid spreekt. De Gijsbrecht was nog aan de orde van den dag; de Electra naar Sophocles, de Maagden en de Gebroeders waren reeds gevolgd; de beide Jozefs hadden onlangs zijn geheele ziel bezig gehouden; thans zou weldra de Peter en Pauwels volgen. Het was de meest werkzame periode van den treurspeldichter. Dat weerspiegelt zich duîdelijk in het geheele bijschrift bij zijn eerste afbeelding op het paneel. Geen jammerlijke beschouwing over het menschen- of dichterlot; geen barsche uitval van een moeilijk te voldoen auteur tegen den schilder; integendeel, een woord van waardeering voor den kunstenaar en overigens een weerklank van hetgeen in dit tijdperk meer dan ooit zijn dichterlijk gemoed vervulde. Het is hier de tragedie-dichter, die bij de aanschouwing van zijn beeltenis de helden voorbij zijn geest ziet trekken, wier lotgevallen hij op het tooneel heeft gebracht en weldra zal te aanschouwen geven. Tien jaar later heeft Vondel weder zijn beeltenis onder de oogen, zooals zij in omloop zal gebracht worden ‘in print.’ Voor de nieuwe uitgave zijner verspreide gedichten bij J. Hartgers te Amsterdam werd zijn merkwaardig proza-geschrift: Aanleidinge ter Neduitsche dichtkunste geplaatst, gevolgd door een portret, de verkleinde kopie van een gegraveerde afbeelding van den dichter, door Jan Lievensz vervaardigd. De bundel verscheen in 1650. Vondel schreef het volgende bijschrift daarbij: | |
[pagina 213]
| |
Op mijn Print door Livius van Leiden geteekend en gesneden.Zoo vollegt Livius van Leiden Titiaan,
En leert door zijne kunst u Vondels spraak verstaan,
Die 't Grieksch en Roomsch tooneel in Neerland poogt te stichten.
Men vat uit 's Dichters print wat treurspel hij wil dichten.
Al weder de treurspeldichter, die hier voor den dag komt, als hij zijn beeltenis beschouwt. De Maria Stuart en de Salomon waren nog niet lang geleden verschenen, en wie weet of zijn ziel niet reeds vervuld was van het treurigste treurspel, den val van Lucifer. Vooral het eerstgenoemde treurdicht had zijn gemoed langen tijd geheel ingenomen en bewogen. Het vormt met den Jefta de eenige treurspelen in de vijf-voetige jambe geschreven, een voetmaat zoo geheel in overeenstemming met de stof. Dit portret is daarom merkwaardig, dat 's dichters vriend Joan Six er ook een zinrijk bijschrift op gemaakt heeft, van slechts luttel woorden. De graveur had den dichter voorgesteld ten halven lijve, met een rol in de hand; vandaar de woorden van Six in den eersten regel van het korte maar gelukkige puntdicht onder de groote prent: Dit 's Vondel met zijn rol,
Apelles trof Apol.
Thans volgt het eerste portret van Vondel door Filips de Koning geschilderd in 1651. Vondels bijschrift luidt aldus: | |
Op mijne Afbeeldinge door Filips de Koning.Tanto Laetus Honore. Dus volgt de Kunst het leven altijd nader.
Al zwijgt ze stil, nog spreekt het stomme beeld,
Dat Koning Flip erkent voor zijnen vader,
Geen Koning, die nog Alexanders teelt,
Maar Koning door penseel en doek en verven.
Zoo blijft de mensch in 't leven na zijn sterven.
Het motto is alwêer aan Virgilius ontleend en beteekent: ‘Verblijd met zulk een eere.’ Overigens is de woordspeling op Koning Filips van Macedonië, den vader van Alexander den Groote vrij gezocht. De eer den schilder in dit bijschrift toegedacht, verdient | |
[pagina 214]
| |
intusschen weer de opmerkzaamheid. Het beeld: de Kunst, schoon zwijgende, spreekt door haar voortbrengselen, is gelukkig gekozen. In den laatsten regel doet Vondel uitkomen, dat zijn jaren zijn toegenomen, hij had toen den ouderdom van 64 jaar bereikt. Op dezelfde afbeelding bestaat er ook een bijschrift van Jan Vos, dat echter vrij gedwongen is en evenzeer een woordspeling bevat op den naam van den schilder, ook Koning in zijn kunst. Twee jaar later verheugt zich de dichter in een nieuwe afbeelding, geschilderd door den beroemden Kleefschen schilder Govert Flinck, sedert kort te Amsterdam gevestigd en sedert in vriendschappelijk verkeer met den dichter. Vondel schreef daarop het volgende bijschrift: | |
Op mijne schilderij, toen Govert Flinck mij uitschilderde, in het jaar MDCLIII.Ik sluit van daag een ring van zesmaal ellef jaren,
En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren,
Ook zonder glazen oog, in deze schilderij,
En nog ontvonkt mijn hart in lust tot poëzij;
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den bliksem sla, op hemelsche tooneelen,
Ten schrik en spiegel van de Staatszucht en de Nijd,
Wat is mijn ouderdom? een rook, een damp, geen tijd.
Wederom kan de dichter niet nalaten op te merken, dat hij gevoelt, hoezeer zijn jaren toenemen. Intusschen verheugt hij er zich over, dat zijn gezicht nog zoo sterk is, dat hij geen bril noodig heeft; zelfs kan hij met het bloote oog zijn grijze haren tellen, wat hem tot dankbaarheid stemt, ook al zijn die te tellen haren een teeken van toenemenden ouderdom. Bovendien zien wij in dit bijschrift, dat hij ernstig bezig gehouden wordt door zijn Lucifer. Hij kan zich niet weerhouden daar op te zinspelen, als hij het nieuwe portret aanschouwt: zoo ernstig is hij er van vervuld, dat hij er niet van zwijgen kan. Het was een jaar vóór het treurspel in druk verscheen. Wonderbaarlijk, terwijl hij de klacht over den ouderdom niet onderdrukken kan, peinst hij aan nieuwe dichtwerken, is hij bezig met de uitvoering van een dramatisch dichtstuk, dat het meest verhevene is op die stof vervaardigd, en hebben wij er nog tal van oorspronkelijke te wachten, waaronder weldra Jefta en Aller treurspelen treurspel zullen volgen. Ook bij | |
[pagina 215]
| |
dit portret van Govert Flinck is een bijschrift van Jan Vos geschreven. Nog een andere bijzonderheid is aan dit portret verbonden. Vondel heeft het den Directeur-Generaal in Oost-Indië, Geeraert Hulft, toegezonden met begeleiding van een dichterlijken brief. Dit gedicht is merkwaardig, omdat Vondel daarin een droomgezicht meedeelt, dat weldra in werkelijkheid zou vervuld worden, toen Hulft, zijn oude Amsterdamsche vriend, na de inneming van Colombo op Ceylon ten gevolge van een bekomen wonde stierf. Zonderling is de overeenstemming van Colombo en de Duif van het droomgezicht. Van dezen brief haal ik hier slechts enkele regels aan, waarin Vondel zijn portret toespreekt. Het schoone gedicht verdient anders in zijn geheel gekend te worden. De titel luidt: Aan mijne afbeeldinge, door Goovaert Flink geschilderd, toen ze den Heer Directeur Generaal in Oost-Indiën toegezonden wierd. De dichter spreekt zijn beeltenis aldus toe: Gij steekt dan af, voor d' Amsterdamsche palen,
Om over zee te zweven, daar de dag
Batavië verguldt met de eerste stralen,
En geuren brengt, uit ootmoed en ontzag:
Daar de eilanden om strijd, van alle kanten,
Aanhouden om gehoor, voor 't Hollandsch hof,
Door Koningen en smeekende gezanten,
Met hunne kroon gebogen in het stof.
Wanneer gij koomt in 't Oosten te belanden,
En de eer geniet, dat Hulft u wellekoomt,
Zoo kust dien held eerbiediglijk de handen,
En meldt hem wat ik onlangs heb gedroomd.
Hierop volgt het opmerkelijk vizioen, waarna de dichter aan het slot weder zijn beeltenis toespreekt in de woorden: Nu zijt mijn bode, en meld dien held mijn zorgen,
Als gij belandt in 't hof, daar hij gekeerd,
En uit gevaar, ter goede tijd, geborgen,
Het roer van nieuw Batavië regeert.
In 1656 volgde opnieuw een afbeelding van Vondel en wel het tweede portret in olieverf door Filips de Koning; het derde van dezen schilder, 's dichters laatste portret, is reeds medegedeeld. Van Lennep voegt bij dit tweede portret de aanteekening: Over de eerste proeve (in 1651) waarschijnlijk maar half tevreden, of misschien aangezocht door dezen of genen, die een afbeelding van den dichter verlangde, vervaardigde de schilder er een paar andere | |
[pagina 216]
| |
op kleinere schaal. Vondel schreef bij deze nieuwe afbeelding de volgende regels: | |
Op mijne afbeeldingen in het klein door Filips de Koning.Zoo schildert mij een Konings hand
In 't kleen, terwijl ik 's Konings snaren,
En heilig harpgezang, en trant
Vast volge, in top van 's levens jaren,
Één min dan zeventig. Wat ist?
Nog min dan verf, een damp, een mist.
Al weder een toespeling op zijn hoogen ouderdom en de verwachting, dat zijn leeftijd ten einde loopt. Opmerkelijk tevens dat hij zich opnieuw niet weerhouden kan mee te deelen, met welk uitvoerig dichterlijk werk zijn gansche ziel op het oogenblik is ingenomen. ‘'s Konings snaren’ is de harp van Koning David. De dichter was bezig met: ‘Koning Davids Harpzangen, den Nederduitschen toegezongen.’ En er zijn heerlijke liederen onder die 150 Psalmen! Nog een andere beroemde naam is aan Vondels portretten verbonden. De kleinzoon en naamgenoot van Karel van Mander, den schilder en den schrijver van het merkwaardige boek: Levens der oude Italiaansche, Nederlandsche en Hoogduitsche Schilders, was destijds in groot aanzien aan het Deensche hof. Vondel was met hem bekend en schreef onderscheiden bijschriften bij zijn portretten. Bij zijn eigen portret schreef Vondel het volgende: | |
Op Mijne Afbeeldinge, door Karel van Mander,Ik sloot een ring van tienwerf zeven jaren,
Toen Mander, wiens penseel, zoo rijk begaafd,
Op 's Grootvaêrs spoor en faam ten hemel draaft,
Mij schilderde, bezaaid met grijze haren,
Daar Fredriks kroon ontzien wordt en benijd,
Zoo kan mijn schijn nog leven na mijn tijd.
Uit den inhoud blijkt, wanneer en waar dit portret geschilderd is. Vondel kwam met Karel van Mander in kennis, toen de dichter op zeventig-jarigen leeftijd zich naar Kopenhagen had begeven, om er | |
[pagina 217]
| |
de schulden door zijn zoon gemaakt te vereffenen. Dat hij daar in aanzienlijke kringen ontvangen werd, blijkt voldoende uit het feit, dat Van Mander er zijn beeltenis op doek bracht. En eindelijk vermelden wij nog een afbeelding van Vondel in kopergravure door Cornelis Visscher, een zeer bekwaam graveur te Amsterdam gevestigd en toen hij in 1657 's dichters beeltenis vervaardigde nog zeer jong. Vondel schreef ook hierbij een bijschrift: | |
Op Mijne Afbeeldinge, kunstig geteekend en gesneden door Cornelis de Visscher.Mijn jaartal telt aan 's levens jarenwijzer
Nu zeventig. Mijn zilverhaar wordt grijzer,
En Visscher beeldt met krijt en kunstig ijzer
Mijn ouderdom in koper levende af.
Zijn graafpen volgt de hand, die 't leven gaf.
Men houwe een kroon van beelden op zijn graf.
Dat ‘krijt en ijzer’ is natuurlijk een zinspeling op de teeken- en graveerkunst van Visscher. De laatste regel heeft het woord ‘kroon’ in de beteekenis van kring of krans. Wij hebben nu gezien, hoe de namen van groote kunstenaars aan de portretten van Vondel verbonden zijn. Al het sentimenteel en grootelijks uit onkunde voortspruitend gejammer over miskenning, Vondel in zijn leven beschoren, dient daarbij te verstommen. Over gebrek aan waardeering heeft hij nooit te klagen gehad en heeft hij zich werkelijk nooit beklaagd. In zeker opzicht behoort hij tot de gelukkigste dichters. En bewonderen wij zijn buitengewone geestkracht en waardige zelf beheersching in moeilijke omstandigheden of onaangename ervaringen, hij had ook in veel te roemen, vooral in blijken van liefde, vriendschap en toegenegenheid. Natuurlijk kon het wel niet anders, of een dichter, die zoozeer deelnam in de gebeurtenissen van zijn tijd en zijn volk, die zoo heftig meermalen voor den dag kwam in den strijd op kerkelijk gebied, moest ook veel tegenstand wekken. Intusschen, tegenstand te ondervinden is meermalen een prikkel en lang niet altijd een reden tot beklag. Men bedenke ook, dat veel leed van Vondel eigenlijk meer huiselijk leed geweest is, wat juist niet onafscheidelijk aan het dichterschap ver- | |
[pagina 218]
| |
bonden was. Drie dingen hebben wij nu in de bijschriften bij zijn eigen beeltenissen kunnen opmerken: Vooreerst, de zeldzame kalmte en waardigheid, waarmee hij op zijn naderenden ouderdom wijst; ten tweede, hoezeer hij vervuld was van een of ander gewichtig kunstwerk, waar hij zich juist meê bezig hield, als hem een nieuwe afbeelding onder de oogen kwam; ten laatste, met wat een dankbaar hart en vleiend woord hij iederen kunstenaar bejegent, die zijn trekken afbeeldt. Daarin is hij het besliste tegenbeeld van een dichtergenoot uit later tijd, dien wij daarom, juist wegens dat groote contrast, laten volgen.
Ja, een schreeuwend contrast vormt in onze tegenwoordige beschouwing, vergeleken bij Vondel, de latere Willem Bilderdijk. De bijschriften van Bilderdijk op zijn beeltenis zijn talrijk. Daar onder zijn enkelen van meer dan gewone beteekenis. Zeer verschillend is de stemming van den dichter bij het ontvangen van zijn portret of bij de aanschouwing van zijn afbeeldsel. Dat de dichter niet gemakkelijk te voldoen was, blijkt bijv. uit een brief aan zijn vriend Prof. H.W. Tydeman. Den 20sten Sept. 1815 schrijft hij: ‘Van Bree heeft mijn portrait willen maken voor zich. Men schreeuwt over de gelijkenis en ik heb veel portraiten van zijn hand gezien en nooit een dat niet geleek. Echter vind ik mij-zelven er volstrekt niet in. Het heeft iets satyriks, dunkt mij, dat mij geweldig stuit, en zelfs iets egoïstisch, waarvan ik schrik. Indien het mij waarlijk in de zedelijke schildering gelijkt, o God, hoe weinig leert men dan zich zelven kennen! De man heeft er zich op toegelegd, en het is een meesterstuk van kunst; maar ik heb nooit zoo gegruwd van mij-zelven. - - Gij begrijpt dat ik hem mijn gevoelen niet heb meegedeeld, maar het heeft een diepen indruk op mij gemaakt, en is een strenge en gevoelige les voor mij, over mijzelven te waken, en God te bidden dat Hij mij van mij-zelven redde! Ik ben nooit dus voor mij-zelven vernederd geweest. En dank zij Hem voor die vernedering! Zij was mij noodig.’ Toch schreef Bilderdijk bij datzelfde portret in hetzelfde jaar 1815 het volgende bijschrift: | |
[pagina 219]
| |
Op mijne afbeelding door Van Bree.Na zestig jaren smarts in 't allerrampvolst leven,
Omwarende als de schim van die ik eertijds was,
Weet 's Kunstnaars tooverkracht mij d' aanblik weer te geven
Waarin een vroeger teelt mijn open borst doorlas.
Het voorhoofd klaart zich op, 't herroept zijn denkvermogen,
En 't eens zoo gloeiend hart neemt weer in 't leven deel:
Van Bree, gij hebt mijn ziel haar banden afgetogen;
Zij slaat haar wieken uit en zweeft op uw paneel.
Hier komt de schilder er niet kwaad af, geheel anders dan men uit de woorden van den dichter aan Prof. Tydeman verwachten zou.Ga naar voetnoot1) Alles behalve was Bilderdijk gesticht bij een afbeelding, hem in 1820 toegezonden. Het bijschrift dat in de Krekelzangen verscheen geeft aan zijn verstoordheid lucht, schoon het moeilijk is uit te maken, of er grond voor was, want de naam van den schilder wordt niet genoemd en het portret niet nader aangeduid. Het is de moeite waard van dezen uitval kennis te nemen. Op een afbeeldsel van mij.
Al weêr een nieuw momaangezicht
Bij zoo veel andren, opgedicht
Aan d'armen Bilderdijk!
Het een druischt tegen 't ander aan;
En ieder wil voor 't echte gaan,
Gewaarborgd door Natuur met d' onmiskenbren ijk.
Voor my, indien ik spreken zal,
'k Bestem of wraak ze geen van al,
En weet ook niet waar 't schort;
Maar hoe 'k ze allen meer bekijk,
Hoe meer ik steeds nieuwsgierig word,
Waarop ik toch gelijk?
Men kan een dergelijken uitval wel verklaren. Het moet een zonderlingen indruk maken hetzelfde portret door verschillende schilders vervaardigd te zien. Niets wat zoo vernietigend voor den een of anderen schilder zijn kan. Een hoogst merkwaardig gedicht, dat ons rekenschap geeft van | |
[pagina 220]
| |
zulk een indruk, vinden wij in de Rotsgalmen; 't is van het jaar 1822. Tevens zien wij er uit, dat de dichter slechts één portret waardig acht om aan de nakomelingschap te worden nagelaten: het is het portret door den schilder Hodges vervaardigd en dat thans nog in de zaal prijkt, waar de Kon. Academie van Wetenschappen haar zittingen houdt, een beeltenis die ook in gravure bestaat. Ik voeg achter enkele regels het jaar, dat de dichter heeft aangegeven voor het bedoelde portret; jammer dat er geen stellige aanwijzingen omtrent de schilders worden bijgevoegd. Het interessante gedicht luidt aldus: Op eene verzameling van mijne Afbeeldingen.
Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogen: - 1784.
Een goede Hals, maar zonder ziel of kracht: - '88.
Een Sukkelaar, die met verwonderde oogen
Om alles met verbeten weerzin lacht: - 1806
Een Franschmanslach op halfverwrongen kaken,
Die geest beduidt op 't aanzicht van een bloed: - '13
En, om 't getal dier fraaiheen vol te maken
Eens Financiers verwaande domme snoet. - '20
En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen!
Gelooft gij 't ooit, die deze monsters ziet?
Geeft, wat ik schreef, één trek daarvan te lezen
Zoo zeg gerust: ‘Hij kent zich zelven niet.’
Maar zacht een poos! - Hoe langer hoe verkeerder!
Men vormt mij na uit Pottebakkers aard; - '20
Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder;
En 't zielloos ding is zelfs den klei niet waard.
Nu komt er een, die zal U 't echte leven
In lenig was met volle lijk'nis geven;
En deze held, wat spreidt hij ons ten toon?
De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;
Met zulk een lach van meêlij op de lippen,
Als 't zelfgevoel eens Trotsaarts af laat glippen,
Verachting spreidt op al wat hem omringt,
En, half in spijt, zich tot verneedring dwingt. - '22.
Dat Bilderdijk zich ergert aan die ‘knorrigheid in eigen hoofdpersoon’ enz. klinkt nog al curieus. Overigens is de karakteristiek van iedere beeltenis, aangenomen dat zij juist is, uitstekend uitgedrukt, De wending in de nu volgende strofe toont den man die schilderijen gezien heeft, en goed gezien ook: Mijn God! is 't waar, zijn dit mijn wezenstrekken,
En is 't mijn hart, dat ze aan mij-zelf ontdekken?
| |
[pagina 221]
| |
Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt,
Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? -
Het moog zoo zijn. De Rubens en van Dijken
Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken;
Wier oog hun ziel een heldre spiegel was,
En geest en hart in elken vezel las,
Niet, dagen lang, op 't ui'erlijk bleef staren,
Maar d'eersten blik in 't harte kon bewaren,
Dien blik getrouw in klei of verven bracht,
En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht.
Wat ergerlijk is in veel beschouwingen over den Mensch en Dichter Bilderdijk, is het voortdurend aanhalen van verzen en gedichten, die ons slechts een enkel deel, een enkelen karaktertrek van den merkwaardigen man laten aanschouwen. De eigenaardigheid van de oude schilders in de schepping hunner portretten is door Bilderdijk zeer goed gezien en zeer juist aangeduid. Bilderdijk had een zeer fijn kunstgevoel en scherpen blik. Een paar regels in de volgende strofe, waarin hij over de oude schilders spreekt, doen dat opnieuw uitkomen. Die troffen, ja! die wisten af te malen
Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak;
Wier borst, doorstroomd van hooger idealen,
Een hand bewoog die 't voorwerp nooit ontbrak.
Doch, wat maalt gy? - 't Misnoegen van 't vervelen
Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;
Met Ongeduld, om 't haatlijk tijdontstelen;
En - Bitterheid, die met uw wanklap spot
Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen,
Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort,
En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen
Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord.
Is hier niet uitstekend de hebbelijkheid van derden- of vierdenrangs-portretschilders gehekeld, die, geen oog hebbende voor ziel of karakter, door allerlei gezwets en snaakschheid het ‘poseerend origineel’ tot idiootachtig glimlachen trachten te dwingen, daar volgens hen de afbeelding toch boven alles ‘vriendelijk’ uit de lijst moet gluren. De laatste strofe bevat den welbekenden lof aan Hodges. Maar, Hodges! gij, die uit vervlogen eeuwen
De schilderkunst terug riept op 't paneel,
Geen mond mismaakt door 't zielverteerend geeuwen,
Maar kunstgesprek vereenigt aan 't penceel!
Zoo 't Noodlot wil, dat zich in later dagen
Mijn naam bewaar in 't onwijs Vaderland,
En eenig beeld mijn leest moet overdragen,
Het zij geschetst door uw begaafde hand,
| |
[pagina 222]
| |
In uw tafreel, bevredigd met mij-zelven,
Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht;
En, die daaruit mijn ziel weet op te delven,
Miskend in mij noch inborst noch geslacht.
Nog verdient hierbij aangeteekend te worden, dat het portret van 1788, in den tweeden regel van het gedicht gehekeld, van den schilder Schmidt is. Een gravure daarvan verscheen in 1851 bij J.J. van Brederode te Haarlem, met bijschrift van Da Costa. Deze dichter spreekt echter van ‘het edele en elegante’ der figuur in dit portret. Dat Bilderdijk niets dan lof over had voor het portret door Schweickhardt, zijn aanstaanden schoonvader, in Londen geschilderd (1796), laat zich begrijpen. Van groot gewicht zijn de regels aan den schilder gericht nog om een andere reden. De dichter dagteekent zijn verzen van Bloeimaand, als hij reeds op zeer vertrouwelijken voet met den schilder en de zijnen, waaronder zijn dochter, de jeugdige Katharina Wilhelmina, verkeert. Toch spreekt hij nog van zijn ‘lieve Gade’ in Holland, wier herdenken hem een heeten traan doet storten. Het gedicht is opgenomen in de Mengelingen, waarheen wij verwijzen; het is waardig gekend te worden, want er zijn schoone verzen in. Ik wil hier slechts de regels aanhalen, dubbel merkwaardig, waarin de dichter zich tot zijn beeltenis richt, voor hij het aan zijn echtgenoote in Holland zendt. ‘O ga, ga heen,’ zegt hij, en zoek die droeve streken,
Die mijne stem niet meer bereiken mag. - -
o Roep aan 't hart van een geliefde gade
Den man terug, voor wien heur boezem aâmt:
Den man, die nooit heur tederheid verraadde,
En wiens ellend heur grootheid niet beschaamt!
En, als ge, in spijt van haat en Dwingelanden,
In mijne plaats op 't zuiverst harte rust,
Heur blanke borst of eeuwigdierbre handen,
Als sluiksgewijs, met koude lippen kust;
o Meld haar dan dat, hoe de loop der tijden
Wat braafheid aâmt op bloed en tranen stond,
Haar Echtgenoot in 't prangen van zijn lijden
Nog Hollandsch bloed in Vriendenharten vond.
Nog Hollandsch bloed, dat voor verdrukte braven,
Voor Vaderland, voor Vorst en Godvrucht vliet;
Den balling eert en overhoopt met gaven,
Na dat het lot hem nergens uitkomst liet.
| |
[pagina 223]
| |
Wees, wees haar dan ten zielvertroostend teeken
Van 't edel hart dat mij zijn vriendschap schenkt;
En - zie heur oog van de eigen tranen leken,
Waar dankbaarheid mijn nokkend hart meê drenkt!
Een jaar later hebben Bilderdijk en zijn Katharina Londen reeds verlaten om, ver van die gade in Holland, het leven en het lot saam te deelen. Met het begrip van moraliteit mag en behoeft niet geschipperd te worden. Doch in dit geval is de verhouding van beiden tot elkander een zielkundig verschijnsel, waarvan men zich niet maar enkel met een spotlach kan afmaken. Er komt ook geen verdediging te pas. Twee zielen waren beiden verrast door een gevoel van genegenheid, dat weldra in onderlinge liefde overging. De woorden in het aangehaalde gedicht blijven er te merkwaardiger om. Nog een ander bijschrift op het portret van Schweickhardt vindt men in de Mengelpoëzy; het bevat weder een lofspraak op den schilder. Van hetzelfde jaar 1796 dagteekent ook een portret als ‘Silhouette getrokken’ door Miss Suada, (Nalezingen). Het bijschrift moet de teekenaarster Suada, d.i. Katharina S. getroffen hebben om de volgende regels, er aan ontleend: Ziedaar dat hoofd, niet meer belaân met lauwerkronen,
Dat in mijn vroegste Jeugd de Grijsheid blozen deed!
Dat oog, waarvoor het oog der Nederlandsche schoonen,
Dien mond, waarvoor heur hart zich-zelf te zwak beleed.
Voor de jeugdige leerlinge moest de genegenheid van zulk een leermeester onwillekeurig een overwinning zijn! Laat ons in ieder geval niet hard oordeelen over deze Suada. Het oudste bijschrift op Bilderdijks portret dagteekent van 1780 en is mede te vinden in de Nalezing. Daar Bilderdijk toen 24 jaar oud was, kan blijkens den inhoud die dagteekening niet juist zijn. Luister maar: Op mijn Afbeeldsel.
Zoo vriendenlof, zoo roem in vroege lentedagen,
Een onbezwalkt gemoed genoeg waar voor 't geluk:
Dit voorhoofd zou geen blijk van nare kwelling dragen,
Dit somber uitzicht niet gewagen
Van heimelijk verkropten druk.
Leert des uit deze stroeve trekken,
De glorie in heur aart en nietigheid te ontdekken
Gij, die haar ijdle schim afgodische offers biedt:
Den evenmensch tot nut, Gods naam ter eer te strekken,
Is 't wit van ons bestaan; - 't voldoen der roemzucht niet.
| |
[pagina 224]
| |
Dat ‘somber uitzicht,’ die ‘ware kwelling,’ bovenal die ‘roem’ en ‘glorie’ komen niet in overeenstemming met het jaartal. Die dagteekening behoort dus tot die eigenaardige vergissingen, die bij Bilderdijk niet vreemd zijn, tenzij wij hier aan overdrijving hebben te denken. Tot het jaar der ‘ballingschap’ zijn nog de volgende portretten te vermelden: 1786, Nieuwe Mengelingen; 1789, Nalezingen; 1790, Nalezingen; 1793, Nalezingen; 1794, Mengelingen; 1795, Mengelingen. Enkelen daarvan bevatten toespelingen op Bilderdijks praktijk als advokaat in den patriottentijd. Een der meest karakteristieke bijschriften is het volgende van 1786. Op mijn Afbeeldsel.
'k Zocht Wijsheid, 'k vond ze niet. 'k Dacht Wetenschap te gaâren
En troostte me in den drang van 't Letterheldendom.
Wat won ik? IJdle praal van fletsche lauwerblaâren,
Luidklinkend handgeklap en smaakloos lofgebrom!
Dit kon geen hart voldoen van zijn bestemming zeker,
En veel te groot voor slaaf van 't waanziek algemeen:
God zag het: de Onschuld leed, Hij riep mij tot haar Wreker,
't Gejuich verkeerde in vloek, maar 'k vond mijn hart te vreên.
Wat een bittere klacht der teleurstelling op betrekkelijk zoo jeugdigen leeftijd! Dat van 1789 bevat tevens een toespeling op 's dichters stamlijst, zes paar eeuwen oud, volgens zijn zeggen. Overigens wisselen dezelfde gedachten elkander voortdurend af: lijden om de verdediging ‘der verdrukte onnoozelheid,’ lijden onder de stormen des tijds, onvoldaanheid met den roem dezer wereld, vroege ouderdom. Wij behoeven dus alle bijschriften niet aan te halen. Slechts het portret van Kuilenburg in 1794 geschilderd schijnt den dichter voldaan te hebben en wordt ook door Da Costa zeer geroemd, waarom wij het hier laten volgen. | |
Op mijne Afbeelding door Kuilenburg.Dus trof mij 't kunstpenceel van Kuilenburg naar 't leven.
Naar 't leven? - Neen, o neen, mijn leven heeft gedaan,
Dat heeft met Neerlands bloei den laatsten snik gegeven,
En 't is geen leven meer, dat thans mijn borst doet slaan.
Vergeefs vraagt ge aan dat oog de kracht van vroeger jaren,
Dat vuur der Jonglingschap dat eens zoo schittrend glom:
Aan 't voorhoofd, voor den tijd beschaamd met grijze hairen,
't Verbeeldingrijk vernuft, beroemd bij 't Dichtrendom.
| |
[pagina 225]
| |
De mond vergat sints lang de kunst van 't hart te kneden,
En de overreding week, die van dees lippen vloot:
De matte boezem zonk, en geest en kundigheden
Verstierven in den klem van d' algemeenen nood.
Wat zoekt ge, o Kunstvriend, nu, na de uitgeblaakte vonken,
De fakkel nog in de asch, die van haar overschiet?
Ach, heeft haar scheemrend licht u ooit in 't oog geblonken,
Waardeer naar 't dove stof heur ouden luister niet.
Deze krachtige verzen werden nog in den Haag geschreven. Zou niet het huiselijk leed veel tot die stemming van een vroegen ouderdom hebben bijgedragen? Ook het bijschrift bij het portret door Hauck geschilderd, na het verlaten van den Haag, ademt denzelfden geest, nog treuriger gestemd na de ‘ballingschap’, waarvan de dichter spreekt, schoon de beide laatste regels meer gelatenheid doen blijken. Ik vind intusschen, dat in Bilderdijks bijschriften de eigenlijke dichter zeer gunstig uitkomt. Men spreekt veel van gespierde verzen, vindt men ze hier niet krachtiger en kernvoller dan ooit? Ze lezende, zal het moeilijk vallen den dichter den roem te onthouden, dat hij in ieder geval karaktervolle verzen geschreven heeft, wat ook het oordeel over een groot gedeelte zijner poëzie moge zijn In 1815 en '16 heeft hij nog een drietal bijschriften geschreven, waarvan er een bij het portret door Van Bree reeds is aangehaald. Ik mag de beide andere hier niet weglaten. Dat uit de Nieuwe Uitspruitsels is weer zoo karakteristiek als er maar eenig zijn kan. Men oordeele: Bij mijne Afbeelding.
'k Was vreemdling op deze aard. Onvatbaar voor haar weelde,
Onthield mij de Almacht al waar andrer hart om zwoegt;
Maar, waar ook 't gunstigst lot den stervling meê bedeelde,
Wat ware 't, wien geen aard, geen wareld, vergenoegt?
Gij, Hemel, schonkt mij 't licht, en lijden voor genieten!
'k Ben dankbaar, 'k wijze uw gift niet wederstrevig af:
Gij weet het, gij alleen, waartoe mijn tranen vlieten,
En schonkt me een troost in U, een Weerhelft, en het Graf.
Terwijl dat in de Nalezingen van het jaar 1816 luidt: Wat geeft die vlotte lach op 't stroef gelaat te lezen?
Is 't zelfmin? Hekelzucht? Beschouwer, waan het niet.
Neen, 't is het werk der smart op 't vroegverouderd wezen,
Waarin gij 't kalme hart als door een nevel ziet.
Daar de dichter met de meeste zijner afbeeldingen volstrekt niet voldaan was, gelijk wij uit zijn satire gezien hebben, verdient het | |
[pagina 226]
| |
erkend te worden, dat hij in zijn bijschriften, op een paar uitzonderingen na, den schilder niet al te hard aanvalt. De vaderlandsche schilders van zijn tijd waren geen portretschilders van eenige beteekenis, dat zag en gevoelde Bilderdijk zeer goed. Bovendien had hij bijzondere opvattingen omtrent het portret, vooral omtrent zijn eigen beeltenis, waarom hij eischen stelde die moeilijk te voldoen waren. Met het oog daarop moet men zeggen, dat hij de schilders genadig behandeld heeft. Men bedenke daarbij, dat hij een zeer geoefend oog had en zelf een talentvol teekenaar kon heeten. Over zijn bijzondere inzichten omtrent zijn eigen beeltenis laat hij zich in een brief aan Immerzeel duidelijk uit. Hij zegt daarin: ‘'t Character van physionomie is buiten kijf (als de oude Prof. Hahn opmerkte) Oostersch en heeft iets van 't Arabiesch, meest van de moderne Grieken. - Zonderling is het dat dit character zich 12 honderd jaar in mijne familie zoodanig bewaard heeft. Prof. Hahn wist van dien oorsprong niet, maar vroeg, mij ziende, wie toch die jongeling met dat Oostersch gezicht was? - Hij heeft zoo zeer recht, dat zelfs mijne handen en voeten geene Europeesche maar Oostersche form hadden.’ Wij laten die meening voor hetgeen zij waarschijnlijk is: een inbeelding. Besluiten wij met een mededeeling van Da Costa, die van het portret door Hodges het volgende zegt: ‘Dit portret bevindt zich in een der zalen van het voormalig Instituut, en is met dat van Van Swinden het eenige, dat de onderscheiding mist eener Ridderorde, door dezen, zegt men, uit beginsel geweigerd, door Bilderdijk niet geambiëerd, maar hem, zoo ik meen, na de restauratie in 1813 toch ook niet toegedacht!’
Gaan wij nu naar de zeventiende eeuw terug en slaan wij Huygens' Korenbloemen op. Wij laten op deze plaats de Latijnsche bijschriften achterwege; er zijn er meer dan een half dozijn door Huygens op zijn beeltenis vervaardigd, voor zoover ik in de drie verschenen deelen van Dr. Worp's uitgave heb kunnen nagaan. In de Korenbloemen zelf komen de Latijnsche bijschriften niet voor. Onder de portretten van Huygens zijn er door Michiel Mierevelt, Ant. van Dijk en Joh. | |
[pagina 227]
| |
Lievensz geschilderd; die van den laatste schijnen verloren gegaan. 't Zijn dus stukken van beteekenis geweest. Het eerste Nederlandsche bijschrift is van het jaar 1627 en te vinden in de Korenbloemen van 1672, blz 523 en bij Dr. Worp II, 180. Het is een vrije vertaling van Huygens eigen Latijn, gelijk uit den titel blijkt. Op mijn afbeelding korts voor mijnen Trouwdag gemaakt uit mijn Latijnsch.
Spreekt, Schilderij, en zegt hoe grooten kracht van vreugden
Mijn ingewand verheugden,
Ten tijden als ik schier, of heel verwinner werd
Van mijner Sterren hert,
En docht van overvreugd ik trad op al de Sterren
Die om den Hemel werren,
En hiet u tuigen van mijn vroolijke gemoed
Aan d' eeuw die komen moet,
Door dit gewakkerd oog en voorhoofd zonder voren
Die zulken hert behooren.
Zegt, dat voor d' eeuwen, noch van dat er eeuwen zijn,
Geen luk en was als 't mijn;
Zegt, dat er boven Zon noch onder Maan na dezen
Geen mijns gelijk zal wezen.
Zwijgt, Schilderij, en spreekt veel liever niet van mij,
't En komt toch al niet bij.
Men ziet hoe gelukkig de dichter zich gevoelde, kort voor hij met zijn Stella (Sterre), zijn Susanna van Baerle, in het huwelijk trad. Het bijschrift wordt duidelijk, als men weet onder welken naam de dichter zijn bruid en later ook zijn echtgenoot vereerd heeft. De dichter was in het leger van den Prins voor Grol, toen hij dit en ook het volgende bijschrift vervaardigde. Zoozeer was Huygens onder den indruk van zijn aanstaand geluk, dat hij geen woord spreekt over den schilder, noch over het kunstwerk zelf, dat waarschijnlijk van Jan Lievensz geweest is Bij Vondel zien wij den dichter geheel opgaan in het dichtwerk dat hij juist onder handen had, bij Huygens is het het aanstaand huwelijksgeluk dat zijn hart geheel heeft ingenomen. Nog een tweede, of het Latijnsche medegerekend, nog een derde bijschrift volgt in hetzelfde jaar en slechts een dag of wat na het voorgaande geschreven. Men vindt het dan ook in Dr. Worp's uitgave op blz. 181, volgende op de voorgaande; in de Korenbloemen I, 504, luidt de titel nagenoeg als het vorige, bij Dr. Worp naar het HS.: | |
[pagina 228]
| |
Noch op de selve.
Schilder, 't kwam zoo wel te pas,
Recht eer dat ik Sterre was
(Schrikt niet, 'k zal u haast ontwerren
Hoe ik kost en most versterren,
Sterre wierd ik, met als Zij
Haar verruilde tegen mij)
Mijn gedaante na te trachten.
Sedert waar 't de kracht verkrachten
Van de verf, die pas een man
Mans gelijk verschauwen kan.
Ja, ik geve dat mijn vreugden
Maar mijn aangezicht verheugden,
Vreugden, daarvan in mijn Ziel
D' eerste met mijn Sterre viel:
Noch en waar met dat vermaken
Mijn gezicht niet na te maken.
Sterre leent het zulken licht
Dat er alle verf voor zwicht.
Schilder, 't waar nu veel te spade;
Mijn bezit is zonder gade,
Zoo mijn vreugden zonder paar,
En daar trekt het aanzicht naar.
't Is vrij duister. De dichter zegt, dat het goed is nu afgeschaduwd (verschaâuwd), afgeschilderd te zijn, vóór hij door zijn huwelijk met Sterre, man en vrouw één zijnde, mede versterd zal zijn. ‘Met als zij’, beteekent: op hetzelfde oogenblik; ‘pas’, nauwelijks; ‘ik geve’, ik geef toe, en het volgende ‘Maar’, enkel, alleen; terwijl ‘zoo’ in den zin van: aldus moet worden opgevat. Het geheel is dus op welwillende wijze een toespraak tot den schilder, om hem zijn onmacht onder het oog te brengen, daar 's dichters gezicht niet zou zijn na te trachten, na te bootsen, zoo de kunst den echtgenoot van Sterre had af te beelden. Eindelijk nog komen er onder de Sneldichten een drietal bijschriften voor op Huygens afbeelding door Jacob van Campen, den schilder en vermaarden bouwmeester van het Amsterdamsche stadhuis. De drie bijschriften mogen hier nog volgen: | |
Op de zijdelinge Afbeelding van mij en mijn Vrouw in één blad, door Jacob van Campen.Heilig zijn de trouwe stralen
Die zich echte Man en Vrouw
Door de vreugd en door den rouw
| |
[pagina 229]
| |
Wederzijds ten ooge uithalen;
Maar dit 's heiliger beleg:
Man en Vrouw zien eenen weg.
Op dezelve.
Broêr en zuster mogen scheelen,
Al wat vrede en vriendschap veelen;
Man en vrouw niet meer als hier,
Niet de dikte van 't papier.
Noch.
Schilder, die ons vol genoegen
Zoo getreft hebt in dit voegen,
Trekt er een vel over heen:
Man en Vrouw en zijn maar een.
Deze bijschriften komen voor in het Zestiende boek van de Sneldichten. Het eerste is zeker het geestigste. Al weder toont de dichter zich vervuld van het hooge geluk, hem in het huwelijk ten deel gevallen. Intusschen geven de aangehaalde bijschriften een niet zeer hoogen dunk van 's dichters hart en oog voor de schilderkunst, in weerwil van de wonderen der Oud-Hollandsche schilderschool, die hij dagelijks onder de oogen kon hebben. Voor de kennis van Huygens is dit van belang. Nog zou ik daar niet op gewezen hebben, als niet een paar andere Sneldichten recht geven om die minder gunstige meening voorgoed aan te nemen. Ik mag die, na de gemaakte opmerking, niet achterwege laten. Wat onder de tallooze Sneldichten onopgemerkt dreigt verloren te gaan, moet worden uitgekozen, zoo het een eigenaardigen trek van den dichter doet uitkomen. In het VIe boek der Sneldichten vinden wij het volgende bijschrift: 153.
De beste schilderij weet ik geen naam te geven,
Als een waanwatige verschaduwing van 't leven:
Wilt gij haar deugd verstaan? treedt in den Zonneschijn,
En ziet wat schaduwen van 't schoonste leven zijn.
Zelden is er grooter gebrek aan waardeering ten opzichte van de schilderkunst zoo driest uitgesproken. Wat zij voortbrengt zou slechts ‘een waanwatige’, een ingebeelde en onkundige afschaduwing van het leven zijn! 't Is kras voor een tijdgenoot van Rembrandt! Om | |
[pagina 230]
| |
‘haar deugd’, haar waardij te verstaan, hebben wij in 's menschen schaduw de gelijkstelling met de kunst te zien! En het daarop volgende Sneldicht draagt tot titel, alsof dit eene niet genoeg ware: Nog.
Geen levendig Penceel en kan 't bij 't leven halen:
Al kwam Apelles weêr,
En honderd andren meer;
Al menschen mijmering, die niet en doen als dwalen:
Met reden noemen zij 't in 't hooge Duitschland: Malen.
Die woordspeling met het Hd. malen en de beteekenis, die men er in plat Hollandsch aan hecht, is ongehoord. Gelukkig echter dat onze achting en genegenheid voor den dichter er niet mede staan of vallen.
't Is goed voor onze dichters, dat er nog andere verzen zijn aan te halen. Ik laat hier onmiddellijk een bijschrift van Da Costa volgen, een achttal schoone en bezielde regels. De uitgever zijner kompleete dichtwerken geeft aan het einde o.a. de volgende aanteekening. ‘Waar de uitheemsche kunstenaar, toenmaals in Nederland toevende, zijn potlood ter hand nam om nevens vele andere ook de trekken van Da Costa weder te geven, erkende de Dichter het werk van den teekenaar met de schenking van een zijner dichtwerken, begeleid door een Nederlandsch vers, maar dat hij zelf met eene overbrenging in 't Fransch den vreemdeling aldus vertolkte.’ Geven wij hier echter allereerst het oorspronkelijke Nederlandsche bijschrift. Aan een Kunstenaar, met een afdruk van mijne ‘Vijf en twintig jaren’.
Gij roept het beeld der ziel op 't menschlijk aangezicht!
Het is des kunstnaars recht, het is zijn schoonst vermogen.
Maar wie ooit op de gaaf van dichter wenscht te bogen,
Die drukke zelf zijn ziel in 't lied uit, dat hij dicht!
Zie daar u dan de mijne in verzen weergegeven!
Haar zucht, haar hoop voor dit en 't onverganklijk leven.
Wacht, kunstnaar! wacht ook gij van roem- noch kunstgenot
Wat niet gevonden wordt dan in het Woord van God.
Waarvan de Dichter deze Fransche vertaling geeft: | |
[pagina 231]
| |
Sur les traits d'un visage évoquer toute une âme,
Artiste! c'est ton droit, ton talent souverain.
Mais oü le coeur connaît l'art des vers et sa flamme,
Le poète lui-même, en l'exerçant, se peint,
De mon âme en ces vers reçois la ressemblance!
J'y déposai du moins sa plus süre espérance.
Artiste! croyons-le! la gloire est vanité.
Le bonheur n'est réel qu'en un Dieu révélé.
Wie kan die schilder geweest zijn? Ary Scheffer wellicht? Het bijschrift is gedagteekend van 1847, toen genoemde schilder in zijn volle glorie was. Bij zulke verzen, als in dit bijschrift voorkomen, vallen de beide sneldichten van Huygens jammerlijk af.
Ik wil besluiten met een paar bijschriften aan te halen van een buitenlandsch dichter. Boileau heeft een paar goede puntdichten bij zijn portret geleverd. Zij zijn waarlijk waard gekend te worden, bij de behandeling van dit belangwekkend onderwerp, dat overigens nog lang niet is uitgeput. Het XXXIII Epigram, gedagteekend vnn 1699, draagt tot titel, en luidt als volgt: Sur un portrait de l'auteur.
Ne cherchez point comment s'appelle
L'ecrivain peint dans ce tableau:
A l'air dont il regarde et montre La Pucelle
Qui ne reconnoîtroit Boileau?
Tot recht verstand van dit puntdicht diene, dat Boileau fel gebeten was op een mededichter zijner dagen, Chapelain geheeten. Deze had een soort van heldendicht geschreven, La Pucelle getiteld, in twaalf boeken, ieder van twaalf-honderd verzen. Geen kleinigheid! Reeds vroeger had Boileau het aan de bespotting prijs gegeven, toen hij er het volgende Epigram aan gewijd had: Vers en style de Chapelain pour mettre à la fin de son poëme de La Pucelle.
Maudit soit l'auteur dur, dont l'âpre et rude verve,
Son cerveau tenaillant, rima malgré Minerve;
Et, de son lourd marteau martelant le bon sens,
A fait de méchans vers douze fois douze cents.
De onvoldaanheid met zijn eigen beeltenis heeft Boileau aanleiding gegeven, gelijk wij zagen, om nog eens tegen dichter en dichtstuk uit te varen. Wellicht dat in onze dagen, nu de Franschen op- | |
[pagina 232]
| |
nieuw met de Maagd van Orleans aan het sollen zijn gegaan, het gedicht weer zal opgerakeld worden en aan de vergetelheid worden onttrokken, schoon het er zoo rustig in weggeborgen lag. Het tweede bijschrift dat Boileau op zijn portret vervaardigd heeft is werkelijk zeer vermakelijk. Dichters van gedichten als L'Art poétique zijn in den regel niet geestig of humoristisch, schoon ze vaak als satirist uitmunten. Het Epigram volgt hier. Sur une gravure qu'on a faite de moi.
Du célèbre Boileau tu vois ici l'image.
Quoi! c'est là, diras-tu, ce critique achevé!
D' oü vient ce noir chagrin qu'on lit sur son visage?
C' est de se voir si mal gravé.
Wat vermakelijke onzin in vier regels! Wie zou dat van een dichter als Boileau verwacht hebben? Het Epigram heeft dan ook een zekere vermaardheid verworven, die het ten volle verdiende. Er bestaat een Engelsche vertaling van, die vrij goed gelukt is, als men zien zal. Boileau on his own portrait.
Behold the true likeness ('t is said) of Boileau;
What he the great Critic, Apollo thy son!
Wherefore looks he so sadly, perhaps you would know: -
Why truly to find he's so very ill done!
Voor heden genoeg. Er is heel wat menschenkennis op te doen bij het zien van portretten; maar zeker nog meer bij het hooren van het oordeel dergenen, die verdiept zijn in de aanschouwing van hun eigen trekken. Het gaat velen evenals den Dichters die wij aanhaalden: onwillekeurig ontsnappen hun woorden, die zij liever niet openbaar moesten maken. Hooren wij een enkele maal de stem der dankbaarheid, gewoonlijk is het die van teleurstelling, spijt en ijdelheid. Slechts zelden dat de schilder een dankbaar werk verricht heeft. | |
No. 44. - Théophile de Viau en Huygens. - Een verzuim hersteldIn No. 42 der Aren-lezing: ‘Van Amstelveen naar Parijs, of Joan van Broekhuizen gesnapt’, heb ik er op gewezen, dat 's dichters beroemde Morgenzang een vertaling is, zij het | |
[pagina 233]
| |
ook een voortreffelijke, van een ode: Le Matin van den Franschen dichter Théophile, schoon de vertaler den naam van den oorspronkelijken dichter verzwegen heeft gehouden. Sedert heb ik in het Tijdschrift voor Nederl. taal en letteren, door de Leidsche Maatschappij uitgegeven, een nieuwe ontdekking bekend gemaakt, waarin de naam van Pieter Corn. Hooft betrokken is. Thans wijs ik er op, dat de dichter Théophile in ons land een tijd lang zeer bewonderd en gelezen is geworden, niet minder dan Jean Louis Guez de Balzac (gest. 1654) en de andere dichters, Ronsard en du Bartas. Een bewijs daarvoor vind ik o.a. bij Constantijn Huygens. Théophile's treurspel Pyrame et Thisbe was in de oogen van Huygens een tragedie nagenoeg zonder weerga. In een Fransch gedicht van het jaar 1626 (het jaar van Théophile's dood) richt Huygens zich tot den treurspeldichter in woorden vol bewondering. Slechts enkele verzen haal ik aan: Sur le Pirame de Théophile.
Il n'est rien de si noir dans le creux de la Terre
Il n'est rien de si dru au gouffre qui enserre
Les éternelles nuicts, rien de si attaché
Au centre et aux horreurs qui le tiennent caché,
Que les puissants esclats de ta voix, Theophile,
Ne percent bien à jour. etc.
Zie verder nog over het treurspel enkele bijzonderheden in het Tijdschrift van de Leidsche Maatschappij. De ongelukkige verliefden toesprekende, zegt Huygens aan het slot van zijn gedicht: ‘Tant que dans Theophile on lira vos trespaz,
Vous vivrez, vous mourrez, et vous ne mourrez pas.’
In een gedicht van hetzelfde jaar richt Huygens zich tot Théophile en Balzac. De hooggestemde lofspraak begint aldus: De Théophile et Balzac.
I'avoue, et qui n'avoue point?
Que de paragonner son stile
A la force du contrepoint
De l'admirable Theophile,
C'est mettre l'ombre et le sommeil
En parallèle du Soleil,
C'est d'une ambition mortelle
Prétendre à la gloire des Dieux,
De mettre un pied dessus l'eschelle
Qu'il a levée dans les Cieux.
| |
[pagina 234]
| |
't Is niet onverschillig te weten, wie door onze zeventiende-eeuwsche dichters bewonderd werden. Zoo er niet altijd van stellige navolging sprake kan zijn, invloed op hun ontwikkeling hebben enkele nieuwere schrijvers, Italiaansche en Fransche bijna uitsluitend, zeker gehad. Men ziet intusschen dat, wat de Fransche dichters en prozaschrijvers betreft, het niet enkel du Bartas geweest is die in hun bewondering deelde.
Thans moet ik nog een nalatigheid herstellen, die ik kort nadat Broekhuizens vertaling in Aren-lezing 42 behandeld werd, heb opgemerkt. Ik verwees daarbij naar de studie over Broekhuizen in Prof. Moltzer's ‘Studiën en Schetsen van Nederl. Letterkunde’. Noodzakelijk moet ik thans daarop terugkomen, teneinde een verzuim daarbij begaan goed te maken. Na het genoemde artikel is er nog een ander verschenen, dat wegens zijne grondige behandeling en zijne volledigheid in de eerste plaats genoemd diende te worden. Het is de studie over het leven en de werken van Joan van Broekhuizen door Dr. J.A. Worp, den uitgever van Huygens. Deze studie is verschenen in het tiende deel van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden; jaargang 1891, blz. 40 en vervolgens. Het is een studie, den uitgever van Broekhuizens Latijnsche briefwisseling waardig. Deed mij het gepleegde verzuim leed, te grooter genoegen is het mij, het hier naar behooren te herstellen. (Wordt voortgezet.) A.S. Kok. |
|