Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Invloed van Garnier op enkele onzer dramatisten in het begin der 17e eeuw.Busken Huet heeft het beweerd en Camille Looten heeft het met de stukken trachten te bewijzen, dat Vondel's eerste wegbereiders naar het tooneel Franschen zijn geweest, in het bijzonder Garnier. Gene zegt: ‘Vondel heeft op Garnier's schouders gestaan en vaak een hooger vlucht genomen. Niet zelden ook is hij zinrijker.’ (Het Land van Rembrand, IIb 249). Eene aanhaling uit Jodelle's Didon en een rei uit Garnier's Juifves gaan deze bewering vooraf. De tweede is van meening, dat uit Vondel's Hierusalem Verwoest duidelijk blijkt, dat de dichter Garnier's La Troade en Les Juifves voor oogen gehad heeft: de eerste drie bedrijven hebben nagenoeg dezelfde inrichting en in enkele koren ziet hij overeenkomst (Etude littéraire sur le poète Néerlandais Vondel). Dr. A. Hendriks zet in zijne dissertatie breedvoerig uiteen, wat Vondel te danken heeft aan de studie van Du Bartas (Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. du Bartas). Ook Dr. H.J. Polak stemt met Busken Huet in: ‘.... of ik heb het lezen verleerd, of Huet bewijst in het onderhavige geval wel degelijk hetgeen hij bewijzen wil. Niet, dat Vondel Garnier of Jodelle of De la Taille of een ander der zoogenaamde dichter-pleiade heeft nagevolgd, dat wil zeggen: herkenbaar en in het oog vallend nageschreven of vertaald, maar dat hij zijn stof voor een deel aan deze ouderen ontleend, zijn dialoog naar den hunnen gevolgd, de melodie hunner koren in zijn oor en gemoed opgevangen heeft. Dit heeft Huet met enkele sprekende trekken aangestipt, en mijns bedunkens kan niemand die èn Vondel èn enkele dier Fransche tooneeldichters gelezen heeft, de juistheid zijner opmerking loochenen.’ (Gids, 1892, IV, 93.) Dat de Fransche dichter, van wien hier in het bijzonder sprake is - Garnier - in ons land vele lezers gehad heeft, is onwederlegbaar: Rodenburg heet hem een' der vaders van de klassieke tragedie; in 1618 verschijnt van de hand van W. de Baudous, een uitgeweken Engelschman, eene vertaling van Garnier's Antigone: Tragedie ofte | |
[pagina 194]
| |
Treurspel van Edipes en Antigone. Hij noemt hem ‘den vermaerden poët Robert Garnier.’ Nog jaren later werd deze Fransche tragicus bij ons gelezen en vertaald: R. van Buren gaf eene overzetting van zijnen Hippolyte in het jaar 1655, Hippolytus of Gemartelde Kuysheyt. Opmerking verdient dat deze vertaling is opgedragen aan den ‘wijtvermaerden Poët Joost van den Vondel, eenen Apol onder de Nederduytsche Dichters.’ Wie was deze Garnier en bij welke onzer tooneeldichters kunnen we bestudeering of navolging van dezen dichter vermoeden of aanwijzen, dat zijn de vragen die ik in het volgende zal trachten te beantwoorden. Robert Garnier is met recht de grootste Fransche drama-schrijver van de 16e eeuw genoemd. Hij werd geboren in 1545, beoefende de rechtsgeleerdheid, kreeg eene aanzienlijke betrekking aan een gerechtshof, werd door Hendrik IV benoemd tot raadsheer en stierf in 1601. Van 1568 tot 1580 schreef hij zijne treurspelen, die hem eene eerste plaats deden innemen onder de tooneeldichters zijner eeuw. In 1552 had Etienne Jodelle het moderne tooneel en daarmede de onafzienbare reeks der Fransche treurspelen geopend met de Cléopâtre Captive, niet meer, zooals er reeds verscheidene drama's bestonden, eene vertaling, maar eene navolging der Ouden, meer bepaald van Seneca. De schim van Antonius, die onmiddellijk bij den aanvang optreedt, de omslachtige beschrijvingen, de rhetorische verhaaltrant, de koren, de zwakke karakterteekening, het bijna volslagen gemis aan handeling, de vaak opgeschroefde taal, dit alles herinnert aan den Romeinschen tragicus. Het heeft dan ook alleen waarde voor hem, die de geschiedenis der ontwikkeling van het drama onderzoekt. Van de mysteriën, opgepropt met voorvallen zonder verbinding, zonder knoop, deed het een reuzenstap naar het nieuwere drama. Voor het eerst verschijnt de eenheid van tijd en, hoe zwak ook, de eenheid van handeling. Op Cléopâtre liet Jodelle Didon se sacrifiant (1558) volgen. De stof is geput uit de Aeneis en, even als hij voor de Cléopâtre veel ontleende aan Plutarchus, zoo heeft hij voor de Dido veel aan Vergilius te danken. Dat dit onderwerp voor eene goede dramatische behandeling niet zeer geschikt mag geacht worden, ligt voor de hand. In die tijden dacht mentdaarover anders. Zoo vinden we nog tien andere Dido's bij de Franschen vermeld. Over het algemeen stelde men het vinden van eene nieuwe stof weinig op prijs, zoowel in Frankrijk als in ons land, niet zoozeer in | |
[pagina 195]
| |
Engeland. Alleen in Frankrijk bijv. vinden we Antigone vijfmaal, Sophonisbe zevenmaal, Edipe twintigmaal als hoofdpersoon van een tragedie. Men scheen bij het zoeken naar eene stof als het ware in een' kring gebannen; de kring omvatte de oude en de gewijde geschiedenis; slechts zelden waagde zich een dichter daarbuiten, zooals onze Hooft en een enkele maal Vondel (Gysbreght, de Leeuwendalers). Men zocht zijne kracht niet in de vinding en de aantrekkelijkheid der handeling, in eene boeiende ontwikkeling van den knoop, in afwisseling van karakters; men legde zich voornamelijk toe op juistheid van uitdrukking, op het rhetorisch schoone. Seneca's invloed is in dit alles merkbaar. Ook in bijzonderheden. Jean de la Pérouse maakt gebruik van Seneca's Medea voor zijne Médée (1556) en evenzoo Charles Toustain van diens Agamemnon voor zijn treurspel van denzelfden naam (1556). Jacques de la Taille volgt op achttienjarigen leeftijd den Romeinschen tragicus na in den Daire, in welk treurspel men de berucht geworden afbreking vindt in de woorden, die Darius tot Alexander richt: Mes enfants et ma femme aye en recommanda....
Il ne put achever, car la mort l'engarda.Ga naar voetnoot1)
Zijn oudere broeder Jehan vervaardigde een paar oud-testamentische treurspelen, van welke in het bijzonder La Famine ou les Gabaonites (1573) onze aandacht trekt, omdat Vondel hetzelfde onderwerp behandeld heeft in De Gebroeders (1639). De la Taille's treurspel is eene navolging van Seneca's Troades. Nagenoeg geheel naar dezen tragicus vormde zich ook Robert Garnier. Deze voorliefde voor den Romeinschen tragicus vindt hare verklaring in diens goede en slechte hoedanigheden. Hij paart verhevenheid aan gezwollenheid, eenvoud en natuur aan gezochtheid, declamatie aan waar gevoel en overtreft soms door bewonderenswaardige trekken de groote Grieksche meesters, die hij evenwel te vaak in zijne navolging misvormt. Aan de Octavia herinnert reeds dadelijk zijn eerste tooneelwerk Porcie, tragédie françoise avec des choeurs représentant les guerres civiles de Rome, propre pour y voir | |
[pagina 196]
| |
despeintes les calamités de ce temps (1563). Ook Cornélie (1574) en en M. Antoine (1578), ontleend aan de Romeinsche geschiedenis, zijn geheel en al geschreven, zoowel wat stijl als inrichting betreft, onder den invloed van Seneca. Hippolyte (1573), La Troade (1578) en Antigone (1579) behooren tot den Griekschen sagenkring. Garnier gaat daarbij te werk als de Romeinsche dramaticus bij de behandeling van eene stof, ontleend aan Grieksche voorbeelden; hij smelt onderscheidene stukken tot een geheel. De Antigone bijv. is bewerkt naar de Antigone van Sophocles, de Phoenissae van Euripides en de Thebais van Seneca. Zijne twee laatste stukken Les Juifves (1580) en de Bradamante (1580) staan terecht als zijne beste te boek. Niet onaardig is het in deze tragi-comédie te lezen, hoe Aymon, de door de Heemskinderen ook in onze letterkunde bekende paladijn van Karel den Grooten met zijne gemalin beraadslaagt over een huwelijksvoorstel, gedaan aan hunne dochter Bradamante:
Aymon.
Le parti me plait fort.
Béatrix.
Aussi fait-il à moy.
Aymon.
J'en suis tout transporté.
Béatrix.
Si suis-je par ma foy.
Aymon.
Ce que je prise en si belle alliance,
C'est qu'il ne faudra point debourser de finance.
Il ne demande rien.
Béatrix.
Il est trop grand seigneur.
Qu'a besoin de nos biens le fils d'un empereur?
Aymon.
Ce nous est toutefois un notable avantage
De ne bailler un sou pour elle en mariage,
Mesmement aujourd'hui qu'il n'y a point d'amour
Et qu'on ne fait sinon aux richesses la cour.
On ne veut que l'argent.
Béatrix.
Et qu'y sçauriez-vous faire?
Faut-il pour cela que vous mettiez en colere?
C'est le temps d'aujourd'hui.
Aymon.
C'est un siècle maudit.
Béatrix.
Mais c'est un siècle d'or comme le monde vit.
On a tout, on fait tout pour ce metal estrange,
On est homme de bien, on merite louange,
On a des dignitez, des charges, des estats;
Au contraire, sans luy de nous on ne fait cas.
Hoe natuurlijk bij het naïeve af! Hoe geheel anders zijn Garnier's stijl en uitdrukking, als hij loopt aan den leiband van Seneca. Een enkel voorbeeld ten bewijze. Laten we eens zien, hoe hij eene plaats uit de Thebais overneemt in zijn Antigone. Op aandrang van Antigone gaat Jocaste beproeven, eene verzoening te bewerken van hare | |
[pagina 197]
| |
zonen Eteocles en Polynices, tusschen wie een hooggaande twist is gerezen over de heerschappij. 't Is in dit gesprek, dat zij Polynices toevoegt, als deze bezwaar maakt te wijken, omdat Eteocles alsdan ongestraft zou blijven: ‘Vrees niet, hij zal - en wel zwaar - gestraft worden: hij zal koning zijn!’Ga naar voetnoot1) Ziehier de bedoelde plaats in het Nederlandsch. Jocaste, staande tusschen de beide zwaar gewapende broeders, zegt: Richt tegen mij uw zwaarden, tegen mij
uw schichten. D'eenig schuldige ben ik
die mijnen eega broeders schonk. Geen heeft
hier schuld dan ik...........
Ach, kind'ren, legt de wapens daadlijk af,
uw moeder is 't die 't vraagt. Reikt haar de hand!
Reikt ze, nog niet bevlekt met broederbloed.
Slechts dwaling maakte u schuldig tot dus ver.
Ons noodlot draagt de schuld van ons vergrijp.
De wil bewerkt de schuld. In uwe hand
ligt nog de wil of d'onwil. Roert uw hart
de heil'ge moederliefde, geeft dan vreê
aan uwe moeder, roert uw hart het kwaad,
bereidt u dan op grooter. Tusschen u
werpt zich uw moeder. Staakt den snooden strijd;
zoo niet, doodt haar die u daarvan weerhoudt.
Wien uwer zal ik, droeve, 't eerst aanspreken?
Wien uwer zal ik, arme, 't eerst omhelzen?
De liefde dringt me even sterk naar beiden.
Ontvlood de een zijn vaderland, dan zal
naar 't broederlijk verdrag, d'ander 't nu
ontvlien. Mag ik u nooit meer zien in vreê?
(Tot Polynices).
Omhels me 't eerst, mijn zoon, gij die zooveel
doorstondt aan moeite en leed, en afgepijnd
door lange ballingschap, uw moeder ziet.
Kom dichter bij. Steek op dat zwaard, belust
op broedermoord. Stoot in den grond die schicht,
reeds trillend en begeerig naar den worp.
En ach! ook 't schild, dat u belet de borst
aan moeders borst te vlijen, werp het weg.
(Zij ontwapent Polynices van lieverlede).
Ontdoe het voorhoofd van hetgeen het drukt.
Helaas! waartoe die helm, die oorlog spelt.
Laat moeder u in 't lachend aanzicht zien.
| |
[pagina 198]
| |
Waar staart gij heen? Waartoe die schuwe blik
naar uwen broeder? Ik strek u ten schild.
Uw moeder houdt u teer omvat. Hij kan
Slechts door mijn hart den weg tot 't uwe vinden.Ga naar voetnoot1)
Hooren we nu Garnier: Tournez vos yeux vers moi, magnanimes guerriers,
Dressez vers moy vos dards, et vos glaives meurtriers,
Sacquez-les dans mon sein, dedans cette poitrine,
Qui coupable a porté la semence mutine
De ces maudits combats - - - -
Mettez les armes bas, ces armes despouillez,
Ou au sang maternel sans crainte les mouillez.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Je suis entre vous deux: qui doy-ie le premier
De ma pleureuse voix à la paix convier?
Auquel m'adresseray-ie? auquel, commune mere,
D'une accolade sainte iray-ie faire chere?
C'est à vous qui avez si longuement erré,
Du cher embrassement des vostres séparé.
Approchez, mon enfant, que vostre main nerveuse
Renferme en son fourreau cette espee odieuse,
Fichez moy cette hache en terre bien avant,
Ostez ce grand pavois qui vous arme au devant,
Delacez cet armet, qui d'une longue creste
Horrible m'effroyant, vous poise sur la teste.
Decouvrez vostre face. Hé pourquoy doutez-vous,
Et vostre ardant regard eslancez à tous coups
Dessus vostre germain? craignez-vous qu'il remue,
Et qu'en vous embrassant traistrement il vous tue?
Non non ne craignez point, n'en ayez point de peur,
Je vous defendray bien de son glaive trompeur
Vous targuant de mon corps, lequel faudra qu'il perce
Devant que l'inhumain iusqu'au vostre traverseGa naar voetnoot2).
De vertaling is vrij getrouw, doch eenige roerende trekken zijn niet weergegeven. Gelijk bekend is, vinden we bij Seneca dikwijls gesprekken, waarin de rede- of liever twistvoerenden als twee handige rhetoren elkaars woorden telkens gedeeltelijk teruggeven; ook Garnier houdt wel van dergelijken terugslag, bijv.: Als de nourrice Porcia wil troosten bij dezer vrees dat de oorlog van Brutus met de driemannen slecht zal afloopen, zegt zij: ‘Qui meurt pour le pays vit éternellement,’
waarop Porcia herneemt: ‘Qui meurt pour des ingrats meurt inutilement.’
| |
[pagina 199]
| |
Dat deze Fransche dichter in het begin der zeventiende eeuw bij ons gelezen werd, blijkt uit het bovengenoemde werk van De Baudous; dat hij evenwel ook nagevolgd werd kan bewezen worden uit de werken van twee dichters dier dagen en kan van een' derden met groote waarschijnlijkheid gegist worden. De vraag weer te bespreken, in hoeverre Hooft onder den invloed van Seneca Tragicus gestaan heeft, ligt niet in mijn plan. Ze is toegelicht door Dr. J.A. Worp in zijn werk: ‘De invloed van Seneca's treurspelen op ons Tooneel’ en door Dr. H.J. Polak in de October-afl. van De Gids 1892. Met de meening van den laatste kan ik mij het best vereenigen: ‘Hooft was met Seneca's treurspelen geheel vertrouwd, maar dat was hij naar de breede en strenge opvoeding van zijn tijd met de voortbrengselen van bijna de gansche Latijnsche letterkunde. Dat was hij daarenboven met de poëzie van vele zijner Fransche en Italiaansche tijdgenooten. Allen hebben ze invloed gehad op zijn dichterlijke ontwikkeling, en in meerdere of mindere mate aan het tot stand komen zijner dichterlijke scheppingen medegewerkt.’ Tot staving van deze meening wil ik eenvoudig verwijzen naar het bevredigend slot van Hooft's vaderlandsche treurspelen Geeraerdt van Velzen en Baeto; op die manier plegen Seneca's treurspelen niet te eindigen. Niet dan ook aan de apotheose, te vinden aan het slot van den Hercules Oetaeus, heeft, gelijk Worp meent, Hooft de door de Vecht geuite voorspelling van Amsterdams glansrijke toekomst ontleend, noch de vertroostende woorden van de schim van Rycheldin. Het was aan Garnier dat onze dichter dit middel dankte, waardoor hij der toeschouweren geschokt gevoel van recht en billijkheid kon bevredigen. Aan het slot van Les Juifves spreekt Le Profete tot Sedecie, wiens kinderen voor zijne oogen vermoord en wien de oogen vervolgens uitgestoken waren, de volgende woorden, als hij balling 's lands zal wegtrekken: Le soleil septante ans dessus nos chefs luira
Tandis qu'en Babylon Israel servira:
Mais le cours achevé de ces dures annees,
Ses infelicitez se verront terminees.
Un Roy Persan viendra, plein de benignité,
Que fera rebastir notre antique cité,
Ses tours s'eleveront et ses murailles fortes,
Les portaux redréssez se fermeront de portes:
Et au temple devôt par nous redifié,
Dieu mieux qu' auparavant sera glorifié,
Les autels fumeront de placables hosties,
| |
[pagina 200]
| |
Et seront des faux Dieux nos ames diverties,
Quelques siecles après le Seigneur envoyra
Son Christ, qui les pechez des peuples netoyra,
Destruisant les Enfers, et desiré Messie
Viendra pour mettre fin à toute Prophetie.
Zoo ontrolt ook de Vecht in den breede voor het oog der Aemstellandsche Jofferen het tafereel van Hollands, vooral van Amsterdams aanstaande grootheid en roem: Dan andre tyden, dan ghenaecken andre stonden.
Een wreecker vanden hooghen Hemel afghesonden,
Welhem ghenaemt verschijnt in Hollandt, en herplant
De vryheyt onderdruckt, in haeren ouwden standt.
Dan sullen zy (Hollander en Zeeuw) voorby seylen en overtreffen
Al wat 'er is van volck dat haven heeft oft ree:
En bruysen door het blaeuw als Vorsten van de Zee.
Dit sal haer konst, dit haer vermeeten zijn, te dwinghen
d' Oploopend' Oceaen naer haeren handt; en wringhen
't Ghebit den winden wederspannich inden mondt,
En 't morren te versmaên der baeren sonder grondt
Al sal 't 'er besich zyn, al woelen met onlede,
Van voeren, lossen, laên, met waeghen, schuyt, en slede.
't Ghewin ghedijt tot pracht, tot cier de rijckdoom swaer.
Dan boutmen wel seshondert huysen op een jaer.
't Ghetal der kercken wast, daer sietmen sluysen graven;
Een leegher arbeydsliên hier delven aen een haven,
Daer slaetmen eenen grondt, zeediep, van paelen sterck,
En kroont den Aemstel, met ghewelleft metselwerck
Onwickbaer door zijn wicht; om boven op te laeden
Weldighe zuylen 's Beurs voortreflijcke cieraeden.
Soo groeydt, soo bloeydt, soo wast, o rechterhand der Staeten,
In mooghentheyt, gheluck, en tal van ondersaeten.
En ghy, o vrouwen, wischt uw traenen af en lijdt
Gheduldich desen, om den naekomenden tijdt.
Op dezelfde wijze lenigt de schim van de verraderlijk omgebrachte Rycheldin het leed van haren gemaal Baeto door de toezegging van de bescherming der goden en door de voorspelling van eene glorierijke toekomst: Voor u, de goden onbelaen [goedgunstig]
Een leêghgelaeten pleck bewaeren,
Dien Maes, en Rijn, en Oceaen
Omheinen met haer fiere baeren,
Aldaer een achtbaere kroone verwacht
Voor uw geslacht.
| |
[pagina 201]
| |
Daer zult ghij stichten volck bequaem
Om alle eeuwen door te dujren.
Batauwers eerst sal sijn haer naem:
Hollanders nae met haer gebujren:
Het welck in vreeden, in oorlogh, in al
Wtmunten sal,
Met te stellen, dat Hooft aan Garnier een dergelijk slot ontleende, blijft men nog altijd op het gebied der gissingen; dit verlaat men, als kan aangetoond worden, dat de Hollandsche dichter inderdaad van den Franschen gedachten overnam. En dat hij dit gedaan heeft blijkt ieder uit het nogmaals lezen van den bekenden reizang der Amstellandsche Joffren (4e Bedrijf, Geeraerdt van Velsen), na eerst kennis genomen te hebben van den volgenden Choeur uit de Cornélie van Garnier (1237-1302): Celuy qui d'un courage franc
Prodigue vaillamment son sang
Pour le salut de la Patrie,
Qui sa vie entretient exprés
Pour meurtrir les Tyrans pourprés
Sans crainte qu'elle soit meurtrie:
Et qui au travers des cousteaux,
Des flammes, et des gouffres d'eaux
Asseuré dans son ame brave,
Les va tuer entre les dars
De mille escadres de soldars,
Delivrant sa franchise esclave,
Comme un Peuple ne tombe pas
De la mort gloute le repas;
Son nom porté par la gloire
Sur l'aile des siecles futurs
Franchira les tombeaux obscurs
D'une perdurable memoire.
Les peuples qui viendront aprez
Luy feront des honneurs sacrez,
Et chaque an la ieunesse tendre
Ira le chef de pleurs orné,
Chanter au beau iour retourné
Dessus son héroïque cendre.
Ainsi les deux Atheniens
Qui du col de leurs citoyens
Ont la servitude arrachee,
Vivront tousiours entre les preux,
Et iamais au sepulcre creux
Ne sera leur gloire cachee.
| |
[pagina 202]
| |
Le peuple qui ne satisfait
Que d'ingratitude au bien-faict,
De ceux le merite guerdonne,
Qui pour le delivrer des mains
De quelques tyrans inhumains,
Mettent en danger leur personne.
Et Jupiter pere de tous,
Vomissant son iuste courroux
Sur les superbes diadémes,
Fait à fin de les malheurer,
Encontre eux souvent coniurer
Leurs enfans, et leurs femmes mesmes.
Ne dois-tu pas craindre un chacun,
Toy qui te fais craindre au commun?
La crainte, qui la haine engendre,
Importune nous poursuivant,
A beaucoup d'hommes fait souvent
Beaucoup de choses entreprendre.
O combien les Rois sont couverts
Tous les iours de hazards divers!
Qu' au sort est suiette leur vie!
Pressant une pauvre Cité
En estroitte captivite!
Qui ne leur doit estre asservie.
Peu de Tyrans selon le cours
De nature ferment leurs iours;
Plustost par les poisons couardes
Ils meurent traistrement surpris,
Plustost par les peuples aigris,
Et plustost par leurs propres gardes.
Celui vit bien plus seurement
Qui loin de tout gouvernement
Caché dessous un toict de chaume,
Sans rien craindre et sans estre craint,
Incogneu, n'a l'esprit atteint
Des troubles sanglans du Royaume.
Zonder nadrukkelijk te wijzen op de gelijkvormigheid der strofen, meen ik dat de loop van den gedachtengang en de gedachten zelve recht geven om van eene vrije navolging te spreken. De drie eerste strofen, met uitzondering van het tusschen haakjes geplaatste, komen met de vier eerste van Garnier overeen: Den oopenbaren Dwinghelandt,
Met moed te bieden wederstandt,
En op den harssenpan te treeden;
| |
[pagina 203]
| |
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't waerdste goedt,
Den gulden vryheyt te bereeden;
Dat is, van ouwder hercoomst wydt,
By d' aldertreffelycxt altydt
Beloondt met eerenbeelden dancklyck.
De roem is uytgheblaesen, met
Gheleertheyts heldere trompet,
In schrift en dichten onvergancklijck.
De lofkrans groenens nimmer moe,
Die comt het hayr der sulcken toe,
Die 't al voor 't alghemeene waeghen:
[Ghelijck den Heer van Aemstel tracht.
Hoewel zijns selschaps overmacht,
Hem let zijn voorstel te bejaeghen]
De beide Atheners, Harmodius en Aristogiton, zouden in den zang der Amstellandsche Jofferen geheel misplaatst geweest zijn, dus is die strofe vervallen; evenmin kon daarin sprake wezen van Jupiter, ook die strofe viel dus uit. De Fransche dichter zegt vervolgens in hoofdzaak, dat het volk de verdiensten van hen beloont, die, om het uit de handen van een' tiran te verlossen, hun leven wagen; dat de vorsten wel dwaas zijn van zich te doen vreezen, want daaruit spruit de haat, die vele menschen vele dingen doet ondernemen. De tirannen zijn dan ook aan vele gevaren blootgesteld en weinigen hunner sterven een' natuurlijken dood. De Hollandsche dichter bezingt het lot van hem, die zich alles van een' tiran laat welgevallen, waarbij hij door eene aardige reeks negaties den schitterenden naam doet uitkomen van hem die als beschermer der verdrukten optreedt: Dan wie met wensch om goede crijt;
Maer allerhande Prinssen lijdt;
En 't gheen hem overcomt te dooghen,
Sacht opneemt, dof in hoop en vrees;
En 't onghelijck van weeuw en wees,
Kan annesien met goeden ooghen,
Sulck een blijft onvermaert, en muyt
Niet, met het hooft doorluchtich uyt;
Zijn doove faem can hem niet bringhen
In 's werelts ooch, en aenghesicht;
Nocht, uyt de duysterheyt, in 't licht
Optrecken, tot aen 't roer der dinghen.
| |
[pagina 204]
| |
Zijn naem heeft clanck by oudt, noch jong,
Noch soetheyt op des vollecx tong,
Onêel by burghers en by boeren.
Stilswyghend glipt zijn leven deur:
Maer sonder stoot, en sonder steur,
En sonder trom in 't hart te roeren.
Hem angt, gheduyrende 't beliet
Van zynen aenslach, d' ontrouw niet,
Oft lichtheyt, van die 't saemen zwoeren:
Nocht misluck als het annegaet:
Nocht de vervaerelijcken haet,
Des blinden vollecx na 't uytvoeren.
De minste twyfel van gheluydt
En jaecht hem 's nachts ten bed niet uyt;
Noch vluchtens nood van vrouw en vrinden.
Het veel bestaen can nauw bestaen:
Ghemackelijck is vaylichst gaen:
En groote rust cleen onderwinden.
In de laatste drie regels vindt men de hoofdgedachte van Garnier's laatste strofe weer uitgedrukt. Uit dit alles blijkt, dat Hooft in zijne vrije navolging de vergelijking met dezen veilig kan doorstaan. De tweede dichter, door wien Garnier werd nagevolgd, en wel zoo dat in enkele van zijne drama's geheele brokken letterlijk uit den Franschen dichter vertaald voorkomen, is Guilliam van Nieuwelandt. In 1584 te Antwerpen geboren, bracht hij zijne leerjaren te Amsterdam door en beoefende daar de schilder- en graveerkunst. Vervolgens trok hij naar Rome en vestigde zich in 1606 in zijne geboortestad. Daar schreef hij, behalve een uitgebreid leerdicht, vijf van zijne zeven treurspelen, nam. Saul (1617), Livia (1617), Claudius Domitius Nero (1618), Aegyptiaca ofte Aegyptische Tragedie van M. Antonius en Cleopatra (1624), Salomon (1628). Hierna verliet hij Antwerpen om zich voorgoed te Amsterdam neer te zetten, waar hij zijne twee laatste treurspelen schreef: Jerusalems Verwoestingh door Nabuchodonosor (1635) en Sophonisba (1639). Dit laatste zag vier jaren na zijn overlijden het licht. De geschiedschrijvers onzer letterkunde gaan dezen dichterlijken schilder in den regel met stilzwijgen voorbij. J.F. Willems wijdt aan zijne bekendmaking een zevental bladzijden in zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde (1819, II, 54-61), doch op het titelblad van dit werk leest men dan ook trouwens verder opzightelyk de Zuydelyke Provintien. Willems is uitbundig | |
[pagina 205]
| |
in zijn' lof. ‘Er is veel goeds en tooneelkundige schikking in de Treurspelen van Van den Nieuwelandt. De karakters der spelende persoonen zyn voortreffelyk afgeteekend, en vol leven; met een woord zy zyn recht dramatisch (bl. 55).’ Men zal verstandig doen dezen lof aan eigen onderzoek te toetsen en dan blijkt het dat de Antwerpsche dichter veel van het goede, dat we inderdaad - jugeant ses écrits d'après leur date - bij hem aantreffen, te danken heeft aan Seneca en aan de Fransche schrijvers, die den Romeinschen tragicus hebben nagevolgd, met name aan Garnier. Bij de navolgingen van Seneca, welke Dr. Worp reeds heeft aangewezenGa naar voetnoot1), zou het niet moeilijk vallen nog eenige te voegen. Dat de Fransche dichter ook zijn aandeel heeft gehad aan de samenstelling van Van Nieuwelandt's treurspelen is evenwel nog niet aangetoond. Een paar aanhalingen mogen volstaan om dit te staven: In Acte IV van Garnier's Marc Antoine zegt Cesar: O grans Dieux immortels, qui avez toutes choses
Au celeste pouvoir de vos dextres encloses,
Par qui le chaud, le froid, le tonnerre et les vens,
Les propres qualitez des mois s'entresuivans
Ont leurs cours et leur estre etc.
Il n'est ville où de moy lon ne dresse une idole,
Où à moy tous les iours une hostie on n'immole:
Soit où Phebus attelle au matin ses chevaux,
Où la nuict les reçoit, recreus de leurs travaux:
Où les flammes du ciel bruslent les Garamantes,
Où souffle l'Aquilon ses froidures poignantes,
Tout recognoist Cesar, tout fremist à sa voix,
Et son nom seulement espouvante les Rois etc.
In het Vyfde Deel, Tweede Uytkomen van de Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Anthonius en Cleopatra, zegt C. Augustus: O Goddelijck geslacht! die alle groote dinghen,
Door uwe rechter handt, condt naer believen dwinghen,
Door wien de couw en hitt', den blickxem en den windt,
Elck in verscheyden tijdt verscheyden crachten vindt:
Geen stadt hoe groot van macht, of sy en doet my eer,
En recht my beelden op, of kent my voor haer Heer,
Van daer het sonnenvier verbrandt de Garamanten,
Tot daer den Arent (!) blaest syn couw aen alle canten,
Kent yder mijnen naem, kent yder mijn ghewelt,
Mijn wapen en 't geluck heeft my in eer ghestelt enz.
| |
[pagina 206]
| |
De vertaling is zeer vrij, evenals trouwens ook op verscheidene andere plaatsen. Het vrije zijner vertolking kan voor een deel ook voortvloeien uit minder grondige kennis van het Fransch; zijn verwarren van aquilon met aquila zou het doen vermoeden. Ook in de volgende aanhaling, waar hij Garnier meer op den voet volgt, vindt men eene en andere afwijking, die moeilijk steeds aan den dwang van maat en rijm kan geweten worden. Den Franschen dichter zweefde het gesprek tusschen Nero en Seneca in de Octavia voor den geest.
Agrippa
De meurtres il ne faut remarquer vostre empire.
Cesar.
De meurtres doit user qui s'asseurer desire.
Agrippa.
On ne s'asseure point, des ennemis faisant.
Cesar.
Je n'en fay pas aussi, ie les vay destruisant.
Agrippa.
Il n'est chose qui tant que la rigueur desplaise.
Cesar.
Il n'est chose qui tant me face vivre à l'aise.
Agrippa.
Et quel aise a celuy que tout le monde craint?
Cesar.
D'estre craint et d'avoir ses ennemis esteint.
Agrippa.
Communément la crainte engendre de la haine.
Cesar.
La haine sans pouvoir communément est vaine.
Agrippa.
Au Prince que l'on craint on desire la mort.
Cesar.
Au Prince qu'on ne craint bien souvent on fait tort. etc.
Agrippa.
Besmet ô Caesar niet met moorden doch u rijck.
C. Augustus.
'T versekert onzen staet, die doodt een sijns ghelijck.
Agrippa.
Die hem vyanden maeckt, versekert noyt sijn saecken.
C. Augustus.
'K en maeck gheen, want ick doo' die my vyanden maecken'
Agrippa.
Niet is soo hachelijck als eenen straffen Heer
C. Augustus.
Niet nutter als hy siet dat iemand rooft sijn eer.
Agrippa.
Wat eer heeft eenen Vorst diemen met vrees' moet eeren?
C. Augustus.
Seer veel, soo hy met vrees' can sijnen vyandt keeren.
Agrippa.
Men siet dat uyt de vrees' gheboren wordt de nijdt.
C. Augustus.
'T benijden sonder macht baert den benijder spijt.
Agrippa.
De Princen die menvreest, die staetmen veel naar 't leven.
C. Augustus.
Den Prins die niemant vreest, wort licht van 't volck verdreven.
Nog sterker komt zijn overnemen van Garnier uit in zijn Jerusalems Verwoestingh door Nabuchodonosor, dat ook in samenstel onmiskenbare overeenkomst toont met diens Sédécie ou les Juifves. Ziehier hoe Van Nieuwelandt de volgende mooie plaats van Garnier overzet. Amital, de moeder van Sédécie, heeft zich neergeworpen voor de voeten van Nabucodonosor en richt tot hem, om voor haren zoon genade te verwerven, deze woorden (Acte III): Ne nous refusez point: s'il n'estoit point d'offense,
Un Roy n'auroit moyen de monstrer sa clemence.
| |
[pagina 207]
| |
Sire, il est tout certain, le crime d'un suget
Sert aux bontez d'un Roy d'honorable suget:
Et plus ce crime est grand que vainqueur il pardonne,
Et plus en pardonnant de louange il se donne.
C'est plus de se domter, domter ses passions,
Que commander Monarque à mille nations
Vous avez subíugué maintes belles provinces,
Vous avez combatu les plus belliqueux Princes,
Et les plus redoutez, mais vous l'étiez plus qu'eux,
Tous ensemble n'estoyent tant que vous belliqueux:
Mais en vous surmontant, qui estes indomtable,
Vous acquerrez victoire à iamais mémorable,
Vous aurez double honneur de nous avoir desfaits,
Et d'avoir, comme Dieu, pardonné nos mesfaits.
Nabuchodonosor.
Le naturel des Dieux est de punir le vice.
Amital.
Dieu prefere tousiours la clemence à iustice,
Et ne reboutte point de sa grace celuy,
Quelque pecheur qu'il soit, qui se retourne à luy.
Soyez tel, soyez Sire, un sauveur de coupables,
Iettez sur nous un rais de vos yeux pitoyables.
La douceur en un Prince est un celeste don.
Helas pardonnez-nons, et faites nous pardon etc.
(1011-1034).
Evenzoo spreekt Hamiltal, de moeder van Zedechias, geknield voor Nabuchodonosor: Soo daer geen misdaed waer, niet dat ick 't wil verschoonen,
Den Vorst en sou geen deught noch goetheyt connen thoonen.
Daer niemant en misdoet, of daer geen quaet ghesciet
Daer zijn de Wetten doodt, de deught en geldt daer niet.
Het is veel meerder lof zijn gramschap t' overwinnen,
Als een gantsch Coninckrijck vol Steden in te winnen.
De misdaet van het volck strekt tot des Conincks eer,
Wanneer hy maer en straft als een ghenadigh Heer.
De Werelt hebt ghy schier met wapens overwonnen,
U grootheyt en ghewelt is van u jeughd begonnen.
De vrees van uwen naem sal leven in 't ghedacht,
Soo ghy bermhertigheyt cont thoonen met u cracht.
U eer sal dobbel zijn, soo ghy ons spaert het leven,
En ons als eenen Godt ons misdaet wilt vergeven.
Nabuchodonosor.
De Goden straffen strengh de Stichters van verraedt,
Haer Hemelsche natuer is vyant van het quaet.
Hamiltal.
Den Sondaer die bekeert, is Godt den Heer ghenadigh,
Sijt ons toch van ghelijck goet-jonstig en weldaedigh.
| |
[pagina 208]
| |
De goedtheyt van den Vorst comt van den Hemel af,
Vergeeft ons misdaedt toch en zijt ons niet soo straf, enz.
(IV, 2).
Blijkbaar heeft Van Nieuwelandt in enkele zijner treurspelen Garnier ‘herkenbaar en in het oog vallend nageschreven of vertaald.’ Dit wil Dr. Polak, wiens woorden ik hier aanhaal, niet van Vondel beweren, noch ik zal het doen; wel ben ik van meening, dat de Prins onzer dichters hoogst waarschijnlijk den dichter der Juifves goed bestudeerd heeft en dat er gissingen te dier zake te doen zijn, welke de zekerheid nabij komen. Bij hetgeen Cam. Looten, Busken Huet en Dr. Polak dienaangaande opgemerkt hebben zou ik nog het een en ander kunnen voegen, doch zal dit voorloopig tot een nader onderzoek in de pen houden.
Utrecht. P.H. van Moerkerken. |
|