Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Verscheidenheden.Ik heb een appeltje met je te schillen.Het Woordenboek zegt (II, 552): ‘Een appeltje (met iemand) schillen, eene netelige zaak met iemand afhandelen, hem onderhouden over iets dat hem niet aangenaam zijn kan; - te schillen hebben, hem over iets moeten onderhouden, om hem de les te lezen.’ Natuurlijk vraagt men zich af wat voor onaangenaams er toch gelegen kan zijn in het schillen van een appeltje. Harrebommée geeft geen licht, evenmin Tuinman, doch deze gebruikt eene gelijkbeduidende uitdrukking, die in verband met een gezegde, dat ik onlangs in een oud kluchtspel vond, den oorsprong van de zegswijze verklaart. Onder het spreekwoord ‘ik heb een eitje met u te pellen’ lezen we bij hem (1, 110): ‘Hetzelve is, ik heb een appeltje met u te schellen; 't geen ook op den twistappel kan zien. Dit wil zeggen, ik heb iets met u te verhandelen en den kerfstok af te doen. Maar hoe word dat te pas gebragt? Is het om dat door 't pellen en schellen de schel van 't ei, of van den appel wordt afgelicht en 't binnenste ze bloot gelegt? Dan kan het toegeëigent worden op het ontwimpelen van eene zaak. Daar na gelykt, Ymand met de billen bloot leggen.’ Tuinman zit blijkbaar met de opheldering verlegen, evenals Sprenger van Eyk die hem napraat (i.v. ei, III, 20): ‘Ik heb een eitje met u te pellen, is hetzelfde als: een appeltje met u te schillen, en zegt: ik heb iets met u te verhandelen. Maar waarom ei of appel daarbij te pas gebracht? Zou het niet zijn, omdat het ei door het pellen, en de appel door het schillen, van het buitenste wordt ontdaan en het binnenste te voorschijn wordt gebragt?’ Reeds J. de Brune spreekt in zijn ‘Nieuwe Wyn in oude Le'erzacken (Anno 1636)’ op bl. 130 onder het hoofd Straffe, Bestraffen, Berispen, van: Hy zal dat eytjen moeten pellen. Toch kan hun ‘eitje’ ons van nut zijn. | |
[pagina 190]
| |
In het kluchtspel ‘De berooide Student’ van J. NoosemanGa naar voetnoot1) heeft Elsje de ‘Meulnaerin’ haar ‘pol’ bij de onverwachte tehuiskomst van haar man onder een ton verstopt. Een student die, onder een bank verscholen, al haar doen en laten bespied heeft, wordt door den ‘Meulnaer’ mee in huis genomen; hij geeft zich voor toovenaar uit en maakt onder het spreken van allerlei brabbeltaal den molenaar eerst bekend met het voorhanden zijn van lekker eten en drinken, dat voor den ‘pol’ meegebracht en door de molenarin opgeborgen was, om hem vervolgens diets te maken, dat hij den ‘drommel’ kan oproepen onder welke gedaante hij wil. Hij laat daarop den ‘pol’, dien hij ongemerkt vermaand heeft te doen wat hij zegt, van onder de ton te voorschijn komen en daarna weer verdwijnen. Dat alles geschiedt tot groote verbazing van den mole naar, die in den gewaanden ‘drommel’ een' buurman herkend heeft. Als haar man naar bed is gegaan, zegt Elsje tot den student: Ick heb ien uye met jou te schille, hoor hier jy knappe gast,
Hadje geen harmhartigheyt, datje mijn brocht insulcken last?
Hier gis ik, dat we den oorspronkelijken vorm hebben van ons ‘ik heb een appeltje met je te schillen.’ Het schillen van een ui doet de oogen tranen; vandaar dus dat men zeide ‘ik heb een ui met je te schillen,’ als men iemand de les wilde lezen, hem wilde onderhouden over iets, dat hem onaangenaam moest zijn. In plaats van ‘ui’ zal men ook wel ‘uitje’ gezegd hebben; dat zal later verwisseld zijn met ‘eitje’; vandaar De Brune's en Tuinman's ‘ik heb een eitje met je te pellen’ Nu eens ‘uitje’ in ‘eitje’ veranderd was en men de oorspronkelijke zinspeling op het tranen verwekken had prijsgegeven, kwam het appeltje al heel gemakkelijk in plaats van het eitje. Wellicht werkte de zegswijze ‘voor een appel en een ei’ daartoe ook wel mee.
Utrecht. P.H. van Moerkerken. | |
[pagina 191]
| |
Het praeteritum docht.Als verleden tijd van het verbum met verschoven praeteritum dogen, deugen gold in de 17e eeuw nog vrij algemeen de vorm docht, Mnl. dochte, Ohd. tohta. B v.: platte. Cosijn ick sien g'en sult u leven noot meer deugen. Daarom klaagden ik het aan myn Ouders, en die nammen der me van daan. Kwam ik dan weêr by een ander, daar docht het ook niet. E. Krook, De Buitenspoorige Toebakminnaar, 1697, bl. 18. Als participium perfectum gebruikt Cats den vorm gedocht, welke onder den invloed van het praeteritum, naar analogie van het verleden deelwoord van denken zal gevormd zijn. In 't Mnl. luidt het ghedogen. Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht
Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht.
Cats, Houwelyck
Een niet onaardige, ofschoon eenigszins gezochte woordspeling van dit docht = deugde met docht = dacht geeft Huygens in het volgende Sneldicht. Nachtdief.
Trijn pleitte voor haer' Mann, wanneer hy op sijn pad
Somtijts by Noorder Sonn een deur ontgrendelt hadd;
Het scheen wel waer te zijn; maer seis', haer Mann en docht niet
Dat het uytkomen Souw: 't Was soo, haer Mann en docht niet.
Koren-bloemen, II, 1672, bl 275.
Grijpskerk. K. Poll. | |
[pagina 192]
| |
Cats' Liefdes Vossevel.De Zuidhollandsche historie van Liefdes Vossevel uit den Trouringh van Cats, de geschiedenis van een armen schooier, die door zijn brutaal en listig optreden een rijke weduwe weet te dwingen hem tot man te nemen (waarover men vooral Busken Huet, Litt. Fant., I, bl. 68 vlgg naleze), maakt ook het onderwerp uit van een zeventiende-eeuwsche klucht, met name van P.W. van Haps' Het Huwelyk door List. Blyspel t' Amsterdam, by de Erfgen: van J. Lescailje. 1694. De personen dragen er andere namen, maar de fabula is dezelfde. Geen wonder, dat dit zoo hij uitstek populaire verhaal van Cats ook aan het tooneel werd dienstbaar gemaakt. K. Poll. | |
Een Sneldicht van Huygens.In zijn Cluys-werch heeft Huygens een onverholen afkeer aan den dag gelegd voor de gasterijen en drinkgelagen van zijn tijd. Sober en degelijk als hij was, kon hij geen behagen scheppen in overlading der maag en zoutelooze conversatie. Die geaardheid heeft hem waarschijnlijk ook het volgende geestige Sneldicht in de pen gegeven, dat een navolging is van een epigram van Martialis. Aen klaes.
Klaes, noodt ghy my te gast by vijf-en-twintigh Gasten?
Van all' die ghy daer noemt en ken ick 'er niet een;
Ey laet my liever t' huys wat peuselen, of vasten
Met goede kennissen: ick eet niet geern alleen.
Korenbl II, bl. 331.
Bij Martialis aldus: Ad fabullum.
ignotos mihi cum voces trecentos,
quare non veniam vocatus a te
miraris, quererisque, ligitasque.
Solus coeno, Fabulle, non libenter.
K P.
|
|