| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Derde deel. - Eerste Aflevering.
Boek. Dit woord, dat in 't Gotisch ‘letter’ beteekende, en vandaar uit in alle Germaansche talen overging en den zin van ‘geschrift’ verkreeg, dien het in eerstgenoemde taal, wanneer het meervoud werd gebezigd, ook reeds bezat, brengt men gewoonlijk in verband met het voorgaande woord, omdat, volgens berichten van Tacitus, de Germanen hunne runen op takken van vruchtdragende boomen kratsten. Volgens latere onderzoekingen gist men, dat er in het Germaansch een woord bôk heeft bestaan, dat eerst ‘beukebast,’ daarna ‘plankje van dien bast’ en eindelijk ‘rune, letter' zou beteekend hebben. Het meervoud böka zou dan, ook toen de Romeinen eene andere wijze van schrijven hadden ingevoerd, als collectief in den zin van ‘letters, geschrift’ zijn gebleven en later als enkelvoud zijn opgevat en verbogen. Voorheen werd het woord ook mannelijk gebezigd, doordat men die bouc, dat eigenlijk een meervoud was, voor een enkelvoud aanzag.
Onder de uitdrukkingen, in verband met dit woord, merken wij de volgende uitdrukkingen op:
Het boekje van den duivel, denkelijk hetzelfde als het duivelsprentenboek of het boek met 52 bladen, naam van ‘het kaartspel.’
Het Houten Boek, het Roode Boek, namen van boeken, waarin de rechten en privelegiën der gilden vermeld stonden.
Het Gulden Boek, voorheen te Venetië het boek, waarin de namen der patricische geslachten waren opgeteekend; thans een boek, waarin vorstelijke bezoekers van musea, enz. hun naam schrijven.
Blauw Boek, Geel Boek (veelal als koppeling, met een koppelteeken geschreven), bundel stukken en bescheiden betreffende eenig punt van buiten- of binnenlandsch staatsbeleid, door de regeering
| |
| |
aan de volksvertegenwoordigers overgelegd; aldus, in navolging van het Engelsch en Fransch, genoemd naar de kleur van het omslag. In de jongere taal der dagbladen, en alleen met betrekking tot andere landen. Zoo zijn de ‘Officieele Bescheiden, gewisseld met de Engelsche Regeering in zake de Conventie van Londen’ (Amsterdam, 1884) bekent als Het Groene Boek der Transvalers.
In een hoekske met een boekske is de bekende spreuk van Thomas à Kempis, aldus vroeger onder zijne beeltenis in het klooster op den Sinte-Agnietenberg te lezen.
Boekanier. Evenals het Engelsche buccaneer is ons woord ontleend aan het Fransche boucanier, afgeleid van het werkwoord boucaner en dit van het naamwoord boucan. Dit laatste is de Fransche spelling van een woord, dat, uit een der talen van Brazilië afkomstig, in de 16de eeuw door de Europeanen naar Guyana en West-Indië is overgebracht. Het beteekende oorspronkelijk ‘houten rooster, waarop de inboorlingen hun vleesch braadden of roostten.’
Vervolgens werd deze naam gegeven aan de Fransche jagers van St.-Domingo, die het vleesch der wilde ossen en zwijnen dus toebereidden (Fransch boucaner) en die later to zeerooverij vervielen. Vandaar dat de naam later gegeven werd aan alle vrijbuiters in die streken en bij verdere uitbreiding voor ‘zeeroover’ in 't algemeen werd gebezigd.
Boekhandelaar. Boekhandelaar en boekhandel zijn betrekkelijk jonge woorden. Iemand, die boeken (veelal door hem zelf gedrukt) uitgaf en verkocht, heette vanouds boekverkooper en zijn bedrijf werd boekverkoopen, boekverkooperij, boeknegotie, boeknering of boekverkoopersnering genoemd. Daarnevens kwamen in de 18de eeuw boekhandelaar en boekhandel, voorheen zeldzaam, maar algemeen in zwang, denkelijk niet zoozeer, omdat deze woorden beter den eerst in dien tijd opkomenden eigenlijken handel in oude boeken mede omvatten, als wel, omdat zij het bedrijf als een tak van den vooral hier te lande aanzienlijken, grooten koophandel, niet meer als eene nering kenmerkten, en den stand der boekverkoopers derhalve verhoogden. Dit blijkt duidelijk uit een plaats in het tijdschrift Sem, Cham en Japhet (Ao. 1800), alwaar naar aanleiding eener aankondiging van een ‘boekhandelaar’ wordt opgemerkt: ‘De Titulatuur van Boekverkooper schijnt in onze dagen bij veelen te oud en te gemeen te zijn geworden.’ Daarenboven werden boekhandel en boekhandelaar aanbevolen door hunne eenparigheid, en zal het Hoog- | |
| |
duitsch, dat wel Buchhandlung en Buchhändler, maar geen Buchverkäufer kent, hier zijn invloed hebben doen gelden. Terwijl boekhandel de oudere woorden geheel verdrongen heeft, is boekverkooper naast het jongere boekhandelaar nog heden ten dage in volle gebruik, en wel in geheel dezelfde beteekenis. Eene onderscheiding, waarbij men onder boekhandelaars alleen de ‘eigenlijke
handelaars in (oude) boeken, de antiquaren,’ onder boekverkoopers alleen de ‘uitgevers en de debitanten’ verstond, zou eigenlijk volkomen juist zijn; doch zij is vroeger evenmin als thans gemaakt: beide woorden duiden gelijkelijk de ‘uitoefenaars van alle drie de takken van den boekhandel’ aan. Alleen is boekhandelaar, evenals boekhandel, meer de officiëele benaming, boekverkooper meer in het dagelijksch leven gebruikelijk.
Boekhouden. Door dubbel of Italiaansch boekhouden, ook koopmans boekhouden geheeten, verstaat men eene door de Italianen in de 16de eeuw uitgevonden methode, hierin verschillende van het enkel boekhouden, dat alle posten dubbel geboekt worden (t.w. als vermeerdering van schuldvordering tegen vermindering van waren, of als vermindering van kas tegen vermeerdering van waren), en dat het zich uitstrekt over alle deelen eener bezitting of handelszaak.
Boekstaaf. Dit woord, dat in onderscheiden vormen in de Germaansche talen voorkomt, zal oorspronkelijk ‘beukestaf, beukestokje’ beteekend hebben en vervolgens bij overdracht ‘daarin gekraste rune, schrijfteeken, letter.’ In sommige Oudgermaansche talen werd staf voor ‘letter’ gebruikt, weshalve boekstaaf ook wel eens is opgevat als samenstelling uit boek en staaf, in dat geval zou het woord van den aanvang af ‘schrijfteeken’ hebben beduid. Het woord schijnt in het eigenlijke Nederlandsch, buiten den dichterlijken en den hisstorischen stijl, nooit recht gewoon te zijn geworden. Hoewel het in het Middelnederlandsch enkele malen voorkomt, wordt het reeds door Kiliaan en later door Marin als ‘Hoogduitsch’ genoemd.
Boekweit. Samengesteld uit boek en weit, letterlijk dus ‘beukentarwe,’ een naam aan de plant gegeven om de overeenkomst harer vrucht in vorm met de drievlakkige boekenoten, in smaak met de weit. In de 15de eeuw uit Azië naar Europa overgebracht, werd dit gewas in Nederduitschland en de Nederlanden welhaast zeer algemeen: in 1440 vindt men het hier te lande reeds vermeld. Vandaar, dat de naam in den mond des volks op allerlei wijzen vervormd werd.
| |
| |
Boekzaal. In 1692 werd door P. Rabus een maandschrift begonnen onder den titel van: De Boekzaal van Europa. Later kreeg het den naam van: De Boekzaal der Geleerde Wereld en heeft tot 1863 bestaan. In kerkelijke kringen vooral werd het veel gelezen wegens zijne beoordeeling van godgeleerde werken en zijn kerknieuws.
Boel. In het Middelhoogduitsch, Middelnederduitsch en Middelnederlandsch naar 't schijnt, aanvankelijk een vertrouwelijke naam voor een broeder (hetzij volle of halve broeder of zwager), bij uitbreiding ook voor andere nabestaanden, gildebroeders, enz. Op grond hiervan heeft men gegist, dat boel reeds in het Oudgermaansche tijdperk bestaande liefkoozende vorm zou zijn, afkomstig uit de kindertaal. Hoe dit zij, uit het bovengenoemde gebruik schijnt de latere toepassing als vleinaam tusschen gelieven te zijn voortgekomen. Aanvankelijk werd het tot en van den vrijer gezegd, eerst later ook van den vrijster; in het Middelnederlandsch en nog later bleef het grammatisch geslacht mannelijk, ook wanneer er sprake was van eene vrouw. Wat de ongunstige opvatting betreft, het woord is reeds vroeg meestal gebezigd met betrekking tot min of meer dartele, onkuische minnarijen, doch eerst later uitsluitend in afkeurenden zin. Gaandeweg werd het echter alleen gebezigd van verboden, of althans oneerbaren omgang tusschen (gehuwde of ongehuwde) mannen en vrouwen, en dientengevolge, naar de strengere begrippen van zedelijkheid, eene smadelijke benaming, bijna op ééne lijn staande met pol, en niet zeer verschillende van hoer. Het best te vergelijken is ons lief(je), dat ook als vleinaam, doch evenzeer als minachtende benaming gebezigd wordt, vergelijk ook Fransch mon ami met Middelnederlandsch amijs. Een opmerkelijke overeenkomst in beteekenis vindt men bij Nederlandsch snaar en snoer, oorspronkelijk ‘schoondochter,’ thans bijna ‘lichtekooi’ (hoeren en snoeren). Thans is boel alleen nog in hoogeren stijl gebruikelijk.
Boeman. Een spook, een denkbeeldig wezen, waarmede men stoute kinderen bang maakt, of naar bed jaagt. Als volkswoord hier en daar in gebruik. Dit woord komt in onderscheidene vormen in de Germaansche talen en tongvallen voor. Uit deze kan in later tijd, met verzwakking van het oude volksgeloof, door de bijgedachte van het tusschenwerpsel boe, het jongere boeman ontstaan zijn, dat thans nog alleen de algemeene voorstelling van ‘de zwarte man,’ uit Van Alphen, opwekt, min of meer met den duivel vereenzelvigd. Misschien echter is boeman rechtstreeks van boe gevormd, zoodat
| |
| |
de boeman de man is, die de kinderen door boe! te roepen verschrikt.
Boer. Dit woord is in oorsprong hetzelfde als het Middelnederlandsche (ge)bure, Nieuwnederlandsch (ge)buur, een afleidsel van Oudgermaansch bûr, ‘woning.’ Naast de oorspronkelijke beteekenis, die van ‘woninggenoot,’ later die van ‘aanwoner,’ kreeg het woord ook den zin van ‘plattelandbewoner.’ In die streken waar het Oudgermaansche markwezen ten deele in stand is gebleven, blijkt de oorspronkelijke eenheid der beide woorden boer en buur, zoowel in vorm als in beteekenis, dan ook nog duidelijk: de plattelandsbewoners (bûren) zijn daar in betrekking tot elkander buren, d.i. ‘markgenooten,’ doch tegenover de stedelingen boeren. Etymologisch is boer derhalve een met buur. Met bouwer heeft men het te allen tijde in verband gebracht; doch eigenlijk is het in oorsprong daarmede slechts uit de verte verwant, in zoover het grondwoord van bouwer en dat van boer beide van denzelfden wortel bû, ‘wonen, den akker bebouwen’ afstammen. In het Nieuwhoogduitsche Bauer zijn beide woorden samengevallen.
Behalve in andere beteekenissen komt boer in bijzondere toepassing voor op de Hollandsch sprekende kolonisten van Zuid-Afrika, inzonderheid op die van de Zuidafrikaansche Republiek (Transvaal) en den Oranje-Vrijstaat. Tengevolge van het veelvuldig gebruik van Boors of Boers in 't Engelsch, is het eigenlijk een volksnaam geworden, en als zoodanig met eene hoofdletter geschreven.
Het meervoud Boers, dat men ook in Nederlandsche geschriften wel eens leest, is een slaafsche navolging van het Engelsch; de ‘Afrikaanders’ noemen zich zelven als van ouds boere(n).
De boer in het kaartspel werd voorheen ook boef en knecht geheeten. Ook komt dit woord in den naam van verschillende kaartspelen voor.
A.M. Molenaar.
|
|