Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.
| |
I.Met volle deernis gedenkt de dichter het treurig lot van Holland in de vernederende dagen der Fransche overheersching, toen elke nieuwe dag nieuwe krenkingen bracht en de herhaalde bittere ervaringen ten slotte een schijnbaar doffe en moedelooze berusting ten gevolge hadden. Toch bleef er nog altijd een straal van hoop in de harten schijnen. Het machtige Engeland bleef met goed gevolg Napoleons macht trotseeren. Daar leefde de Prins, daar bleef de vrijheidszonne glanzen, vandaar moest, indien zij niet voorgoed vernietigd bleef, de vrijheid wederkeeren. En wel was die algemeene sympathie voor Engeland weinig geschikt om Napoleon gunstig voor Holland te stemmen, maar hoe ook gekweld en getergd, het kon zijn heimwee naar de verloren onafhankelijkheid niet verbergen. Daar voer plotseling een trilling van hoop door de harten, toen de | |
[pagina 171]
| |
tijding kwam van Napoleons tegenspoed in de vlakten van Rusland; maar het Fransche politie- en spionnenstelsel liet niet toe ook aan een schijn van verzet te denken. Zelfs niet toen na den slag bij Leipzig aan de oostelijke grenzen zwermen Russen en Kozakken verschenen en zich het zonderlinge verschijnsel voordeed, dat deze vertegenwoordigers der Oost-Europeesche barbaarschheid de West-Europeesche beschaving hun bescherming kwamen aanbieden. Toch bleef men hier aarzelen die hulp te aanvaarden; de minste poging tot opstand werd met kerker en schavot bedreigd. Intusschen, Holland was niet dood, het was slechts schijndood. En zoo voelde het zich in die machteloosheid toch door de herinnering aan zijn schitterend verleden geprikkeld, om een stoutmoedig-wanhopige poging te wagen. De omstandigheden waren in alle opzichten ongunstig: de vloot was in handen der Engelschen, de vestingen bezet met Fransche garnizoenen en de bloem der Nederlandsche jongelingschap dienende in de legers van den overweldiger. Toch voelde Van Hogendorp het oogenblik gekomen, dat het schijndoode Holland herrijzen wilde uit zijn verstijving, de spreuk gedachtig: Help u zelf en de Hemel zal u helpen! Welnu, die oude waarheid bleek ook thans niet te liegen en de Nederlanders toonden zich weer trouw aan hun verleden: toenemend in kloekheid bij het stijgen van het gevaar. Zoo maakten zij zich weder vrij, bezield door heilige herinneringen, die hen aanspoorden, zich niet te laten verleiden tot een onwaardige wraak op den aftrekkenden vijand, maar dank aan het Opperwezen den grondtoon hunner vreugde te doen blijven. Zoo keerde ook de Oranjevorst in het vaderland terug, dat hem, de diensten van zijn huis gedachtig, als constitutioneel koning huldigde, en zoo verkondigde de geliefde driekleur weldra weer op alle zeeën, dat het handeldrijvende Holland zijn eervolle plaats in de rij der volken hernomen had. | |
II.Wanneer het Nederlandsche volk aan die dagen der verdrukking terugdenkt, stellen de meesten zich dat tijdvak slechts voor als een periode van leed en ellende, gelijk er meer in het leven van individuën en natiën voorkomen. De dichter acht het echter hoog tijd, dat er aan die opvatting een einde kome en er een geschiedschrijver opsta, die de Nederlanders duidelijk leere inzien, dat de beproevin- | |
[pagina 172]
| |
gen der Fransche overheersching slechts als een verdiende straf beschouwd moeten worden. Zware eischen zouden een dergelijken historicus te stellen zijn. Zonder aanzien des persoons, maar ook zonder hartstocht of partijzucht, zou hij de gedenkschriften uit die dagen hebben te doorzoeken, met geoefenden blik het betrouwbare ziftend uit een overvloed van waardeloos geschrijf. Dan zou hij moeten aantoonen, hoe de handelsvoorspoed der 18e eeuw hier tot een demoraliseerende weelde leidde, die de republiek onvermijdelijk ten val moest brengen, ja, hij zou moeten doen uitkomen, hoe dat verval al ingetreden was, vóór de Revolutie kwam en hoe de Republiek reeds lang voor 1795 aan een machteloosheid leed, die haar tot de prooi bestemde van de eerste de beste mogendheid, die de hand naar haar zou uitsteken. Maar, helaas, zoo al een geschiedschrijver, wien het aan kennis, talent en karakter niet faalde, gereed ware om zich aan de moeilijke taak te wijden, hoe zou hij over de noodzakelijke bronnen beschikken! Gedenkschriften van beteekenis uit die dagen zijn er bijna niet. Waar het in Frankrijk en elders een soort van mode is, Mémoires uit te geven, zijn onze ouden van dagen ongezind om uit vaderlandsliefde te doen, wat daar uit ijdelheid geschiedt. Niemand schijnt den moed te hebben om er voor uit te komen, welk aandeel hij aan de gebeurtenissen van 1795 en daarna gehad heeft, en liefst trachten de aanzienlijken van heden te verbergen, dat ze in die dagen tegenover het thans regeerende vorstenhuis stonden. Met krachtigen aandrang wekt Potgieter de flauwhartigen op, om die houding te laten varen en getuigenis te geven van hetgeen zij beleefd hebben. Zij zijn wellicht de laatsten, die het doen kunnen; en al zullen sommige reputaties er door rijzen of dalen, hun land en hun volk hebben recht op openhartige mededeelingen. Maar er is niet veel kans op, dat die wensch vervuld worde. Men is hier te lande nu eenmaal jammerlijk afkeerig van een publieke behandeling der publieke zaak, uit het oog verliezend, dat juist in de schemering van het halve weten de laster vrij spel heeft, terwijl daarentegen, zoodra de volle waarheid over een zaak opgaat, ook de bereidwilligheid niet uitblijft om na het begrijpen, te vergeven en te vergeten. Een voorbeeld van die waarheid is Napoleon, de roemruchtige wereldbeheerscher, van wiens lotgevallen Bilderdijk te recht getuigd heeft: | |
[pagina 173]
| |
‘Hier valt de veder der historie
Der grijze fabel in den schoot.’
Toen deze Titan ten val kwam, moest ook hij ondervinden, dat pygmeeën zoogenaamd vonnis over hem velden en hij even diep verguisd werd, als hij in de dagen zijner heerschappij werd vergood. Welnu, in dat oordeel is heel wat verandering gekomen. Ook wij, Nederlanders, zien in hem, al heeft hij een zee van rampen over ons gebracht, niet langer alleen een modernen Attila. En al zullen wij er nimmer toe komen zijn nagedachtenis te zegenen en bloemen te strooien op zijn graf, toch is onze stemming omtrent hem verzacht en kunnen wij deernis voelen met zijn harde boete achter de barre rotsen van St. Helena. | |
III.Maar, zal men vragen, voegen zulke sombere beschouwingen bij de vreugde van het halve eeuwfeest onzer herwonnen onafhankelijkheid? Mogen wij van een dichter niet vergen, dat hij met opgewekter zin den feesttoon aangeve? Wie zoo spreken, vergeten, dat voorheen aan een echt Hollandsche feestviering nooit het ernstige element ontbrak. Wanneer het voorgeslacht zijn hoogtijden hield, ging steeds een ernstige, hartelijke toespraak vooraf. Daarna eerst ging de beker rond, dan eerst kwam het liedeboek voor den dag en nam de pret een aanvang. En zoo viert elke natie feest op haar manier. Toen de Russen dit jaar (1863) herdachten, hoe hun eerste vorst Rurik vóór duizend jaar den grondslag van het Russische rijk legde, hebben zij dat feit gevierd met al de luidruchtigheid, die hun feesten eigen is. Als de Franschen vierdagen houden, dan mag, bewonderaars van krijgsroem als zij zijn, geen militair vertoon of kanongebulder ontbreken. En komt men bij de Engelschen, dan verbaast men er zich over, hoe dit machtige en vooruitstrevende volk, dat in voortgaande en geleidelijke hervormingen steeds het eenig ware behoud vindt, in de wijze, waarop het zijn feesten viert, zich steeds zoo conservatief mogelijk toont en daarbij met naïeve trouw aan allerlei traditioneele plechtigheden en eeuwenoude gebruiken vasthoudt. Zoo heeft elk volk zijn eigenaardigheden en zoo hebben wij de onze. Geen huiselijk feest van beteekenis, dat niet ingeleid wordt door een kerkgang. Welnu, laat ons nationaal feest daarvan de weer- | |
[pagina 174]
| |
spiegeling zijn en laten, heel 't vaderland door, alle Nederlanders, elk naar zijn gezinte, zich verzamelen in hunne tempels, om zoo aan de feestviering de onmisbare wijding te geven. Als dan de voorgangers der gemeente de hoogere beteekenis der gedachtenisviering welsprekend hebben uiteengezet, als wat de vaderen leden, de zonen en dochteren weer in herinnering is gebracht, en lied en gebed uiting hebben gegeven aan de dankbaarheid, waarmede die herinnering hen vervulde, dan zullen al die duizenden, teruggekeerd in hun omgeving, meer oog hebben gekregen voor de orde en de vrijheid, de welvaart en den voorspoed, waarin ons volk zich verheugen mag, voorrechten, waarvan de waardeering vaak achterwege blijft, omdat zij tot een gewoonte geworden zijn. En wanneer zoo dit nationale feest op de manier van een huiselijk feest begint, dan zal daardoor allicht ook meer in 't oog vallen de huiselijke, intime verhouding, die er hier bestaat tusschen het volk en het vorstenhuis, tusschen Nederland en Oranje. | |
IV.Welke herinneringen bestormen ons, als we terugdenken aan de tijden, waarin dat verbond gesloten werd! Wie waren die Nederlanders der 15e eeuw, wie was de Oranjevorst, die zich aan hun hoofd stelde, toen zij het samen bestonden, het machtige Spanje hun vrijheid en onafhankelijkheid af te dwingen? Hebben zij gelijk, die in den grooten Zwijger slechts een eerzuchtig edelman zien, de weldaden van Karel V genoten, met schandelijken ondank vergeldend aan diens zoon? En die de Nederlanders dier dagen een volk van kramers en visschers schelden, in hun winzucht licht misleid tot een dwaalleer en vervoerd tot heiligschennis en tempelroof? Of geldt de andere beschouwing, die in den Prins van Oranje den genialen voorlooper ziet van de verdraagzaamheidsidee, eerst in veel later dagen als het grootsche beginsel van den nieuweren tijd erkend? En die deze kramers en visschers eerbiedigt als vrome lieden, geen hooger goed kennend dan de vrijheid om hun God te dienen naar de inspraak van hun geweten? Wil men een antwoord op die vragen? Is er, wat den Prins betreft, beter waarborg voor de zuiverheid zijner bedoelingen dan de trouw, waarmede hij zich aan de zaak van dat kleine volk heeft | |
[pagina 175]
| |
gewijd, tot sluipmoord aan dat leven van zelfverloochening een einde maakte? Zijn de zegenrijke gevolgen, die de grootsche worstelstrijd met Spanje voor deze landen opleverde en de eerbied, waarmede de geheele wereld zijn naam gedenkt, niet het krachtigste verweer tegen de beschuldiging van lage eerzucht? Hebben voorts de Nederlanders voor de ernst van hun streven niet een wolk van getuigen in de tallooze martelaren, die op brandstapel en schavot voor de groote zaak hun leven gaven? En pleiten daarvoor niet evenzeer de vrome zin en de kloeke wijsheid, waarmede zij hun doel hebben weten te bereiken, naast de grootsche uitkomsten, waardoor het Hervormde Holland der 17e eeuw de wereld heeft verbaasd? Zoo is de vereeniging van Nederland en Oranje steeds een symbool der vrijheid geweest en waar dat verbond in 1813 hersteld werd, kon die gezegende vrijheid niet uitblijven. Al dadelijk droegen de verbonden mogendheden van het Weener Congres aan dat met België vereenigde Nederland de eervolle taak op om een bolwerk tegen het onrustige en onbetrouwbare Frankrijk te vormen. En zoo droomden alle volken, dat thans de eeuw der vrijheid aanbreken zou. Voor het verkrijgen van dien zegen was geheel Europa in beroering geweest. Duizenden waren op de slagvelden gebleven, doch, - wat nood! - zij waren gestorven voor de vrijheid. Bruiden hadden hun bruidegoms het zwaard aangegespt, om voor dien zegen hun leven te wagen. Moeders hadden te vergeefs uitgezien naar hun zonen, die niet wederkeerden van de velden, waar geworsteld werd om dat hoogste goed. Maar, o bittere teleurstelling, aan bijna half Europa bereid, toen die vurig begeerde vrijheid, na het brengen van zooveel offers, toch achterwege bleef. Doch alvorens die bedrogen volken, - meent de dichter - de hoop opgeven ooit die vrijheid in volle mate deelachtig te worden, laten zij dan hun zinkenden moed aanwakkeren door den blik naar deze lage landen te richten, waarvan de bevoorrechte bewoners niet misleid zijn in hun verwachting, maar een rijke mate van staatkundige vrijheid genieten, welke juist die natiën het meest verrassen moet, die zich met een schijn van rechten en vrijheden tevreden hebben moeten stellen. | |
V.Het verbond, dat die rechten waarborgt, danken de Nederlanders in de eerste plaats aan koning Willem I, die de hem aangeboden | |
[pagina 176]
| |
waardigheid niet wenschte te aanvaarden zonder een grondwet, die het volk tegen willekeur en den vorst tegen ontrouw beschermt. En aan den tweeden Willem komt, bij de hulde voor zijn verdiensten als krijgsman, de nog hoogere staatmanseere toe, dat hij gaarne heeft medegewerkt om de grondslagen van dat verbond te herzien en te vernieuwen. Zoo zijn in die grondwet de rechten der kroon en de vrijheden des volks gewaarborgd en is daardoor een band gevlochten tusschen Oranje en Nederland, die, door wederzijdsche genegenheid gewijd, bij al wat in de verloopen halve eeuw vergankelijk bleek, vorst en volk steeds nauwer vereenigde. Op die grondwet berust een staatsregeling, uitgaande van twee groote beginselen. Allereerst, dat een volk, hetwelk een zeker peil van beschaving en karakter heeft bereikt, alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan wetten, op welker samenstelling het zelf invloed heeft gehad en die daarna door de koninklijke sanctie als voor allen bindend gestempeld worden. En voorts, dat de vertegenwoordigers der natie, aan geheel onbelemmerde verkiezingen hun mandaat moeten danken, opdat alleen zij, die zich door wijsheid en belangeloosheid onderscheiden tot die hooge verantwoordelijkheid geroepen worden. Wel is dan ook koning Willem III bevoorrecht boven andere vorsten. Zijn gebied is beperkt, en zijn staat bescheiden, maar zijn verhouding tot zijn volk is zoo gelukkig mogelijk. Hij draagt een naam, die door tal van herinneringen populair is - en het doet Potgieter goed, dat omgekeerd door dien naam ook die herinneringen weer onder de natie levendig worden, - den naam van den stadhouder Willem den derden, den grooten kampioen voor het Protestantsch beginsel der gewetensvrijheid tegenover het trotsche Frankrijk, dat Spanje opgevolgd is als vertegenwoordiger van het Katholieke dwangprincipe. De taak van koning Willem III is oneindig veel lichter dan die van zijn grooten voorzaat. Wel heeft ook hij met verschillende partijen rekening te houden, doch hij staat er boven. Of hij zijn raadslieden uit de eene of de andere richting kiest, allen beginnen steeds met in zijn handen den eed van trouw af te leggen. Dat kweekt een eendracht, als de stadhouder-koning noch hier, noch in Engeland ooit gekend heeft; steeds had hij een partij naast en een andere partij tegenover zich. Toch blijft er in die gunstiger omstandigheden ook voor dezen Willem III een hooge en dankbare roeping weggelegd. Voor hem ligt een grootsche taak in het verre Indië. Moge hij zich opgewekt gevoelen om daar andere toestanden te schep- | |
[pagina 177]
| |
pen, niet slechts door hier en daar het lot van den inlander iets te verzachten, maar door het voorbereiden en steunen van afdoende maatregelen, die een eind zullen maken aan het daar heerschend dwangsysteem en hem de eeuwige dankbaarheid zullen verzekeren van al die honderdduizenden, die er tot heden onder lijden. | |
IV.En nu de vlaggen in top, op huizen en torens, in eigen havens en op vreemde reede, de vroolijke driekleur, die het eerst van de vaartuigen der Watergeuzen heeft gewapperd en ook thans weer op alle zeeën in eere rondzwaait! Laten ze blijde wapperen, van 't verre Oosten, waar ons kleine land Japan heeft doen ondervinden, dat het zijn rechten niet straffeloos laat schenden, tot in 't verre Westen, waar het zijn humanen zin heeft bewezen in de vrijmaking der West-Indische slaven! En bij de vlaggen feestelijk groen! De Novembermaand is er niet gunstig voor, maar sparrengroen is er altijd, en waar de bloemen ontbreken, daar doe het Oranjelint dienst. En is het te guur om in de open lucht feest te vieren, geen nood! er zijn zalen in overvloed! Daar volksbals aangericht en bewezen, dat de Nederlanders nog altijd met Hendrick Spieghel den Lof van het dansen zingen! Maar vooral in de groote steden geen kosten gespaard en om die talrijke slavende schare gedacht, die voor haar harden arbeid ook recht op wat levensgenot heeft! Doch is het waarlijk de ernstige bedoeling die arme zwoegers wat te verheffen, dan ook iets meer gegeven dan een ras gedoofde illuminatie en wat vergankelijk vuurwerk!.... Hier valt de dichter zich zelf in de rede en verbaast zich over zijn eigen naïeve wenschen. Immers de kunst om origineel en verheffend feest te vieren, die aan het voorgeslacht der 17e eeuw in zoo hooge mate eigen was, die kunst schijnt wel geheel verloren gegaan. Loopt het in onze dagen, zoowel in lager als in hooger kring, niet steeds op vervelende feestmaaltijden en eindelooze toasten uit? Wanneer toch zal er weer eens een tijd aanbreken, zoo rijk aan schoonheidszin als de schitterende dagen, toen Frederik Hendrik den tachtigjarigen worstelstrijd een einde deed nemen! Wanneer zal weer onder ons wakker worden dat volle welbehagen in het frissche, rijke leven, dat Breeroo's en Jan Steen's te voorschijn roept om in het kleine en alledaagsche den humor te ontdekken, maar ook Von- | |
[pagina 178]
| |
dels en Rembrandts om het hoogste en verhevenste in klank en beeld te brengen. Eerst dan, als die wedergeboorte aanbreekt, eerst dan zal onze onafhankelijkheid waarlijk voltooid zijn. Is er schooner bewijs voor den hoogen zin der vaderen denkbaar, dan het feit, dat de Amsterdamsche vroedschap haar vreugde over den Munsterschen vrede uiting gaf in de stichting van het achtste wereldwonder op den Dam, en Amalia van Solms de heldendaden van haren gemaal deed vereeuwigen op de wanden der Oranjezaal in het Huis ten Bosch? Waarom zou er thans niet iets dergelijks geschieden en een blijvende kunstschepping, een nieuw Museum voor de schatten onzer schilderschool of een Paleis voor de Volksvertegenwoordiging, aan het nageslacht getuigen, dat ook het Neerland onzer dagen op geniale wijze wist feest te vieren? Want, leeft er waarachtige dankbaarheid in de harten voor den zegen in 1813 ondervonden, dan uite die dankbaarheid zich ook in verhoogd nationaal leven op elk gebied en in het bijzonder op dat der kunst. Zonder dat blijft de viering van ons herwonnen volksbestaan slechts een roes van vergankelijke opgewondenheid! |