Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Brederoo's Spaansche Brabander, vergeleken met den Lazarus van Tormes.‘Onder de weynigh uytstekende of gheestige Spangjaerts en is de maker van Lazarus de Tormes nergens na de minste, maer (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want hij seecker en bedecktelijk de gebreecken sijner lants-lieden aenwijst en straft. Desen ist die wij volghen in sijn eerste boeckje, daer hy de hooverdye (die haer-lie schijnt ingheboren te zijn) levendigh afbeelt in sijn kale Joncker: nu alsoo wy gheen Spangjert en hadden, oft omdat het de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaen, hebben wy dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat dat volckjen daer vry wat na swijmt....’ Uit deze gulhartige bekentenis van onzen blijspeldichter blijkt, dat de ‘inhoud van 't spel’ niet oorspronkelijk is, maar ontleend aan den Spaanschen roman, die ten onrechte langen tijd aan Don Diego Hurtado de Mendoza is toegeschreven, maar waarvan de ware schrijver tot dusver onbekend isGa naar voetnoot1). Intusschen blijkt uit Brederoo's mededeeling niet, welke deelen van zijn stuk aan den roman ontleend zijn en wat hij er aan heeft veranderd of toegevoegd. Volgens Verwijs (in zijne inleiding tot de uitgave van den Spaanschen Brabander) zouden alleen ‘de beide hoofdpersonen en eenige trekken, die in het tooneelspel voorkomen’ uit den roman zijn overgenomen. Dat de invloed echter veel grooter is geweest, blijkt reeds duidelijk uit de aanhalingen uit het Spaansche werk, hier en daar door Ten Brink in zijn ‘Gerbrand Adriaensz Bredero’ gedaan. Hoewel deze en de daaraan vastgeknoopte beschouwingen reeds veel meer licht geven, | |
[pagina 143]
| |
zijn ook zij niet ‘erschöpfend’ en zal ieder, die een zelfstandig oordeel over het meesterwerk van onzen besten blijspeldichter wenscht te vellen, er toch prijs op blijven stellen, zelf met den Lazarus van Tormes kennis te maken, althans met dat gedeelte, dat voor eene vergelijking in aanmerking komt Daar nu de bewerking, die Brederoo gebruikt heeft, een boek is, welks ‘gelaat in zeldzaamheid bestaat,’ zoodat het mij niet dan met veel moeite gelukt is een exemplaar er van te vinden, geloof ik den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te bewijzen door de hoofdstukken, waarin de avonturen van Lazarus in dienst van den ‘schiltknecht’ buiten betrekking worden verhaald, er uit te laten overdrukken. Vroeger hield men het er algemeen voor, dat Brederoo voor zijn doel gebruik had gemaakt van een Fransche vertaling. Deze meening stond zoo vast, dat zij Dr. J. A Worp aanleiding gaf om in het tijdschrift Het Tooneel het door Brederoo gekozen gedeelte uit een overzetting in die taal te doen opnemen. Sedert de heer Unger echter in zijn opstel over Rodenburg (Brederoo-Album blz. 9 vlg.) een aanhaling uit eene Hollandsche vertaling van 1609 gaf, waarin verscheidene uitdrukkingen uit den Spaanschen Brabander woordelijk waren terug te vinden, twijfelde niemand meer, of dit was de bewerking, die den dichter ten dienste had gestaan, zelfs in weerwil van een uitdrukking bij Brederoo, die wel met de Fransche, maar niet met de Hollandsche uitgaaf klopte. Daar ik, gelijk beneden zal blijken, nog een andere dergelijke plaats heb gevonden, heeft men misschien recht om aan te nemen, dat Brederoo naast de Nederlandsche overzetting de Fransche of wel het oorspronkelijke werk heeft geraadpleegd, hetgeen noodig kon zijn om enkele gebrekkig vertaalde volzinnen te begrijpen. Dit is echter een kwestie van ondergeschikt belang. Van meer gewicht zijn de vragen: welke deelen van het blijspel zijn aan den roman ontleend en welke zijn oorspronkelijk? heeft de dichter zich daar, waar hij navolgde, slaats aan zijn voorbeeld gehouden, of er een vrij gebruik van gemaakt? heeft de stof bij de metamorphose, die ze onder zijn hand onderging, gewonnen of verloren? Daar het bovenal op de beantwoording dezer vragen aankomt, heb ik mij niet laten weerhouden door de overweging, dat het mij niet gelukt is een exemplaar van de uitgaaf van 1609, maar slechts een van een herdruk van 1632 te krijgen, uitgegeven ‘tot Rotterdam by Isaac van Waesberghe, boeckverkoper opt Steiger by de Marct’ (door | |
[pagina 144]
| |
Ten Brink niet vermeld). Dat dit inderdaad een herdruk en geen nieuwe bewerking is, kan men gemakkelijk nagaan door vergelijking van de aanhaling van Unger met de overeenkomstige plaats in de door mij gebruikte uitgaaf. Ik begin met een overzicht der voorafgaande hoofdstukken, noodig tot recht verstand van de volgende.
De held der historie is de zoon van een molenaar, Thomas Gonzales geheeten. Hij zelf ontleent zijn naam aan de rivier, waaraan de molen stond. Reeds op jeugdigen leeftijd moest hij zijn vader verliezen; want deze, die aan het euvel van te lange vingers leed, maakte van deze omstandigheid gebruik om zich een deel van het aan hem toevertrouwde koren toe te eigenen; hij werd daarvoor uit het land gebannen, ging toen als muildierdrijver in dienst van een edelman, die deelnam aan den oorlog tegen de Mooren, en sneuvelde op het veld van eer.Ga naar voetnoot1) Inmiddels was Lazarus' moeder, om aan den kost te komen, naar de naburige stad verhuisd, alwaar ze zich toelegde op het wasschen van het ondergoed der palfreniers en stalknechts van den commandeur van Magdalena. Haar veelvuldig verkeer in de stallen bracht haar in innige betrekking tot een dezer heeren, een Moor van zeer leelijk voorkomen, voor wien de kleine Lazarus natuurlijk zeer bang was. Spoedig leerde hij deze vrees echter overwinnen, daar hij een broertje kreeg, dat sprekend op den stiefvader geleek; en vooral geraakte hij met den zwarten man verzoend, toen hij opmerkte, dat de voorraad in de spijskast in causaal verband stond met diens bezoeken. Het onderhouden van een gezin ging echter 's mans krachten te boven. Hij nam daarom zijn toevlucht tot diefstal: zoo min de haver als de stalgereedschappen en de dekkleeden waren voor hem veilig, ja zelfs ontzag hij zich niet de paarden van hunne hoeven te ontdoen om zijn liefje met haar kinderen den kost te geven. Eindelijk werd dit snood bedrijf ontdekt: men nam den ontrouwen dienstknecht gevangen, kreeg door de naïeve mededeelingen van den kleinen Lazarus zekerheid en nu werd de Moor gegeeseld en gebrandmerkt, terwijl aan zijn minnares onder bedreiging met dezelfde | |
[pagina 145]
| |
straf verboden werd, hem bij zich te huisvesten en ooit weer een voet in de stallen van den commandeur te zettenGa naar voetnoot2).. ‘So om het perijckel te mijden, als om de quade tongen te vlieden’ is zij toen in dienst van een herbergier gegaan, voor wien ook Lazarus nu en dan boodschappen moest doenGa naar voetnoot3).. Dit laatste duurde echter niet lang. Op zekeren dag kwam er in de herberg een blindeman logeeren, die zich aan de leiding van den jongen wilde toevertrouwen en daarom diens moeder verzocht hem te mogen meenemen. Hoewel het de brave vrouw zeer aan het hart ging afstand te moeten doen van haar oudsten lieveling, liet zij zich door den bedelaar hiertoe overhalen, doch niet voordat deze beloofd had den knaap te zullen behandelen, alsof het zijn eigen zoon wasGa naar voetnoot4).. In dit hoopvol vooruitzicht rukt het kind zich van zijn teedere moeder los en aanvaardt den eersten zijner zwerftochten, die hem telkens in dienst van een anderen meester brengen; want daar de eene hem nog harder behandelt en schraler voedt dan de andere, is zijn verblijf bij geen van hen van langen duur, al moet hij ook telkens weer ondervinden, dat elke verandering geen verbetering is. De blindeman, dien hij het eerst diende, was half bedelaar, half kwakzalver. Hij had geneesmiddelen voor allerlei kwalen, en waar zijn kunst te kort schoot, daar vulde hij haar aan met gebeden, die hij tegen contante betaling ten hemel zond. Door de vrome houding, die hij daarbij aannam, won hij het vertrouwen, vooral van de zwakkere sekse, en dientengevolge haalde hij in een maand meer op dan de meesten zijner vakgenooten in een jaar. Lazarus had dus een goed leven bij hem kunnen hebben, wanneer hij niet zoo buitengewoon gierig was geweest. Hij gunde den armen jongen nauwelijks het noodige om zijn leven in stand te houden en deze zou misschien van gebrek zijn omgekomen, wanneer hij niet door moeder natuur met een behoorlijke dosis slimheid bedeeld was geworden, zoodat hij er nog al eens in slaagde zich een stuk brood of een lekkernij toe te eigenen, die niet voor hem bestemd was. Hoewel het | |
[pagina 146]
| |
den bedelaar zelden gelukte hem op heeter daad te betrappen, had hij toch een flauw vermoeden, dat hij door den jongen bedrogen werd: hij was daarom voortdurend voor den knaap op zijn hoede, voor zoover zijn blindheid dit toeliet. Zoo had hij aan zijn broodzak een slot laten maken, waarvan hij altijd den sleutel hield, als de jongen den zak had te dragen, en durfde hij nooit de wijnkan neer te zetten, zoolang hij zijn maaltijd nuttigde. Lazarus wist echter door gaatjes in den zak te peuteren zijn ergsten honger nu en dan te stillen en door een stroopijpje, dat hij in de tuit van de kan stak, zijn aandeel van den wijn te krijgen. Het laatste werd echter door den gierigaard gemerkt en daarom zette hij voortaan de kan altijd tusschen zijn beenen, terwijl hij at, en hield zijn hand op de tuit. Maar ook nu wist Lazarus zijn kindsgedeelte nog machtig te worden: hij boorde een gaatje in den buik der kan en stopte dit met was dicht; wanneer nu de blinde man met de kan vóór zich voor het vuur zat, dan smolt het was en stelde den jongen in staat van de verboden vrucht te genieten. Op zekeren dag kwam de baas echter ook hierachter: terwijl de jongen zich met gesloten oogen geheel aan het genot van den wijn overgaf, hief de man opeens den kruik op en liet dien met zooveel kracht op het aangezicht van den armen knaap neerdalen, dat dit door de scherven overal gekneusd en geschramd werd, terwijl verscheidene zijner tanden los raakten. Van dit oogenblik af was Lazarus besloten zijn meester te verlaten en een anderen te zoeken, maar hij wilde dit niet doen zonder zich vooraf gewroken te hebben. Met voorbijgang van een aantal kleinere wraakoefeningen, die gewoonlijk door wreede kastijding werden gevolgd, wil ik alleen zijn laatste wraakneming mededeelen. Op zekeren dag, toen het zwaar regende, zorgde de bedelaar voortdurend onder de arcaden der huizen te blijven, die aan de straatzijde op pilaren rustten en dus een doorloopende galerij vormden. Tegen het vallen van den avond besloot de blinde naar huis te gaan en beval dus zijn jongen hem daarheen te leiden. Toen zij een beek over moesten, die door den regen sterk gezwollen was, zeide Lazarus: ‘Laten we er dáár over gaan, daar is het minder breed; ik zal u er voor plaatsen en dan kunt ge er met een flinken sprong droog over komen.’ De blinde was den jongen zeer dankbaar voor zijn ongewone zorg; zonder iets kwaads te vermoeden liet hij zich door hem leiden. Maar Lazarus achtte de gelegenheid | |
[pagina 147]
| |
om zich te wreken te gunstig om haar te laten voorbijgaan; in plaats van zijn patroon langs de beek te leiden, stak hij met hem de straat over, tot zij voor een der pilaren stonden, en zei toen: ‘Spring nu zoo ver mogelijk!’ De blindeman deed een stap achteruit, nam toen een sprong en bonsde met al zijn kracht tegen de steenen zuil; daarop viel hij achterover op de straat en lag daar met gebroken schedel in zwijm. Terwijl zich een kring van nieuwsgierigen om den ongelukkige vormde, wist Lazarus zich uit de voeten te maken en de stad uit te komen. Al bedelende trok hij voort, totdat hij eindelijk door een geestelijke in dienst werd genomen. Spoedig werd hem, helaas, duidelijk, dat hij van den regen in den drup was geraakt; want terwijl de priester den blinde in schijnheiligheid nog overtrof, deed hij in gierigheid niet voor hem onder, en daar hij een paar uitstekende oogen en een niet minder sterk geheugen tot zijn dienst had, was het bijna niet mogelijk hem te bedriegen. Het kwam met Lazarus dan ook zóó ver, dat hij den Heer dikwijls bad, toch weer eens een ingezetene van het plaatsje te laten sterven, om hem gelegenheid te geven zich op het begrafenismaal eindelijk weer eens te verzadigen; en kwam een zieke, die reeds van de sacramenten der stervenden was voorzien, er weer bovenop, dan wenschte hij hem heimelijk naar den duivel. Meer dan eens kwam de gedachte bij hem op, den schrielen godsman te verlaten; maar de overweging, dat een derde meester den tweeden in zijn slechte eigenschappen wel evenzeer kon overtreffen als deze den eersten, hield hem daarvan terug. Liever nam hij zijn toevlucht weer tot een list. De brooden, die de geestelijke bij zijn periodieke inzamelingen ontving, borg hij alle in een oude kist, waarvan hij den sleutel altijd bij zich droeg. Door de hulp van een ketellapper, dien Lazarus daarvoor met een der brooden betaalde, wist hij in het bezit te komen van een valschen sleutel, en wanneer nu zijn meester uit was, kruimde hij van ieder der brooden wat af, zoodat het den schijn had, alsof ratten of muizen zich door een der vele openingen tusschen de vermolmde planken toegang tot het heiligdom hadden verschaft. Inderdaad verkeerde de priester in den waan, dat het geval zich zoo had toegedragen; om echter een herhaling daarvan te voorkomen, scharrelde hij alle plankjes en spijkers, die in het huis te vinden waren, bijeen en lapte daarmee de kist zoo goed en zoo kwaad als het ging. In den daarop volgenden nacht begon de | |
[pagina 148]
| |
honger Lazarus weer zoo te kwellen, dat hij de verzoeking niet kon weerstaan om met zijn mes een nieuwe opening in de kist te maken en vervolgens, na in alle stilte het slot omgedraaid te hebben, zich van elk brood weer een deel toe te eigenen. Toen de priester dit ontdekte, lapte hij de kist opnieuw, en nadat dit spelletje zich nog eenige malen herhaald had, leende hij van een buurman een rattenval en plaatste die in de kist. Daar hiermee echter niets gevangen werd, terwijl het brood intusschen elken nacht verminderde, kwam de priester op de gedachte, dat misschien een slang, die vroeger wel eens in zijn huis gezien was, hem het nadeel berokkende. Hij wapende zich daarom, toen hij naar bed ging, met een dikken stok en lag den geheelen nacht te luisteren, of zich eenig geritsel liet hooren. Nu had Lazarus de gewoonte den sleutel, die hem reeds zoo dikwijls van dienst was geweest, in zijn mond te bewaren, en het ongeluk wilde, dat hij er zonder het te weten in zijn slaap op floot. De priester, dit geluid voor het gesijfel van de slang houdende, sprong haastig uit zijn bed, hief zijn knuppel op en liet dien met alle kracht neerdalen op de plek, vanwaar het geluid kwam. Natuurlijk bracht hij op deze wijze Lazarus een zware kwetsuur toe, maar kwam, nadat hij licht ontstoken had, meteen tot de ontdekking van den sleutel en al de misdaden, daarmee bedreven. Toch had hij eenig berouw over zijn ondoordachte handeling, waardoor Lazarus in onmacht was geraakt en uit een aantal wonden bloedde. Hij verbond die zoo goed mogelijk en paste den jongen op, totdat hij zoo goed als genezen was, maar toen zond hij hem voor goed weg. Wat de knaap bij zijne eerste twee meesters beleefd heeft, wordt door Brederode niet bepaald vermeld; hij maakt er echter toespelingen op in vs. 166/70, waar Robbeknol vertelt: ‘Ten lesten quam er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man,
Die versocht mijn tot sijn laytsman: hy praten 't mijn moer soo an,
Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde.
Och joncker, ick had een jaar werck dat ickje vertelde
Wat kommer dat ick somwijlen heb gheleen.’
en vs. 244/7, waar hij de verzuchting slaakt: ‘Dits al weer 't ouwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hij hinckt.
Ick loof niet of ik ben op Sinte Galperts nacht eboren,
Dat 's drie daghen voor 't ghelock: nou geef icket verloren,
De droes die helpt mijn an die gierigerts altijdt.’
Eindelijk geeft de kennis van zijn vroegere lotgevallen den sleutel tot vs. 47 vlg., waarin Robbeknol de volgende overwegingen houdt: | |
[pagina 149]
| |
‘So langh als ick ghewondt was en om 't hooft de doeck hadt,
So kreegh ick altijts wat om Gods-wil van de goe-luy, as ick badt;
Maer nou sy my ghesont sien en mijn ghenesingh vermercken,
Nou ist: Godt helpje, jy luyje bedelaer, gaet wercken,
Jy bint jongh en wel te pas; hy doet sondt, die jou wat deelt,
Vermits sijn malle barmhertigheyt de rechte armen ontsteelt’
Lazarus besluit daarom, evenals Robbeknol, opnieuw een meester te zoeken, en hij vreesde al, dat hij hierin ditmaal niet zou slagen, toen hij een jonker zag aankomen, ‘redelijcken wel ghecleet ende seer nettekens opgheschickt, tredende ende gaende achter stratenGa naar voetnoot5). ghelijck een bruydt.’ Toen hij dezen om een aalmoes vroeg, keek de heer hem scherp aan en zeide: ‘Jongen, soeckt ghy eenen meester?’ ‘Ja ick, mijn Joncker’, zeide (hij) hem. ‘Wel, soo komt dan met my, Godt heeft u groote deucht ghedaen, dat ghy my gevonden hebt; 't is niet mogelijck, ghy en moet onsen Heere dese morgenstont wel gebeden hebbe’Ga naar voetnoot6).. Lazarus volgt nu den jonker, die met groote passen en opgeheven hoofde voortschrijdt, over de markt, waar hij echter geen enkelen inkoop doet, en naar de kerk, die hij het laatst van allen verlaat, zoodat het één uur is, voordat zij 's jonkers woning bereiken. Het was een somber huis, waarvan de kamers alle op een binnenplaats uitzagen en geen van alle gemeubeld waren. Lazarus dacht nu, dat men zou gaan middagmalen, maar hij zag daartoe niet de minste toebereidselen maken. Zijn meester scheen deze teleurstelling op zijn gelaat te lezen, hij vroeg hem althans, of hij wel ontbeten had; maar toen Lazarus deze vraag ontkennend beantwoordde, zeide hij, dat hij dan toch maar moest zien het tot den avond uit te houden, want midden op den dag eten daar deed hij niet aan. Lazarus zag nu zijn vrees bewaarheid, dat hij bij verandering van dienst van den wal in de sloot zou raken; hij bedwong zich echter en gaf zijn meester ten antwoord: ‘Mijn Heere, God sy gelooft, ick ben een knecht, die hem niet seer en quelt met eten oft drincken ende die hem wel derf beroemen en uyt-geven voor | |
[pagina 150]
| |
eenen den sobersten jongen van mijnder ouderdom, ende voor sulcks ben ick van mijn meesters altijts gheacht geweest.’ ‘Dats een groote deught van u,’ zegt de jonker daarop, ‘ende daerom sal ick u dies noch te liever hebben; daertoe oock hemselven zat eten, dat betaemt den verckens ende beesten, maer maniere ende reghel houden, dat is menschelijck.’ De jongen prevelt binnensmonds: ‘'t Is goet, 't is goet meester, ick verstae wel waer ghy henen wilt, de duyvel haelt, dat al dese myn meesters dus op den kost zien.’Ga naar voetnoot7). Daar Lazarus geen kans ziet om den avond te halen zonder iets te nuttigen, neemt hij een stuk oudbakken brood, dat hij nog in zijn zak heeft, en begint daaraan te knabbelen. Zijn meester, dit ziende, wordt belust om mee te eten; hij weet zijn bediende onder mooie praatjes een gedeelte van zijn voorraad afhandig te maken en dit in zijn eigen maag te doen verdwijnenGa naar voetnoot8).. Daarop leert hij Lazarus, hoe hij het bed op moet maken, dat zoo zacht is als de borstels van een varken en waarover slechts één deken van twijfelachtige kleur ligt uitgespreid. Zoo wordt het avond en nadert dus de tijd, tot het souper bestemd. Maar Lazarus heeft vergeefs zijn hoop daarop gevestigd: onder voorgeven, dat de straten 's avonds te onveilig zijn en de markt zoo ver is, stelt de jonker het maal uit tot den volgenden dag. Hij heeft niets in huis, omdat hij tot dusver geen bediende had en veel bij vrienden ten eten werd gevraagd, maar ‘morgen vroegh so sal 't God verzien, willen wy gaen degelijcken huys-houden.’ Na de droevige ondervinding van dien eersten dag in zijn nieuwen dienst hecht Lazarus weinig geloof aan deze belofte en doet van wege zijn leege maag en de ongemakkelijke ligging op het harde bed aan de voeten zijns meesters den geheelen nacht geen oog dicht. ‘'s Anderdaegs als ic op was, so kuyschten wy syn koussen, wambeys, roe ende kappe, waer dat wy hem seer wel te passe | |
[pagina 151]
| |
quamen in stede van eenen kleer-bessemGa naar voetnoot9).. Ende na dat hy hem gemackelijck ende met goeder moeyten gekleet hadde ende dat ick hem water hadde gehaelt om syn handen te wasschen, soo kemde hy syn zwert hooft, ende het rapier op zij hangende, seyde my: ‘Och, Lazarus, dat ghy wist wat dit voor een stuck is! Ick en weet geen geldt soo lief, dattet my soude aftrompen. Maer oock van alle de geene, die Meester Teunis oyt maeckte, so en kost hy noyt geen beter maken.’ Ende het rapier uyttreckende, proefdent op syn naghelen, oft niet wel scherp en was, seggende: ‘Siet ghy se? Ik wets u, dat icker een sacken wolle mede overmits houwe.’ ‘Ende ick met mijn tanden, die nochtans van geen stael zijn, een broot van vier pondt,’ meynde ick by my selvenGa naar voetnoot10).. Ende also stack hy se wederom op ende hinck se aen syn sijde, aen de welcke hij oock een grooten houten paternoster droegh. Dat gedaen zijnde, gaet hy uyt met alsulcken heerlijcken en triumphanten tret, 't hooft in de locht, dat ghy u sout verwondert hebben, worpende syn kappe (mantel) somwijlen op de schouderen, alsdan ook onder de armen ende de handt in syn zijde, ging so door, seggende: ‘Lazarus, ziet (zorg) dat ghy 't huys wel bewaert, terwijlen dat ick misse gae hoorenGa naar voetnoot11)., ende maket bedde ende haelt schoon water ende ziet, dat ghy de poort sluyt, opdat men ons niet met allen en stelen, ende legt den sleutel achter de deureGa naar voetnoot12)., op avontuyre oft ick daer- | |
[pagina 152]
| |
entusschen (intusschen) quame, dat ick mocht in geraken. Ende gingh also seer triumphantelijck henen, dat die hem niet gekent en hadde soude gheseyt hebben, dattet van des Gouverneurs naeste vrienden soude gheweest hebben, oft ymmers ten minsten synen kamerling. Doen seyd' ick: ‘Wie isser nu, die mijn meester ziende so wel te vreden ende fraykens opgeschict niet soud' seggen, dat hy gister avont wel geten hadde ende in een seer goet bedde geslapen ende noch daerenboven, dat hy desen morgenstont wel ontbeten soud' hebben. De wercken, die ghy werckt, o Heere, die den velen onbekent zijn, sy zijn wonderlick. Wie ist doch, die niet bedrogen soude zijn, onder 't decksel van so goeden dispozitie oft welvarentheydt, schoonen rock ende kappe? Wie soud' seggen, dat so schoonen manspersoon gisteren van al dien dage niet en at anders dan een bete broots, dewelcke Lazarus syn knecht noch bewaert hadde in 't koffer van synen boesem, in d' welcke, om de waerheydt te seggen, sy niet al te reyn en kost zijn. Wie soud' zeggen, dat hy heden 't aenzicht ende de handen gedroocht soude hebben aen de slippen van syn rock, ende dat by faute van een drooghdoeck? Ick weet wel sekers, dat niemant sulcks en zoude konnen gelooven. O, Heere, hoe veel isser in de wereldt syns gelycke, die den joncker spelen ghelijck als hy en lijden liever veel pijnen om de vermaledijde ydel glorie van deser wereldt, dan sy lijden souden om Uwent wille!’Ga naar voetnoot13). | |
[pagina 153]
| |
‘Aldus was ick staende in onser deure, alle dese dingen by my dus overpeysende, tot dat mijn meester een lange enge strate was ingegaen; alsdoen so ging ick in huys, 't welck ick in een oogenblick van onder tot boven bezien hadde, sonder vele te letten, oft oock nieuwers yet te vinden. Ende hebbende mijn arm bedde ghemaeckt, nam ick mijnen pot metten scherven ende gingh aen de riviere water halenGa naar voetnoot14)., waaromtrent dat ick mijnen meester in eenen hof den vryer ofte moesjoncker sagh spelen by twee hertekens, van sulcke (so my dochte) datter te Toleden (Toledo) genoeg zijn, ende vele van hunder consoorte gaender om hun te verversschen ende des morghens vroech te ontbijten aen den oever van de revieren, sonder daer yet te brenghen, nochtans als versekert, oft daer en sal yemant komen, die hun den ontbijt geven sal, ende principalijck de jonghe gasten van der stadt. Nu soo was hy daer, als ick u gheseyt hebbe, in 't midden van hun koutende, den boha (bluf) maeckende ende hun gevende meer soete ende vriendelijcke woorden dan wel den geleerden Ovidius soude hebben konnen doen. Als sy nu saghen zijn onbeschaemtheidt ende berderen (brutaal) aenzicht, so eyschtense hem den ontbijt met ooc de ghewoonlijcke mercede dier (die er) toe staet. Ende derhalven, want hy hem soo koudt van borsen (beurs) ghevoelde als wel heet van mage, werde soo beneutelt, dat hem niet een druppel bloets in 't lijf en was oft en veranderden, ende (hij) brocht alsoo veel blau excusatien (onbeduidende verontschuldigingen) bij. Dies zij hem, midts dattet doortrapte truyen (feeksen) ende erge wijfs waren, daer lieten zitten ende planten hem alsoo, want 't en was den man niet, dien zij sochten’Ga naar voetnoot15).. | |
[pagina 154]
| |
Na eenige weggeworpen koolstronken genuttigd te hebben om zijn honger een weinig te stillen, gaat Lazurus naar huis. Hier zou hij zich gaarne den tijd gekort hebben met vegen en stoffen, maar ‘by faute van eenen bessem’ moest hij van dit voornemen afzien, ofschoon het huis ‘het nochtans wel van doen hadde’Ga naar voetnoot16).. Daar hij dus geen bezigheid vond, viel de tijd hem uiterst lang en kwelde zijn leege maag hem nog meer dan anders het geval zou zijn geweest. Toen het dan ook drie uur in den middag was geworden, zonder dat zijn meester zich liet zien, besloot hij langs de huizen te gaan bedelen, en hij was dit nog zoo weinig verleerd, dat hij ‘eer de klocke vier uyren sloegh wel drie pont broots in 't lijf hadde ende noch wel twee pont in (zijn) mouwen ende boesem’; ‘ende gaende na huys nam ick mijnen wegh door de penskramen om aldaer wat om Gods wil te krijgen, alsoo ick oock dede van een vrouwe, die my een stuck gaf van eenen koevoet met noch sommighe gesoden penskensGa naar voetnoot17).. Ende als ick t' huys quam, vondt ick mijnen meester, daer die syn kappe (mantel) gevouwen ende te perssen geleyt hadde, wandelende op de plaetseGa naar voetnoot18).; dewelcke terstont soo ick ingekomen was te mywaerts | |
[pagina 155]
| |
quam, dies ick dachte, dat hy my wilde slaen, omdat ick soo langhe had uytgebleven. Maer God versach 't wel anders, want hy vraeghde my, van waer ick quam, denwelcken ick seyde: ‘Mejoncker, ick heb u verbeydt tot twee uyren, ende ziende dat ghy niet en quaemt, heb ick in de stadt gheweest, my bevelende ende recommanderende aen de goede lieden, die my dit ghegeven hebben’. Ende liet hem 't broodt met de pensen zien, die ick in myn slippen ende boesem hadde, dies hy hem niet stuyrlijck oft grammelijck en geliedt, maer seyde my: ‘Oock soo heb ick na u gewacht om t' eten, ende ziende dat ghy niet en quaemt, so at ick alleen. Voorts so hebdy wel gedaen, want 't is zaliger om Gods wil te bidden als te stelen. Soo help my God, Lazarus, dat behaeght my wel ende alleenlijck één dingh wil ick u bidden, dat men doch niet en wete, dat ghy met my woont, want 't soude mijn eere te nae gaen. 't Is wel waer, dat ic hope, dattet sekreet sal blijven, midts dat ick hier weinigh bekent ben, ende oft God gewilt hadde, dat icker noyt en ware ghekomen.’ ‘En hebt daervoor geen sorge, Mejoncker, want ick en behoeve daer niemant rekeninge af te geven.’ ‘Nu eet, armen bloet, want int (indien 't) God belieft, so sullen wy welhaest uyt ons armoede zijn. Maer ghy moet weten, sedert dat ick hier ben komen woonen, so en heb ick noyt op mijnen pas gheweest; dit huys en moet op geenen goeden grondt staen, oock so zijnder huysen, die ghemeynlijck ongeluckich zijn, die den huyrlingh genen voorspoet en geven, van dewelcke dit voorseker een is. Daerom belove ick u, als de maent uyt zijn sal, dat icker niet langer en sal blijven woonen, al waer 't oock, dat men 't my om niet wilde geven.’Ga naar voetnoot19).. ‘Ick gingh my op d'aerde neffens de kap-persse zetten ende en zeyde hem niet (opdat hy my voor geenen gulzigaert en hield), dat ick geeten ha de, maer geliedt my als oft ick noch geen broodt gheproeft en hadde ende began al soo hertelijcken in mijn penssen ende | |
[pagina 156]
| |
broodt te bijten, hem beloerende van bezijden sonder dat hy 't merckte, ende en hadde noyt ooge van mijnen schoot, denwelcken ick alsdoen in stede van een schotel bezichde. Alsuleken medelijden moet (moge) God met my hebben, als ick doens dede met hem: want ick hadde dickwils gheleden ende noch daghelijcks lijden moste de plaghe, die hem quelde. Dies ick twijfelde om den beleefden te maecken, oft ick hem soude nooden; maer omdat hy my geseyt hadde, dat hy geten hadde, so duchte ick dat hy 't soude gheweygert hebben. Ten lesten soo wenschte ick, dat den armen mensche wat laeffenisse van syner quale door mijn hulpe ghehadt hadde ende dat hij hadde ontbeten, soo als hy des daeghs te vooren dede, ghemerckt datter beter bequaemheidt was, midts dat ick veel kosts hadde ende dat mijnen hongher oock niet seer groot en was’Ga naar voetnoot20).. ‘Nu, God gaf dat mijnen wille volbracht werdt ende den synen mede; want soo ick began t'eten, quam hy by my, seggende: ‘Voorwaer, Lazarus, ghy en hebt de beste gratie in 't eten, die ick oyt man sach hebben, so dat u niemant en soude konnen zien eten, oft ghy en sout hem doen appetijt krijgen.’ ‘Ja,’ seyde ick by my selven, ‘dats dat ghy soo goeden appetijt hebt ende daerom dunckt u, dat ick so wel schransse.’Ga naar voetnoot21).. Daerom dochtet my goedt hem te helpen daer hy hoorden, ghemerckt dat hy syn selven maenden ende my daertoe den wech wees, ende seyde hem: ‘Mejoncker, goeden alem maeckt goede wercklieGa naar voetnoot22).; dit broot is so smakelijck, desen koevoet so wel gekoockt ende ghereedt (bereid): ja, al en had men geenen appetijt, soo soudmer nochtans na belust worden.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Is dit koeyen-voet?’ ‘Jae 't, Mejoncker,’ seyde ick. ‘Ick verseker u, dattet een goet beetken is ende ick en koos daer geene kalkoenschen haen voor. Eeter af, Mejoncker, ghelievet u, ende ghy sult proeven hoe delicaet dattet is.’ Alsoo stack ick hem wat in de vuyst met twee oft drie van de witste ende schoonste brocken; ende daerom gingh hy neffens my zitten ende began te eten, als degeene, die 't wel van doen hadde, knaghende elck beenken beter af dan wel een van syn hasewinden soude ghedaen hebben, al hadder een goet sausken by gheweest, ende hy seyde: ‘Dits eenen sonderlinghen kost;’ ‘maer de sause (seyde ick heymelijck), daer ghy die mede etet, is noch beter.’ ‘By God, het heeft my also goedt ghedocht, al oft ick van desen dage niet een bete geeten en haddeGa naar voetnoot23).. Soo moet my God helpen, goede oude man, ick seght soo ick dat meyne.’ Als hy nu syn spijse opgespeelt (naar binnen gewerkt) hadde, hy hiet my dat ick hem soude den pot metten water geven, dien ick hem also vol gaf, als ick die van de riviere gebrocht hadde; het was een teycken dat hem van des noenens ('s middags) luttel overschots gebleven was, aengezien dattet water niet en was gemindertGa naar voetnoot24).. Doen wy gedroncken hadden, wy gingen seer wel te vreden gelijck den voorgaenden avont te bedde ende (om de sake kort te maken) wy waren aldus acht oft thien dagen, dat den armen man alle morghen wel te vreden drooge (nuchter) gingh langhs de strate, syn voetstappen tellende: want daerentusschen diende hem den armen Lazarus voor een bufet. | |
[pagina 158]
| |
‘Ick overdacht dickwils mijn ongelucken, dat ick ontkomende d' ongeluckige ende elendighe meesters, die ick gedient hadde, ende een ander soeckende, die beter ware, gheraeckt was aen eenen, die my alleene niet en onderhielt, maer dien ick noch selve den kost most hal n. Nochtans hadde ick hem seer lief: want den armen man en hadde noch en vermocht niet meer, ende hadde liever met hem medelijden dan hem vyandt te wesen. Ende daerom most ick dickwils honger lijden, omdat ick hem yet brengen soude, daermede dat hy den dagh mocht overbrengenGa naar voetnoot25).. Den armen duyvel is op eenen morgenstondt in syn hemde opgestaen ende is boven op 't huys geklommen om syn gevoegh te doene, daerentusschen heb ick (om mijn herte te verlichten) syn wambays ende koussen (broek) doorsocht, die aen het hoofteynde gebleven waren, waerin dat ick vont een kleyne fluweele borse, die meer dan hondert ployen hadde, maer niet een mijte geldts daerin, noch en scheen oock niet datter in langhen tijdt eenich geldt in hadde geweest. Doen seyde ick: ‘Dit is een arm manGa naar voetnoot26).; niemandt en kan gheven, dat hy niet en heeftGa naar voetnoot27).. Maer mijnen vrecken blinden ende vuylen, tayen pape, dewelcke God so veel goets verleende, den eenen door den beso las manos, den anderen door syn kloecke ende wel ghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, 't was wel reden, dat ick sulcken volck niet lief en haddeGa naar voetnoot28).. Ter contrarie oock soo ist seer wel ghedaen, dat men met de fortuyne van desen man medelijden hebbe. God weet, ist dat ick nu yemandt van synder qualiteyt gherake te krijgen met diergelijcken gangh ende deghelijckheyt, wat medelijden sal ick met hem hebben alleene met te overdencken, ist dat ghy lijdt tghene dat ick desen anderen ziet lijden, wien ick nochtans liever soude dienen in syn armoede dan eenigh van den anderen voorseyt, door redenen by | |
[pagina 159]
| |
my hier vooren verhaeltGa naar voetnoot29).. Niet anders en mishaeghde my, dan dat hy te groots ende hooveerdigh was, want ick hadde wel gewilt, dat hy door syn te groote armoede syn hoveerdye een weynig hadde laten vallen. Niettemin, nadat ick kan mercken, desen regel wordt onder hunlieden onderhouden ende ghebruyckt. Want al ist, dat sy niet een mijte en hebben, nochtans moeten sy den boeha maken. Ende ten sy dat God door syn ghenade daerin voorziet, sy sullen alle tsamen van deser zieckte stervenGa naar voetnoot30).. ‘Soo ick nu in sulcken staet was, lijdende de armoede, die ick u segge, so en heeft mijn ongeluck, dat niet op en hiel van my te vervolgen, my ten minsten niet willen laten in deze verdrietelijcke ende schandelicke maniere van leven. Want de sake gebeurde aldus. Mijn Heeren de raatsheeren deden metter trompetten openbaerlijck uytroepen, midts 't groote ghebrek van den koorn, dat alle de arme vreemdelingen souden uyt der stadt vertrecken, op pene (straffe) dat degene, die men daer soude vinden, souden gegeesselt wordenGa naar voetnoot31).. Waerdoor dat ick vier dagen na de publicatie, hun ge- | |
[pagina 160]
| |
bodt ter executie stellende, een processie sach leyden van arme lieden, die langhs der straten geesselende, waeraf dat ick so verbaest was, dat ick naderhant noyt en heb derren bestaen van te gaen bedelen langs de stadtGa naar voetnoot32).. Doen soudt ghy d'abstinentie van onsen huyse ende de groote stillicheyt van dien moghen sien hebben, sulcks dat wy twee oft drie dagen moste blijven sonder een bete te eten oft een woordt te sprekenGa naar voetnoot33).. Aaengaende mijnen persoone, daer waren seeckere arme vrouwen, cattoenspinsters ende mutsebreytsters, daarmede dat ick van ghebuyrschap weghen kennisse maeckte, dewelcke my het leven salveerden: want van 't ghene, dat men haerlieder gaf, so deylden sy my altijdt yet mede, daermede dat ick my seer wel lydeGa naar voetnoot34).. In voegen dat ick my niet soo seer en beklaeghde van my selven als van mijn armen ende bedorven meester, die in acht daghen niet een bete geeten en hadde; ymmers wy bleven wel soo langhe in 't huys sonder daer t' eten; wel is waer, dat ick niet en weet waer hy gingh oft wat hy at. Nochtans, die hem op den noen zien hadde de strate opwaerdts, hy quam wel recht op syn leden ende uytgestreckt ghelijck eenen edelen hasewindtGa naar voetnoot35).. | |
[pagina 161]
| |
‘Also wy in dese benauwde ende verhongerde persecutie gevallen, so isser op eene tijt een reael geraeckt onder mijns meesters macht, maer ic en weet niet door wat fortuyne oft geluck. Niet te min hy quam daermede also opgeblasen, al oft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht haddeGa naar voetnoot36).. Hy gaf my dien al lachende met een blijde gelaedt ende seyde: ‘Neemt daer, Lazarus; God begint alreede zijn handt open te doen. Loopt na de marct ende koopt broodt, wijn ende vleesch, opdat wy den duyvel d'ooghe uytsteken. Voorts wil ick dat ghy 't weet, omdat ick wel weet dat ghy er sult blijde om zijn, dat ick een ander huys gehuyrt hebbe, ende wy en sullen in dit ongheluckigh huys niet langher dan tot in 't eynde van deser maent woonen; vervloeckt moetet wesen ende die d' eerste tichel daerop geleyt heeft, soo veel kostet my. By God van alle den tijdt, dat ick hier gheweest hebbe, en isser wijn noch vleesch in mijn lijf gekomen, noch ick en hebbe noyt gerusten dach gehadt. Niet te min, het uytzien, de duysterheyt ende droefheyt van dien bewijsen 't merckelyck ghenoegh. Gaet henen ende keert haest weder, wy sullen van dage ghelijck graven eten.’Ga naar voetnoot37). Doen nam ick desen reael met mijnen pot ende begost seer wel te vreden ende lustigh de strate met haesten om te gaen, stracx na de mercktGa naar voetnoot38).. Maer wat hielp my dat? Ick ben onder sulcke planete geboren, dat ick geen genoeghe sonder Ietsel en mach hebben. Also was oock dese; want so ick de strate opwaert gingh, overleggende waeraen dat ick mijnen reael ten besten ende profijtelijckst besteden mocht ende God seer danckende van dat hy mijnen meester dit gelt verleent hadde, so sach ick daer onverziens my te gemoete de straete af brengen een doodt lichaem op een bare legghende, daer veel priesters ende ander lieden mede ginghen, waerdeur dat ick moest gaan staen vast aen eenen muer om hun plaetse te maken. Soo nu 't lichaem voorby was, soo quam daer een metter hant aen de bare (dewelcke sonder | |
[pagina 162]
| |
twijfel des overleden huysvrouwe moest wesen) seer bedroeft, gevolght van veel andere, dewelcke weenende ende klaghende seyde: ‘Och mijnen lieven man ende heere, eylaes waer ist dat men u draeght? In het treurigh ende duyster huys? Int huys daer men noch en etet noch en drinckt?’ Doen ick de vrouwe aldus hoorde spreken, my docht dat den hemel mette aerde versaemden ende seyde: ‘O, ongeluckigh mensch als ick ben, men draeght dit doodt lichaem na ons huys.’ Daerom liet ick mijnen wegh varen ende liep midden door 't volck, wederkeerende de strate nederwaerts, omdat ick te beter soude mogen stracx na huys loopen; maer so haest als ick in huys was, sloot ick de deure ende riep mijnen meester, dat hy my soude te hulpe komen, ende hem in den armen nemende, soo begeerde ick op hem, dat hy my soude willen helpen den ingangh van der deure bewaren, waerom dat hy hem een weynigh stoorde (boos werd), meynende dat ['t] yet anders was, ende seyde my: ‘Wat isser, ghy lecker? waerom roept ghy? wat ghebreeckt u? waeromme sluyt ghy so grammelijck de deure?’ ‘Och, Heere,’ seyde ick, ‘ick bidde u, wilt my helpen, want men bringht ons hier een doodt lichaem.’ ‘Hoe so?’ vraeghde hy. ‘Het is my ginder boven in 't ghemoet gebrocht ende syn vrouwe quam al segghende: “Mijn heere, mijnen man, waer ist dat men u draeght? In 't treurigh ende duyster huys, daer men noch en eet noch en drinckt?” Ongetwijfelt, Heere, men bringet (brengt 't) hier.’ Waeraf mijn meester begost so seer te lacchen (al en lustent hem niet), dat hy een langhe wijle sonder spreken bleef. Ick hadde alreede de deur toegegrendelt ende stont metten rugge daerteghen om die te bewaren. Jae, het volck was alreede met het doode lichaem voorbygegaen, nochtans hadde ick altijts vreese, dat men 't in ons huys soude ghebrocht hebben. Doen seyde mijnen goeden meester, meer verzaedt van lacchen dan van eten: ‘Voorwaer, ghy segt waer, Lazarus, ende ghy hebt gelijck gehadt, aengezien het geroep van de vrouwe, dat ghy sulcks als ghy seght ghedacht hebt. Maer nadien dat God daerin voorzien heeft, soo doet stoutelijck de deur open ende brenght yet om te gaen eten.’ ‘Heere, seyd' ick, laetse ons gheheel voorby laten gaen.’ Ten laetsten is hy by my gekomen ende heeft wel teghen mijnen danck (zin) de deure met gewelt open ghedaen, hoewel dat hy ghenoegh te doen hadde, door den gruwel (afkeer) ende verveertheyt, die ick hadde. Ende daermede dede ick weder mijn reyse. Ende genomen, dat wy dien noen goede ciere | |
[pagina 163]
| |
maeckten, so en vondt icker nochtans geenen smaeck in, jae in drie daeghen daernaer en konde ick weder tot my selven niet komen, ende so dickwils als dese ydel imaginatie in mijn meesters zin quam, en konde hy hem niet onthouden van lacchenGa naar voetnoot39).. ‘In deser manieren woonde ick sommige daghen metten schiltknecht, mijnen derden armen meester, binnen dewelcke ick middel socht om sijn meyninge te weten ende oock waeromme dat hy in dat lant was komen woonen; want ick sach wel dat hy een vremdeling was, van den eersten dach dat ic my by hem bestede, door de kleyne kennisse ende handel (omgang), die hy hadde metten ingeboren van der plaetse. Ten laetsten geraeckte ick tot mijnder meyninge; want so ick hem op eenen tijt wel ghezint sach, mits dat hy redelijck wel geeten hadde, ick maeckte soo vele, dat hy my alle syn saeken vertelde. Hy seyde my, dat hy uyt oudt Castilien gheboren was ende hoe dat hy syn vaderlandt verlaeten hadde, om des wille, dat hy hemselven niet en wilde vernederen om syn bonnette te lichten voor eenen edelman, die syn ghebuyr was. Waerom dat ick tot hem seyde: ‘Mijn Heere, ist dat hy sulcks is als ghy seght ende dat hy veel rijcker was dan ghy, ghy soudt ghedaen hebben u devoir met hem eerst eere te bewijsen ende u bonnette af te doen, want ick gheloove, dat hy ooc tselfde voor u soude gedaen hebben.’ ‘Het is een edelman, ja rijcker ooc dan ick ben ende daerenboven hy dede voor my syn bonnette af als ick't eerst dede; nochtans nadien dat ick 't so menighmael eerst gedaen hadde, 't was wel reden dat hy hem een reyse soude manierlijck de eerste ghemaeckt hebben ende dat hy my eerst soude by der handt genomen hebben.’ ‘Mijn Heere,’ seyde ick, ‘aengaende mijnen persoon (wat mij betreft), ick en souder noyt so nauwe op gemerckt hebben.’ ‘Ghy zijt jongh,’ seyde hy, ‘daeromme en weet ghy niet wat eere is, dewelcke nu ter tijt alleene 't goedt is van eerlijcke lieden. Ick wil nu dat ghy weet, dat ick ben, soo ghy my siet, een arm schiltknecht; maer ick belove God, dat byaldien my eenigh grave midden op de straet in 't gemoedt quam ende dat hy voor my syn bonnette niet gheheel af en dede, dat ick op een ander tijt, als ick hem sagh komen, in eenig huys soude treden, my gelatende al oft ick daer yet te doene hadde; oft ick soude dwers over in een ander strate gaen, indien datter eenighe ware, eer dat hy by my quame, omdat ick hem geen | |
[pagina 164]
| |
eere meer bewijsen en soude. Want een edelman en is geen mensche ter werelt van eenigerhande sake ghehouden dan in God alleen ende in synen coningh. Daerom moet den edelman, ist dat hy een man met eeren is, seer curieus zijn van synen persoon seer te prijsen, jae tot den uytersten toe’Ga naar voetnoot40).. - - - - - - - - - - - ‘Ick en ben noch so arm niet, oft ick en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelck heeft ghemaeckt geweest ende wel getimmert aen de wissel van Valedolid, dwelcke sesthien mijlen voorder leght dan de plaetse, daer ick geboren ben, ende soude ten minsten geschat worden op elf hondert ende tseventigh ponden, nadat het schoone, groot ende goet mocht gemaeckt zijn. Daerenboven soo hebbe ick een duyvekot, dwelcke my, byaldien dat so seer niet en ware vervallen, jaerlijcks een groote menighte van jonghe duyven soude gheven, met noch andre goeden, die ick niet en wil noemen’Ga naar voetnoot41).. - - - - - - - - - - - - ‘Also beklaegde hem (zich) mijn meester van syn groot ongeluck ende vertelde my syn vrome feyten; terwijle so quamen daer in huys een man ende een oude vrou, waeraf de man de huyre van den huyse eyschte ende de vrouwe van het bedde, ende maeckten onder henlieden de rekeninge, so dat hy in twee maenden meer schuldigh was, dan hy middel hadde om op een jaer te krijghen, 't welcke | |
[pagina 165]
| |
was, soo my dunckt, acht en veertich oft twee en vijftich stuyvers. Niettemin hy antwoorde hun heel vriendelijck, dat hy op de merckt soude gaen ende een dobbelen ducaet soude gaen wisselen ende dat se tegen avondt souden wederkomenGa naar voetnoot42).. Dese lieden quamen wederomme, hoewel dat te late was, waeromme dat ick hun seyde, dat hy noch niet wedergekeert en was. Als 't nu avont geworden was ende hy niet te huys ghekomen en was, ick vreesde alleene in huys te blijven, waerom dat ick by mijn gebuyr-wijfs gingh, dewelcke, nadat sy gheinformeert waren van der saken, my by haerlieden deden slapen. Des anderen daeghs 's morgens zijn de crediteurs wederom nae mijn meester komen vraghen, maer dat was aen dese ander poorte, want de ander en gingh niet open. Denwelcken van de vrouwen geantwoort wert: ‘Syn dienaer is hier, die den sleutel van der deure heeft.’ Sy vraegden my, of ick niet en wist waer hy was; ick antwoorde: ‘Neen ick, mijn Heeren. Sedert hy den dobbelen ducaet gingh wisselen, soo en is hy niet wedergekeert, dwelcke my doet peynsen, dat hy met syn wisselinge van u ende my weghgegaen is.’ Als sy mijn redenen ghehoort hadden, so namen sy terstont den sleutel ende deden de deure op voor twee ghetuygen ende gingen daer binnen om mijn meesters goedt te sequestreren, om daeraen hun schulden te verhalen. Maer als sy 't geheel huys doorsocht hadden, sy vondet geheel ydel (leeg), gelijck als ick verhaelt hebbe. Waeromme sy my vraeghden, waer mijn meesters goet was, te weten: syn koffers, tapijten ende ander huysraet. Ick seyde: ‘Ick en weets niet.’ ‘Onghetwijfelt sy moeten 't desen nacht ghedraghen hebben op een ander plaetse. Mijn Heere Officier, vanght desen knecht, want hy weet voorwaer yet van der sake.’ De dienaer is by my gekomen ende vatte my metten halse van 't wam- | |
[pagina 166]
| |
bays, tot my seggende: ‘Weest gevangen, oft seght my, waer u meesters goeden zijn.’ Ende hoewel dat ick noyt metten halse genomen en wert, uytgenomen van mijnen blinden, die my so vatte, maer 't en was zoo rouwelijck niet ende een weynigh soeter, omdat ick hem leyden soude, soo hadde ick seer groote vreese, in voeghen dat ick krijtende hun geloofde te seggen alle 'tgene dat sy my vragen souden. ‘Welaen dan, segt stoutelijck,’ seyden sy, ‘al 't gene dat ghy weet, en hebt geen vreese.’ De klerck zat op syn gat neder om den inventaris te maken ende vraeghde my, wat goeden dat hy hadde. ‘Mijn Heeren, syn goet is (ymmers soo hy my gheseyt heeft) eenen goeden grond van een huys ende een vervallen duyvekot.’ ‘Dat is wel,’ seyden sy, ‘want hoe luttel dat hetselve weerdt is, zoo is 't genoegh om daermede betaelt te wesen. Maer waer zijn die hier in stadt gelegen?’ vraegden sy. ‘In syn land,’ seyde ick. ‘Byloo, wy zijn wel geraect’ (aangeland), antwoorden sy, ‘ende van waer is hy?’ ‘Uit out Castilien, nadat ick uyt hem verstaen hebbe.’ Doen begosten die dienaer ende den klerck seer te lacchen ende seyden tot de ander: ‘Dit relaes is genoegh om u schult (hoe groot die oock is) te recouvreren’Ga naar voetnoot43).. De gebuyrwijfs, die daer tegenwoordig waren, seyden: ‘Mijn Heeren, dese jongen is onnoosel ende en heeft niet lange by desen schiltknecht ghewoont, daerom en weet hy van hem niet meer te seggen, dan ghylieden en doet (kunt), dan dat den armen knecht hier by ons deure quam, dien wy t'eten gaven van 't gene dat wy hadden ende 's nachts gingh hy by hem in huys’Ga naar voetnoot44).. Waerom dat sy, aenmerckende mijn onnooselheydt (onschuld), my lieten los ende vry gaen. Ende eysschende den man ende de vrouwe hun recht, so rees tusschen henlieden eenen grooten twist; want dese seyden, dat sy hun niet schuldigh en waren, gemerckt dat sy geen executie gedaen en hadden. D'ander antwoorden, dat sy om hunlieder sake een ander van meerder verlanghe (gewicht) laten gaen hadden. Ten laetsten, nadat hun 't hoofd | |
[pagina 167]
| |
seer dede van roepen, so heeft een nalooper (gerechtsdienaar) op den hals genomen d'oude kulckte (matras?) van 't bedde van d'oude wijf, daermede hij niet seer en was verladen (bezwaard). Daarna zijn sy alle vijve al kijvende uyt den huyse ghegaen, maer ick en weet niet waer sy vereynden. Nochtans geloove ick, dat d'arme kulckte voor al betaelde’ enz enz.Ga naar voetnoot45).. Na nog herhaaldelijk van meester verwisseld te zijn, brengt de arme zwerver het eindelijk nog tot een ‘koninklijke officie.’ Hij wordt namelijk openbaar omroeper te Toledo en verwerft als zoodanig een ‘eerzame huisvrouwe’ en daarmee de gunst van een geestelijk heer, een archi-diaken, in wiens dienst zij is geweest en tot wien booze tongen beweren, dat zij ook na haar huwelijk nog in betrekking staat. Eénmaal heeft Lazarus gewaagd daarop een toespeling te maken; maar toen heeft zij haar verontwaardiging daarover zoo luid te kennen gegeven, dat de huiselijke vrede geheel dreigde verstoord te worden. Sedert dien tijd doet de voorbeeldige echtgenoot, alsof hij niets merkt, en legt elken vriend, die hem de oogen wil openen, het zwijgen op, met de bedreiging van ieder, die de eer zijner vrouw tracht te bezoedelen, een kop kleiner te zullen maken.
De belangstellende lezer, die de door mij aangewezen gedeelten van den Spaanschen Brabander telkens heeft opgeslagen, zal hebben opgemerkt, dat de overeenkomst tusschen blijspel en roman zeer groot | |
[pagina 168]
| |
is, dat niet alleen de eigenlijke handeling, de fabel, van het stuk geheel aan den roman is ontleend, maar dat zelfs de opeenvolging der gedachten in de monologen en samenspraken gewoonlijk nauwkeurig daarmee overeenstemt. De dichter heeft dus niet het verhaal eerst gelezen en toen, onder den indruk daarvan, zijn stuk in elkaar gezet, maar hij heeft den roman voortdurend naast zich gehad en telkens geraadpleegd. En toch is hij niet de slaaf van zijn voorbeeld geworden. De stijl' waarvan hij zich bedient, is, in weerwil van de woordelijke overeenstemming, die herhaaldelijk valt te constateeren, geheel de zijne. Terwijl de Lazarus van Tormes in stijve boekentaal met gebrekkigen zinsbouw is geschreven, heeft Brederoo de taal van het dagelijksch leven gebezigd; zelfs is hij in dit streven naar natuur en waarheid vaak te ver gegaan, zoodat hij dikwijls woorden en uitdrukkingen gebruikt, die al te zeer aan de achterbuurt herinneren. Een voornaam punt van verschil is ook, dat bij hem niet de bediende maar de meester hoofdpersoon is. In den roman bevat dit gedeelte slechts een der lotgevallen van Lazarus en wekt de jonker alleen in zooverre de belangstelling, als de omstandigheden, waarin hij leeft, door Lazarus worden gedeeld. Het blijspel daarentegen is geschreven om de snoeverij van den kalen sinjeur aan de kaak te stellen en Robbeknol is slechts daardoor een persoon van gewicht, dat hij, door zijn eenvoud en oprechtheid, de opgeblazenheid van zijn meester des te scherper doet uitkomen. Ook hier, ten opzichte van de karakterteekening der beide hoofdpersonen, is de dichter niet geheel van overdrijving vrij te pleiten: waar hij bijv. den jonker naar zijn ‘vergult lampet’, zijn ‘yvoren kam’ of zijn ‘gulde tande-stoocker’ laat vragen, daar teekent hij meer een karikatuur dan een mogelijk personage. Een derde punt van verschil bestaat hierin, dat bij Brederoo het gemoedelijke, dat bij het lezen van den roman treft, zoo goed als geheel is uitgewischt en plaats heeft gemaakt voor het comische. Daar het eerstbedoelde element schade gedaan zou hebben aan het laatste, kon de dichter niet anders handelen. Bovendien had hij minder aanleg voor het gemoedelijke dan voor het comische genre. Eindelijk is hij vooral daarin van zijn voorbeeld afgeweken, dat hij naast Jerolimo niet alleen Robbeknol maar nog een aantal andere personen uit de volksklasse laat optreden, die ‘met haar slechte manieren, spraeck en kleedinge de oprechte slechtheyt (eenvoud) der Amstelredammers bewijsen’, gelijk hij in den ‘Inhoudt van 't spel’ | |
[pagina 169]
| |
zegt. Te zamen vormen zij den achtergrond, waartegen de vreemde snoeshaan met zijn uitheemsche taal en zeden uiterst scherp afsteekt. Dit is echter bij velen hunner, zooals de drie ‘ouwe klouwers’, Floris Harmensz (de ‘hontslager van de kerck’) en de vier straatjongens, ook het eenige motief voor hun optreden, en men zou de tooneelen, waarin zij voorkomen, bij de vertooning kunnen weglaten, zonder dat iemand dit aan den verderen gang van zaken bemerkte. Nu wordt weliswaar door hun optreden de levendigheid en in zekere mate ook de waarschijnlijkheid van het stuk verhoogd (omdat ook in de werkelijkheid de mensch zich niet alleen, maar te midden der maatschappij beweegt); maar daartegenover staat, dat de eenheid van het spel er schade door lijdt, de aandacht van den toeschouwer te zeer wordt verdeeld en de voortgang der handeling noodeloos wordt vertraagd. Dit laatste bezwaar schijnt echter voor Breeroo in 't geheel niet gegolden te hebben: telkens wanneer hij nieuwe personen doet optreden, laat hij hen, door uitvoerige alleen- of samenspraken, zich aan den toeschouwer bekend maken. Tot zijne verdediging op dit punt kan in het midden worden gebracht, dat de episode of het tusschenspel in zijn tijd algemeen in zwang was, zoodat hij eenvoudig navolgde, wat anderen vóór hem hadden gedaan; en verder dat hij, zoo hij door te veel te geven gezondigd heeft, dit gedaan heeft op een wijze, die ons er gedeeltelijk mee verzoent, daar de realistische schildering van het leven zijner dagen ons een uitstekend inzicht in de maatschappij van het begin der 17de eeuw geeft. In één opzicht heeft onze dichter zich al te zeer door zijn voorbeeld laten beheerschen. De vijf bedrijven van zijn stuk vertegenwoordigen (gelijk reeds door Prof. Ten Brink is opgemerkt) even zooveel dagen uit het leven van den hoofdpersoon, hoewel het den dichter gemakkelijk gevallen zou zijn de handeling in een korter tijdruimte samen te trekken. Hieruit blijkt dus, dat hij zich geen voldoende rekenschap heeft gegeven van de verschillende eischen, die men aan een tooneelstuk en een roman pleegt te stellen. Intusschen is dit gebrek niet zóó hinderlijk, dat de waarde van het blijspel er belangrijk door wordt verminderd. Voorzeker zal niemand dan ook, na kennismaking met de bron, waaruit onze dichter geput heeft, weigeren het oordeel van Ten Brink te onderschrijven, ‘dat Bredero het comisch motief van (den Spaanschen roman) met ongemeen talent op Amsterdamschen bodem heeft overgebracht.’ Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|