Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Antwoord aan Dr. J.B. Schepers.Ik geloof, dat het wenschelijk is, deze discussie te eindigen en daarom zal ik zoo kort mogelijk zijn in mijn antwoord aan den geachten inzender. Gaarne erken ik, dat hij blijkbaar geen booze bedoelingen heeft gehad, maar ik moet blijven volhouden, dat hij de strekking van mijn rede op het Arnhemsche Congres op een manier heeft weergegeven, die niet door den beugel kan. Ik heb niet gezegd, dat ‘iets niet goed is, omdat oude luitjes het verkondigen,’ noch iets dat daarnaar zweemt, en daarom mag Dr. Schepers mij dat niet ‘in den mond leggen.’ Ook blijft het mij duister, hoe Dr. S. er toe komt om te zeggen, dat ik de gehoorzaamheid aan die oude luitjes heb opgezegd. Dat is al een eeuw geleden gebeurd en in mijn eerste artikel over de Romantiek in Nederland in de vorige aflevering heb ik nog eens in herinnering gebracht, hoe dit geschied is. Tegenover zooveel misverstand is het inderdaad onmogelijk zich te dekken. Als men toch eens dien waan liet varen, dat nieuw en oud altijd vijandig tegenover elkander moeten staan! Op het Congres te Arnhem vond Dr. Schaepman zich ook al dadelijk geroepen om het op te nemen voor al wat oud, maar onsterfelijk is, en moest ik ook dezen gevierden redenaar vragen, of hij wel had verstaan, wat ik gezegd had. Ik had beweerd, dat de poëtiek, de wetenschappelijke overweging van het wezen der dichtkunst, geen gelijken tred had gehouden met de historische ontwikkeling dier kunst en dat het, vooral met het oog op de anarchastische neigingen der jongeren, noodig was, niet een nieuwe dogmatiek te gaan scheppen, maar een grondslag te zoeken, waarop het mogelijk is elkaar te ontmoeten bij aesthetische debatten. En voor zoodanigen grondslag verwees ik naar de empirische psychologie, gesteund door de uitkomsten van het historisch, zoowel als van het hedendaagsche onderzoek. Kan Dr. Schepers zich nu niet voorstellen, dat ik er mij tegen | |
[pagina 138]
| |
verzette, toen hij met dit denkbeeld een loopje ging nemen en vragen ging, bij wie men dan zich dan wel moest aanmelden voor een dergelijk onderzoek, bij liedjesdichters, bij jongetjes, die versjes maken voor huns vaders verjaardag, bij verliefde gymnasiasten of misschien wel bij Uilenspiegel? Dat was scherts natuurlijk, maar een scherts, waar de weerzin van den dogmaticus toch heel duidelijk doorheen kwam gluren. Maar zoo gaat het altijd, wanneer een nieuwe meening de rust komt storen. Als het met de verontwaardiging niet gaat, dan worden grapjes beproefd. Welnu, leve de vroolijkheid, maar als het een wetenschappelijke quaestie geldt, dan dient zij toch even te zwijgen. Het blijkt nu, dat Dr. S. niet zoo heel afkeerig is van een psychologisch historische poëtiek. Maar.... zij zal zwevende resultaten opleveren. Ja, dat is de oude klacht. Toen prof. Naber te Utrecht een jaar of tien geleden als onderwerp van zijn inaugureele oratie de stelling koos, dat ook de rechtswetenschap een ervaringswetenschap is, toen vloog Mr. J A. Levy op en profeteerde: dan is het gedaan met de majesteit van het Recht, dan schrijft men het voortaan zonder hoofdletter! Zoo hangt de menschheid nu eenmaal aan het absolute, al leert elke nieuwe dag haar, dat zij zich buiten de wiskunde met een relatief weten tevreden moet stellen. Het zal maar het best zijn, het aan den tijd over te laten, deze telkens wederkeerende ongerustheid te doen verdwijnen. Om bij ons onderwerp te blijven, en een kleinen troostgrond aan de hand te doen, veroorloof ik mij de opmerking, dat het oude in de nieuwere poëtiek niet zoo verachtelijk wordt ter zijde geworpen, als oppervlakkig het geval schijnt te zijn. Haar eerste taak toch is de problemen uit de periode der aesthetische bespiegeling opnieuw te onderzoeken, maar dan van het standpunt der ervaringswetenschap. En daar vaart het oude en beproefde in den regel nog zoo slecht niet bij. Wie er toe verleid is, om met de Tien Geboden als geopenbaarde zedeleer te gaan spotten, herkrijgt vaak zijn eerbied voor deze populaire ethiek, als hij haar uit een anthropologisch en historisch oogpunt beschouwt. Een ander bezwaar van Dr. Schepers is, dat de onderzoekingen voor deze opvatting der poëtiek noodig, zoo ontzettend moeilijk en uitvoerig zullen zijn. Hier komt vermoedelijk aan den dag, wat de oorzaak is van het misverstand tusschen Dr. S. en mij. Toen ik het | |
[pagina 139]
| |
had over de mogelijkheid eener nieuwe poëtiek, heeft hij blijkbaar gedacht, dat ik de mogelijkheid van een nieuw schoolboek of handboek over poëtiek bedoelde, terwijl ik geen ander oogmerk had dan het karakter der nieuwere poëtiek in hoofdlijnen aan te geven. Anders begrijp ik het bezwaar van Dr. S. niet. Immers, als aesthetiek een wetenschap kan zijn, dan zal zij dit wel met alle andere wetenschappen gemeen hebben, dat zij nimmer uitgestudeerd raakt en dat haar taak niet op de schouders van een enkel persoon kan rusten. Of moet ik uit bl 132 en 133 opmaken, dat Dr. S. van oordeel is, dat de aesthetiek geen voorwerp van wetenschap zijn kan? Maar dan is hij even anarchistisch als de jonge dichters, die zijn ergernis wekken en die al die aesthetische overwegingen maar snorrepijperijen vinden, waarvoor zij niets dan innige minachting over hebben. Intusschen, bl. 133 spreekt van betere dingen. Dat een boek een einde zou moeten maken aan de anarchie, dr. S. zal zeker wel willen toegeven, dat ik dien uitroep niet aan mijn adres gericht behoef te achten. En dat de kunst in de eerste plaats door de groote kunstenaars leven moet, is een bewering geheel in overeenstemming met hetgeen ik aan het slot van mijn rede zeide: ‘De groote dichters, de poëtiek zal ze niet te voorschijn roepen, evenmin als eenige moraal ter wereld edelen of heiligen kan doen geboren worden.’ Maar wat mij verheugt, is dat Dr. S. althans voor letterkundige karakteristieken de door mij ontwikkelde ideeën aanvaardt. Dan komt hij er ook wel toe om te erkennen, - niet dat leeraren en critici daarvoor een abstracte poëtiek noodig hebben, niemand heeft dit beweerd - maar wel, dat hun voorstudiën dieper moeten gaan, dan in den regel het geval is en zich niet mogen bepalen tot een dogmatisch of zuiver beschrijvend handboek.
In de hernieuwde uiteenzetting van zijn bezwaren tegen het sonnet van Tydeman zal ik Dr. S. niet volgen. Het is inderdaad te veel eer voor dat versje. Wat ik daarover gezegd heb, was niet om het te verdedigen, maar alleen aan te toonen, dat men zulke ‘losbandigheid’ niet keert door een definitie uit een schoolboek. Wat is de zaak? Indien eenig onderdeel der poëtiek verouderd is, dan is het de rethoriek en de metriek. Vooral de eerste is nog geheel op het standpunt der Oudheid blijven staan, d.w.z. zij bestaat | |
[pagina 140]
| |
in den regel uit niets anders dan een zoo compleet mogelijke beschrijving der voorhanden vormen, zonder eenige poging tot causaalverklaring. Laat men toch opmerken, hoe dit de geesten in de war brengt. Een tijd lang hebben wij kunnen vernemen, dat de vorm alles was; de inhoud kwam er niet op aan. Maar nu komt er weer een kentering. Als er geen ziel in een kunstwerk huist, deugt het ook niet, voelen de besten, en het symbolisme van den dag is daarvan een uitvloeiselGa naar voetnoot1). Zoo werkt het monistische principe door en formalisme en dualisme, het hechten aan vormschoonheid alleen, of aan schoonheid èn van vorm èn van inhoud, wijken voor het inzicht, dat echte schoonheid alleen in de innige samensmelting van beide bestaat, en er ook tusschen deze twee oorzakelijk verband te ontdekken moet zijn. In die richting is nog veel, zoo niet alles te doen. Het dualistisch denken over inhoud en vorm zit ons zoo in het bloed, dat het telkens weer voor den dag komt. Ook Dr. S. spreekt op blz. 135 van het gedicht als van een lichaam, en van den vorm als een kleed van sierlijken snit, en het is juist dit gezichtspunt, dat de poëtiek moet laten varen. In mijn rede te Arnhem heb ik ook dit punt slechts even kunnen aanduiden (N. en Z. XVI, 373), toen ik sprak over het zielkundig verband tusschen 's dichters bedoelen en zijn middelen, en over ‘de voorwaarden, die vervuld moeten worden, als de vorm van een dichtwerk meer huid dan omgeworpen kleed zal zijn.’ Het spreekt vanzelf, dat om van dat verband iets meer te begrijpen de rhetoriek en de metriek wat anders moeten worden, dan wat ze tot dusver waren: bloote opsommingen der beschikbare vormen. Maar ook bij dit onderzoek zal de psychologie moeten voorlichten, en wel de nieuwere, die noch materialistisch, noch spiritualistisch is, maar van de identiteitshypothese uitgaat, d.i. van de veronderstelling, dat stof en geest twee openbaringskanten van het ééne menschelijk wezen zijn, zoodat er, doordat wij psychophysische wezens zijnGa naar voetnoot2), ook een innig verband moet te constateeren vallen tusschen de vorm- en klanksymbolen der menschen en hun droomen en dichten. Zoo zijn de on- | |
[pagina 141]
| |
derzoekers, die den droom tot een voorwerp van onderzoek gemaakt hebben, tot de conclusie gekomen, dat aan bepaalde houdingen in den slaap correspondeerende droomverschijnselen verbonden zijn. Zoo ook houdt de psychiatrie zich bezig met het onderzoek naar het verband tusschen de vormen, waarin de verschillende gevallen van krankzinnigheid zich openbaren en de oorzaken van dit lijden. En zoo behoort de poëtiek zich bezig te houden met wijze, waarop de krachten, die het innerlijke dichterlijke scheppen beheerschen, zich ook doen gelden in de keuze der middelen. Aan het slot van mijn vorig antwoord aan Dr. S. heb ik reeds eenige vraagstukken van techniek en metriek aangegeven, die uit deze beschouwingswijze voortvloeien. Het zal nu duidelijk zijn, waarom ik tegen een beknopt schoolboek, als waarvan Dr. S. ten slotte spreekt, niet zooveel bezwaar heb, maar er ook niet zooveel waarde aan hecht. Het gebrek van schoolboeken is, dat ze te veel zaken in een kort bestek moeten geven. 't Hangt daarom steeds af van de wijze, waarop ze geinterpreteerd worden. Maar dit is zeker, dat waar de door mij geschetste poëtiek nog in haar geboorte is, het nog wel een poosje zal duren, eer onze schoolpoëtica's daarvan den invloed ondervinden en wat minder doctrinair worden. Voorloopig zal het al wel zijn, wanneer ze op verstandige wijze worden gebruikt en aan de leerlingen niet worden voorgehouden als aesthetische wetboeken. Eigenlijk vertrouw ik, dat Dr. Schepers dit wel met mij eens is, maar hij kan zich nog niet losmaken van het denkbeeld, dat er toch iets moet zijn, waaraan men zich kan vasthouden. Het relatieve is iets, waaraan men moet wennen. Heeft men dat achter den rug, dan komt men er toe om te beseffen, dat noch de deugd, noch de schoonheid beschermd behoeven te worden door een stel voorschriften. Voor beide kan de opvoeding niets anders en beters doen dan haar te leeren begrijpen en liefhebben. C.H. den Hertog. |
|