Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De nieuwere poëtiekGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 130]
| |
uw toevlucht tot die dichteren zelf, zoek bij henzelven de verklaring van wat gij niet begrijpt, de regelen naar welke zij zich richten,’ zeg ik m.i. niets meer dan hij zelf in: ‘Zij (de poëtiek) moet langs allerlei wegen bijzonderheden omtrent het uiterlijk en innerlijk leven van dichters verzamelen, om zoo na te gaan, of er in hunne trekken iets gemeenschappelijks te ontdekken valt.’ Wil hij allerlei wegen daarvoor inslaan, de hoofdweg zal toch wel leiden langs de dichteren. Deze uitdrukking beduidt nu natuurlijk niet, dat men zoo peuterig te werk moet gaan om b.v. bij den heer Couperus aan te bellen en, als hij thuis en te spreken is, hem om inlichtingen te vragen voor de nieuwe poëtiek. Het zou te dwaas zijn. Doch onder dichteren kan men ook verstaan hunne kunstuitingen en dan zijn geloof ik de heer D. H en ik het volkomen eens. Voordat ik hem verder op zijn onderzoek volg, moet ik echter protesteeren tegen den grond, waarop de heer D.H. mij van verdraaien beschuldigt. Waarde lezer, als ik zeg: ‘Wij hebben al lang genoeg de wetten ontvangen van de oude Grieken, van Lessing en van Jonckbloet. Het moet uit zijn, dat iets niet goed is, omdat die oude luitjes het verkondigden,’ en ik leg deze woorden den heer Den Hertog in den mond, dan laat ik hem toch niets anders zeggen, dan dat wij niet meer van regels, in dat geval van ‘oude luitjes’ afkomstig, gediend zijn. En schreef hij dat zelf niet? Als opzeggen van gehoorzaamheid gelijk staat met verlies van waardeering en eerbied, ja dan is de heer D.H. oneerbiedig in zijne rede geweest, anders niet. Met den inhoud van Noord en Zuid hebben wij echter niets te maken. Van verdraaien zal bij mij nooit sprake zijn; eene misvatting is mogelijk, doch mijns inziens in dit geval niet aan mijne zijde, doch aan die van den heer Den Hertog.
Hu De Nieuwe Poëtiek. Zij zal dus psychologisch-historisch moeten Zijn. Er zal o.a. een hoofdstuk moeten handelen over de historie der techniek en dit gedeelte zal op vasten grondslag kunnen staan, als er b.v. het sonnet in wordt nagegaan tot zijn oorsprong opklimmende met alle schakeeringen, vervormingen en helaas! ontaardingen. | |
[pagina 131]
| |
Doch de psychologische ontleding der dichterlijke productie zal zwevende resultaten opleveren. Eilieve, neem eens wat Beets schrijft over zijn ‘Zwarte(n) Tijd.’ Alles, wat hij daarin vertelt, slaat toch in de allereerste plaats op hemzelven en, wat er in 't algemeen gezegd wordt, is dan toch maar volgens de opinie van Beets op de meeste dichters toepasselijk en hoeveel gegevens van dien aard moeten wij hebben om in een wetenschappelijk werk te schrijven, dat er in de meeste jongelingslevens van dichters een tijd voorkomt, waarin men geneigd is zijn vage, sombere smart in zwaarmoedige zangen om te zetten. Het zal toch alweer van het temperament afhangen en zoo zal men een eindelooze rij schakeeringen krijgen van dichter-jongelingsliederen en -ideeën. Maar vaag zullen de uitkomsten zijn, dat is zeker. Een ander voorbeeld geeft de heer D.H. mij nog aan de hand: een blad uit het kladboek van Jacques Perk met een rijtje rijmwoorden onder elkander, waaruit de dichter dan het gewenschte zocht. Hieruit blijkt, zegt de heer D.H. terecht, ‘dat een echt dichter als deze te vroeg gestorvene toch niet versmaadt, wat wij gewone stervelingen doen, als wij Sinterklaasverzen samenflansen.’ Doch daarom blijkt nog niet dat in 't algemeen ‘de dichterlijke gedachte zoo al niet in hoofdzaak dan toch in de details, zeer licht beheerscht moet worden door de voor het oogenblik beschikbare rijmklanken.’ Het bijzondere is waar doch daarom nog niet het algemeene. Ik stel er n.l. tegenover den brief van BilderdijkGa naar voetnoot1), welken wij evengoed als een ateliergeheim moeten beschouwen als het stuk van Beets en het kladvel van Perk. ‘Niets is bedriegelijker dan het Proza. Seneca zegt het en ik heb het altijd gevonden, dat hij gelijk had; men schrijft nooit wat men wil noch zooals men 't wil, maar de periode overheerscht ons. Verzen, mijn vriend, dan zeg ik, wat ik meen, wat ik wil, wat ik denk, wat ik gevoel, dan volgt mij de taal, dan staat zij mij ten dienst en alles vliegt op mijn wenken en schaart zich als een welgeordend leger op zijn hoefslag, maar de duivel weet niet hoe ik thuis zal komen, als ik op de prozaplank van wal steke en in 't wild dobbere.’ En, zegt ook Tydeman nietGa naar voetnoot2), dat hij, Bilderdijk, zich neerzette en schreef, onverpoosd, onvermoeid, dagen en nacht door, 't zij een grooter gedicht, of een menigte van losse verzen. | |
[pagina 132]
| |
In het wetenschappelijke werk zal dus vermeld dienen te worden, dat sommige dichters naar het juiste rijmwoord moeten zoeken, terwijl andere er geen moeite mee hebben, en daartusschen zijn natuurlijk weer alle schakeeringen mogelijk Ook hier dus vage uitkomsten, die iedereen bovendien wel weet. Evengoed zal de eene teekenaar terstond een omtrek kunnen schetsen, terwijl een ander de stof, het teekenstift, eerst na lang zoeken onder de macht van zijn geest en hand heeft. Dit voor de dichterlijke productie. Hadde de heer D.H. in zijn repliek mij, evengoed als voor het eerste middelpunt der nieuwe poëtiek, ook voor het 2de eenige voorbeelden gegeven van de stof, waaruit hij zijn wetenschap zou willen geput zien, ik ware in staat om de ontleding van het aesthetisch welbehagen in zijne elementen te toetsen. Thans moet ik mij bepalen bij het vermoeden dat de uitkomsten ook van dit onderzoek onzeker zullen zijn, omdat behagen en lust zuiver persoonlijk zijn en vaak een kwestie van mode. Vage resultaten dus op elk gebied Het oude geloof aan dichtkunstregelen is als een nevel opgetrokken, niet ongelijk aan het dogmatisch geloof, dat zich oplost voor de zon der verlichting. Nu zijn de geloofsartikelen verdwenen, doch den meesten zit het geloof aan een ideaal in het harte, zoo gaat het de kunstenaars ook. Zij gelooven aan hun kunst, doch allen stellen zich deze onder verschillende vormen voor: ieders ideaal heeft zich naar het hart gevormd, dat het moest innemen. Het eigen-ik heerscht in de kunst, evengoed als er onder de leeken zijn, die hun eigen-ik laten beslissen over behagen en lust, al spreken de meeste anderen na. Het lijkt mij een onbegonnen werk toe uit zoovele hoofden, harten en zinnen het algemeene te zoeken. Ook is er nog een practisch bezwaar. Het onderzoek naar de dichterlijke productie zal stuiten op de uitgebreide taalkennis, welke daartoe vereischt wordt. Immers naast de Duitsche en Fransche gegevens komen ook de uitingen van Russen en Noren om in het heden te blijven, van Spanjaarden en Italianen om ook het verleden te gebruiken. En tot waar moet men opklimmen? Welk een wijsheid is er wellicht bij de oude Brahmanen te vinden op dit gebied, mits men vloeiend Sanskriet lezen kunne! | |
[pagina 133]
| |
En dan, waar is het talent, dat zooveel kennis weer kan geven in een glasheldere taal? Het onderwerp leent zich prachtig voor een Duitscher om er over te ‘grubeln’ en, als het succes zal hebben, dient het toch zoo boeiend behandeld te worden als wellicht alleen de Franschman over iets wetenschappelijks kan schrijven. En nog, al ware het nog zoo goed geschreven, zou een boek met zulke onzekere resultaten een leidende gedachte voor de toekomst kunnen zijn? Zou zoo'n boek een einde kunnen maken aan de anarchie? Neen, geloof ik: de anarchie op kunstgebied zal pas evenals die der geschiedenis door een krachtige persoonlijkheid kunnen bestreden worden. En dat zal geschieden, zoodra er eene dichter geboren wordt, wiens werken het volk dwingen tot luisteren en het bij 't hart grijpen. Zoo is het gegaan bij ons met de schilderkunst, toen in den chaos der onbestemde denkbeelden Jozef Israëls optrad als schepper van het lichtGa naar voetnoot1).
Voorloopig echter zullen zij, die ons de geschiedenis der litteratuur in karakteristieken willen doen kennen, doordrongen moeten zijn van de door den heer Den Hertog ontwikkelde ideeën. Zij moeten de personen, die zij behandelen, dus niet alleen plaatsen in de lijst van hun tijd - dat deed ook reeds Bakhuizen van den Brink b v. in zijn ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, - doch ook zooveel mogelijk trachten door te dringen in hunne ziel, door liefst hun eigen toevallige uitingen of het oordeel van tijdgenooten te gebruiken. Zoo breed moet ook degene, die aan de een of andere inrichting letterkunde doceert zijn taak opvatten en daartoe moeten bovengenoemde karakteristieken hem helpen. Overbodig dunkt het mij echter de critici, die leeraren daarvoor eene abstracte poëtiek in handen te geven.
Het sonnet. Ik weet nu, dat mijn conclusie te stout was en dat de heer D.H. gelijk had met te zeggen, dat zijne poëtiek niet door mijne redeneering over het sonnet van Tideman in 't gedrang kwam. | |
[pagina 134]
| |
Dat het mij echter bevalt, als de heer D.H. zoo groote vrijheden aan de kunst gunt, kan ik niet zeggen In de nieuwe poëtiek, als die ooit geschreven wordt ten minste, zal van het sonnet moeten gezegd worden: vroeger in deftige jamben gestoken, waarin het zich echter bewoog met de gemakkelijkheid van een gentleman op een elegant bal, verloor het langzamerhand vooral in het laatste tiental jaren van de 19de eeuw elken vorm en zag er in zijn door het stoeien verfonfaaid pakje erg loszinnig uit. Of wel, als het boek meer prozaïsch is: er waren toen dichters - als ten minste de gemakzucht, welke zich uit in het bewuste sonnet, navolgers vindt - die rijm en maat verwaarlozende er alleen de 14 regels van behielden. Zoo zal er moeten geschreven zijn, tenzij de overblijvende jaren der 19de eeuw ons sonnetten in 12 zangen mochten brengen. Men kan er voortaan alles van verwachten. Maar dat alles is gemakzucht, ik herhaal het, ook al gaat de heer D.H. mij te lijf met tal van Hooftiaansche versregels. Let maar eens op:
Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht
Vriendlijcke vrolyckheit; de Min met al syn treken
Mijn vrouw, de Min en Ick hebben een harde strijt
Nydige tijt, waerom ist dat ghij u versnelt?
Ik zou ook de andere 5 kunnen opnoemen, want overal vindt men het zelfde verschijnsel. In leitsterren, vriendlijcke en nijdige heeft de eerste lettergreep den hoofdtoon, de 2de een bijtoon en de derde in 't geheel geen toon. Door den rhythmus van 't vers wordt nu de bijtoon tot hoofdtoon en omgekeerd. In hebben is het eenigszins anders: van nature komt hier geen bijtoon in voor, doch de volgende syllabe een is onbetoond en in de cadans van het vers heeft dat hetzelfde effect. Zoo is het ook in den regel van Hooft: En keert en wendt en stort staeten en coninckrijken.
En waar Tideman schreef Waar wij weer anders minnende bewegen
doet hij hetzelfde. De lettergreep -de van oorsprong zonder toon, wordt door de volgende toonlooze, geholpen door de cadans van het vers, tot een behoofdtoonde (sit venia verbo!). | |
[pagina 135]
| |
Ik zal de laatste zijn om op die welluidende afwijkingen van het eeuwige tik tak aanmerking te maken. Waar hij mij echter schrijft: 't Wdĕ lēve͡is āls eĕn klōk mĕt zn zĕrs
Gd blft ӑllēēn ĭn gōūd vlōēiĕndĕ līēfdĕ
en dergelijke meer, daar kan ik alleen op de aangegeven wijze lezen en doet de dichter mij evenals den heer D.H. struikelen over zijne klankintenties; en dat stuit mij tegen de borst vooral bij iemand, die beter kan, gelijk uit andere verzen blijkt. Dit is niet af; de schrijver heeft zich eenvoudig naar de 10 of 11 lettergrepen - niet echter naar het rijm - in 't Fransch gericht, maar dat is voor mij als Nederlander niet voldoende. En nu staat het misschien wel chic om zich over kleinigheden als den vorm heen te zetten, doch zelfs in deftig zwart behoeft men geen houten Klaas te zijn en, wie tot nu toe den sonnetvorm koos, deed dat uit de behoefte, de reine gedachten in den reinsten vorm weer te geven, dien vorm niet voor een gedeelte ledig latende, noch ook hem tot gewrongen wordens toe overvullende. Zoo was het sonnet onder de meesterhanden van een Jacques Perk en Hélène Swarth geen dwangbuis, doch een kleed van den sierlijksten snit geworden, dat zich plooit naar elke beweging van het lichaam, het gedicht. Hij, Jacques Perk, achtte het niet beneden zich voor den vorm Goethe, Heine, Platen. Rückert, Körner, de Duitsche vertaling van Petrarca, De Musset, Barbier en de oud-Hollandsche sonnetten te bestudeeren. Hij ‘koos den sonnettenvorm, omdat (hij) meende, dat het denkbeeld, dat (hij) had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite (hem) te veel mocht zijn.’Ga naar voetnoot1) Lees zijn verzen: gij zult er vele regels in vinden als de door den heer D.H. aangehaalde uit Hoofts sonnetten, doch geene zoo slordig gemaakt als de genoemde van Tideman Er is verschil tusschen vrijheid en losbandigheid. | |
[pagina 136]
| |
Ten slotte nog een persoonlijk feit. Waar heb ik gezegd. - vraag ik den heer D.H. - dat ik den jongens steenen voor brood, een definitie voor een gedicht geef? Nergens immers! Hij leze maar eens na. Maar, al heeft men nu eenige sonnetten zoo goed voorgelezen als men kan, al heeft men alles over den inhoud van het gedicht gezegd, wat er van te zeggen valt, zal een jongen er niet nog meer van willen weten en zal hij niet vragen: Mijnheer, wat is nu een sonnet, hoe ziet het er uit. Er over zwijgen gaat niet al te wel, want in de 4de en 5de klasse wijden wij - met genoegen - één uur in de week aan de geschiedenis der Nederlandsche Taal- en Letterkunde en dan leert men toch, als men verstandig doet, de jongens vooraf de technische termen, als het verschil tusschen lyrische, epische en dramatische poëzie, dan de namen der vormen, waarin dichters en prozaschrijvers zich hebben geuit en uiten; men vertelt hun iets van versvoeten, metriek, enz. Zoo'n beknopt overzicht door voorbeelden geïllusteerd en nà de bespreking gelegd in een korte definitie is noodzakelijk, om later niet telkens te moeten afdwalen bij vragen omtrent een ballade, sonnet, novelle of roman. Is dat nu zoo gek? Als wij de jongens iets meer dan een opsomming van feiten willen geven, en de hoofdpersonen onzer letterkunde voor hen doen leven, dan hebben wij onzen tijd meer dan noodig. Daarom maar liever vooraf hun een begrip gegeven van de vormen niet zooals zij moeten zijn - zoo doctrinair zijn wij niet - doch zooals zij in de werkelijkheid worden of werden gebruikt. Tilburg, Febr. 1894. Dr. J.B. Schepers. |
|