Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
De leerling van Pankrates.Van de vele mooie dichterlijke verhalen van Staring is ‘De Leerling van Pankrates’ altijd een mijner lievelingen geweest. De geestige inleiding, waarin we kennis maken met Pankrates, die niet alleen professor in de hyperphysica, doch ook magister in de tooverkunst was, wordt nog overtroffen door de alleraardigste vertelling zelve, welke eene les in zich sluit, die de dichter blijkbaar wil, dat we ter harte zullen nemen, daar hij ze ons reeds dadelijk bij den aanvang doet hooren: De Kunst ten halve slechts aan Meesters af te zien,
En voor volleerd zich in hun rij te zetten,
Loopt op beschaming uit!
Verwonderen kan het ons niet dat de degelijke Staring een vijand van halve kennis was. Lulofs en Potgieter, vervolgens Beets en laatst nog Van den Bosch (Taal en Letteren, eerste jaargang) hebben van de eigenaardige schoonheden van Staring's poëzie zooveel goeds en dat zoo goed gezegd, dat ik er niet aan denk daarover een woord te schrijven. Mijne bedoeling is enkel den lezer het origineel onder oogen te brengen, waaruit de dichter de stof geput heeft voor zijn meesterstukje. Zoo iets te doen strookt geheel met Staring's ideeën; hij zelf toch noodigt aan het slot van Een Woord tot Besluit (te vinden achter de door Beets bezorgde uitgave) tot onderzoek uit: ‘De aanwijzing van mijne Bronnen zal, vertrouw ik, worden goedgekeurd door Lezers, die, vooral bij gedichten van de Epische soort, ook de Vinding niet onopgemerkt laten, en genoegen scheppen in na te vorschen: hoe de dichter eene stof, hetzij ruw, hetzij reeds bearbeid voorhanden, zich te nutte heeft gemaakt, en wat door hem daar bijgevoegd of daarvan weggelaten is.’ Volgens 's dichters eigen aanteekening nu was van ‘De Leerling van Pankrates’ Lucianus zijne bron. We lezen daar: ‘Luciaan niet te trouw gevolgd.’ Lucianus (Loukianos), de geestigste onder de latere Grieksche schrijvers werd geboren te Samosata (Syrië) in het | |
[pagina 124]
| |
begin der tweede eeuw na Chr.; hij bestudeerde de philosophie en de rhetorica in Griekenland en vestigde zich, na veel in Ionië en Griekenland, in Italië en Gallië gereisd te hebben, eindelijk te Athene. Op gevorderden leeftijd nam hij wegens het verlies van zijn vermogen de betrekking aan van procurator of onderstadhouder van Egypte, welk ambt hij bekleedde tot zijn' dood. In zijne geschriften, die voor een groot deel uit verhalen in gesprekvorm bestaan, hekelt hij de gebreken en verkeerdheden, vooral het zedelijk bederf en het bijgeloof van zijne tijdgenooten. Men heeft hem om zijn vernuft en geestigheid, om zijn niets ontziende spotzucht den Voltaire van zijn' tijd genoemd. In een zijner samenspraken, den Philopseudes of Leugenvriend, vertelt een zekere Tychiadis van een bezoek, dat hij bij den philosoof Eukrates aflegde en van de ongeloofelijke verhalen, die deze opdischte. Onder andere verhaalde Eukrates het volgende: ‘Toen ik in mijne jeugd in Egypte vertoefde, waarheen ik om mijne wetenschappelijke vorming door mijn' vader gezonden was, begeerde ik naar Koptos te varen en van daar naar het Memnonbeeld te gaan, om het wonderbaarlijk geluid te hooren, dat men verneemt bij het opgaan der zon. Ik heb het dan ook gehoord, evenwel niet het zinledige geluid, waarmee het gewoonlijk tot den grooten hoop zich richt, doch het Memnonbeeld, zelf den mond openende, heeft in zeven woorden eene spreuk geuit; ja, indien het tot iets dienstig kon zijn, zou ik u de woorden zelve kunnen mcedeelen. Op de terugvaart voegde zich bij ons een man uit Memphis, een schriftgeleerde, verwonderlijk in wijsheid en bekend met al de wetenschap der Egyptenaren. Men vertelde van hem dat hij 23 jaren in de onderaardsche tempelvertrekken gewoond had en door Isis in de magische kunsten onderricht was.’ - ‘Gij spreekt van Pankrates, mijn' leermeester,’ zeide ArignotosGa naar voetnoot1), ‘kaal van hoofd, gekleed in lijnwaad, peinzend van voorkomen, niet zuiver Grieksch in zijn spreken, nog al lang van gestalte, stompneuzig, met uitstekende lippen en magere beenen.’ - ‘Juist,’ zeide Eukrates, ‘dezelfde. Eerst wist ik niet wie het was. Doch toen ik zag hoe hij, telkens als wij in eene haven lagen, vele wonderbare dingen verrichtte, bijv. op krokodillen reed en met die beesten zwom en hoe zij bang voor hem waren en met den staart kwispelden, toen begreep ik dat hij de een of andere heilige was en door gedienstigheid werd ik van lieverlede zijn vriend | |
[pagina 125]
| |
en vertrouwde, zoodat hij mij deelgenoot maakte van alle verborgene zaken. En eindelijk haalde hij mij over alle slaven te Memphis achter te laten en hem alleen te vergezellen, want hij beweerde dat wij aan bedienden geen gebrek zouden hebben; daarna leefden wij aldus te zamen. Als wij dan ergens ons verblijf vestigden, nam hij den houten deurbout of den bezemsteel of ook den stamper, wikkelde dien in kleeren, sprak daarbij eene tooverspreuk en deed dit voorwerp loopen; allen anderen scheen het dan een mensch te zijn. Dan ging het water putten en eten inkoopen en ons in alles vaardig dienen. Daarna als Pankrates van de bediening genoeg had, maakte hij door eene andere spreuk te zeggen den bout weer een' bout of den stamper een' stamper. Hoewel ik mij er erg op toelei, wist ik niet, hoe ik die spreuk van hem zou te weten komen, want in alle andere zaken zeer toeschietelijk, was hij het hierin niet. Doch op zekeren dag luisterde ik ze af, toen ik bij het uitspreken dicht bij hem stond in een' donkeren hoek; ze was van drie lettergrepen. Hij ging naar de markt, nadat hij den stamper opgedragen had al het noodige te doen. Toen hij nu den volgenden dag op de markt zijne zaken verrichtte, nam ik den stamper, kleedde dien en op dezelfde wijze de lettergrepen gesproken hebbende, beval ik hem water te brengen. Nadat hij eene kruik had gevuld en gebracht, zeide ik: “Houd op en breng geen water meer, word weer een stamper;” hij wilde mij evenwel niet verder gehoorzamen, maar bracht al meer water en vulde het huis tot overstroomens toe. Ik nu in groote verlegenheid daardoor gebracht, (want ik vreesde, dat Pankrates zou terugkeeren en boos zou zijn, hetgeen ook gebeurde) nam eene bijl en hieuw den stamper in twee stukken; deze namen elk eene kruik en brachten water aan, en zoo had ik in plaats van één twee knechts. Ondertusschen komt ook Pankrates en begrijpende wat er was voorgevallen, maakte hij ze weer tot hout, zooals ze vroeger waren; hij zelf verliet mij stilletjes en ik weet niet waarheen hij getrokken is.’ ‘En,’ vroeg toen een der toehoorders, ‘verstaat ge nu nog dat kunststukje, om van een' stamper een' mensch te maken?’ ‘Bij Zeus,’ antwoordde Eukrates, ‘wel zeker voor de helft; immers ik zou niet in staat zijn hem weer in den ouden staat terug te brengen, als hij eens waterdrager geworden was; hij zou al maar door water aandragen en ons het heele huis onder water zetten.’ Tot zoover Lucianus. Men ziet het: ‘Luciaan niet te trouw gevolgd.’ De hoofdgedachte dankt de dichter aan den Griekschen | |
[pagina 126]
| |
schrijver; de geestige inkleeding is van hem zelven alleen. De namen Pankrates en Eukrates, de kale schedel en de tooverkennis van genen, de vluchtigheid van dezen, het tooneel der handeling, de in een' slaaf veranderde stok, de overstrooming, de redding, dat alles is van Lucianus; doch de levendige schildering van de handeling, waarmee Potgieter zoo wegliep - ‘ik ken geen plaats in een' onzer dichters, zoo rijk aan natuurlijkheid van uitdrukking en levendigheid van beschrijving’ - daarvan vindt men niets bij den Griek. Hier is het de geschikte plaats de woorden van CritoGa naar voetnoot1) toe te passen: ‘Het is een lust [Staring] na te gaan en aan het werk te zien. Om een ander beeld te gebruikenGa naar voetnoot2): het is een groot genoegen, in [zijn] hof struiken en bloemen van vreemden oorsprong, niet met de kluit in potjes overgeplant, maar in den vollen grond tusschen de eigene te zien bloeien en tieren, den aard van dien nieuwen grond aannemen, en daarin somtijds nog tienmaal beter dan in den oorspronkelijken gedijen. Ook is het opmerkelijk wat er, onder de handen van een' kundigen en genialen kweeker, uit een nietig plantje, een wilde bloem, een bij den weg gevonden bloeiend onkruidje worden kan, en hoe het geringste hout hem kan dienen om daarop met het vruchtbaarst gevolg de edelste takken te enten.’ Nog vinden we het volgende in Staring's Aanteekening: ‘Merkwaardig is het, hoe het hoofddenkbeeld van soortgelijke sprookjes, als dit, zich menigmaal, op verschillende wijs ingekleed, wijd en breed over de aarde verspreid heeft. Men denke bij Pankrates aan den Knuppel in den zak, en den Brijpot, die men ook in de “Kinderund Hausmärchen der Brüder Grimm” kan vinden.’ Als gewoonlijk zegt Staring niets te veel, beweert hij niets te boud. Hetzelfde hoofddenkbeeld toch ligt ook nog ten grondslag aan het volgende sprookjeGa naar voetnoot3), De Meester en zijn Leerling. In het Noorden was eens een zeer geleerd man, die alle talen onder de zon verstond en met alle verborgenheden der schepping bekend was. Hij had een dik in zwart leer gebonden boek, met ijzeren klampen en ijzeren hoeken, en vastgeketend aan eene tafel, die stevig bevestigd was aan den vloer; en als hij uit dit boek lezen | |
[pagina 127]
| |
wilde, opende hij het met een ijzeren sleutel, en niemand dan hij las er uit, want het bevatte al de geheimen der geestenwereld. Het verhaalde hoevele engelen er in den hemel waren, en hoe zij in hunne gelederen optrokken, en in hunne koren zongen, en wat ieder te doen had, en hoe iedere groote, krachtige engel heette. En het verhaalde van de booze geesten, hoevele er waren, en hoe ieders macht en werk en naam was, en hoe zij konden opgeroepen worden, en hoe hun eene taak kon worden opgelegd en hoe zij konden geketend worden om den mensch als slaaf te dienen. Nu had de meester een' leerling; dat was maar een onnoozele jongen en hij was den grooten meester tot een' knecht, maar nooit mocht hij in het zwarte boek kijken, ja ternauwernood des meesters bijzondere kamer betreden. Eens was de meester uit en toen liep de knaap, nieuwsgierig als maar iemand wezen kan, naar de kamer, waar zijn meester zijn wonderbaarlijk toestel bewaarde, waardoor hij koper in goud, en lood in zilver veranderde, en waar zijn spiegel hing, waarin hij alles kon zien wat er in de wereld omging, en waar de kinkhoorn lag die, als hij hem aan het oor hield, hem al de woorden toefluisterde, gesproken door wien ook, aangaande wien hij iets wenschte te weten. De knaap beproefde te vergeefs met de smeltkroezen koper en lood in goud en zilver te veranderen, ook keek hij lang in den spiegel - walm en waas trok er over heen, doch duidelijk zag hij niets - en de kinkhoorn wekte aan zijn oor enkel een onduidelijk geruisch, als het uiteenslaan der branding van een onbekend strand. ‘Ik kan niets doen,’ zeide hij, ‘daar ik niet weet welke woorden ik moet uitspreken, en die liggen in gindsch boek opgesloten.’ Hij zag rond, en kijk! het boek was niet toe; de meester had vergeten het te sluiten, voor hij uitging. De jongen liep er heen en opende het boekdeel. Het was geschreven met roode en zwarte inkt en veel er uit kon hij niet verstaan; maar hij legde een' vinger op een' regel en spelde dien ten einde. Dadelijk werd de kamer verduisterd en het huis schudde; een donderslag daverde door de gang en het oude vertrek, en voor hem stond een ijselijke, ijselijke gedaante, vuur ademende en met oogen aan brandende lampen gelijk. Het was de geest Belzebub, dien hij opgeroepen had om hem te dienen. ‘Stel me een taak!’ zeide hij met eene stem als het loeien van het vuur in een smeltoven. | |
[pagina 128]
| |
De jongen deed niets dan sidderen en zijne haren rezen te berge. ‘Stel me een taak, of ik worg je!’ Maar de jongen kon niet spreken. Toen kwam de booze geest op hem af, stak zijne handen uit en raakte zijne keel aan. De vingers schroeiden hem het vleesch ‘Stel me een taak!’ ‘Begiet die bloem,’ riep de jongen in wanhoop en wees naar een geranium, die in een' bloempot op den vloer stond. Dadelijk verliet de geest het vertrek, doch in het volgende oogenblik keerde hij terug met eene ton en goot haar inhoud over de bloem uit, en weer ging hij en weer kwam hij en goot meer en meer water uit, tot de vloer van het vertrek tot de hoogte van een' enkel gevuld was. ‘Genoeg, genoeg!’ hijgde de knaap, maar de geest sloeg geen acht op hem; de knaap wist de woorden niet, waardoor hij hem kon wegsturen, en nog altijd haalde de geest water. Het wies tot de knieën van den jongen en nog steeds werd meer water uitgegoten Het steeg tot zijn middel en Belzebub droeg nog maar steeds vaten vol aan. Het wies tot zijne oksels en hij ging boven op de tafel staan. En nu stond het water in het vertrek op de vensterbank en spoelde tegen de ruiten en plaste om zijne voeten op de tafel. Nog steeds wies het; het reikte aan zijne borst. Te vergeefs schreide hij; de booze geest wilde niet heengaan en tot den huidigen dag zou hij water uitgegoten en het geheele land onder water gezet hebben, als het den meester op zijne reis niet was te binnen geschoten dat hij zijn boek niet op slot gedaan had. Daarom keerde hij terug en op hetzelfde cogenblik dat het water borrelde om den kin van den leerling, ijlde hij het vertrek binnen en sprak de woorden, die Belzebub terugbanden naar zijn vorig verblijf. Onloochenbaar is de kern van het sprookje dezelfde als die van ‘De Leerling van Pankrates’ en niet onaardig is het verteld; toch moet het onderdoen in alle opzichten voor de geestige inkleeding van de korte vertelling van Staring. Ten slotte maak ik nog opmerkzaam op den lyrischen vorm, waarin Göthe het verhaaltje gegoten heeft in ‘Der Zauberlehrling’ daarin komen de bekende woorden voor: Die ich rief, die Geister,
Werd' ich nun nicht los.
Utrecht. P.H. van Moerkerken. |
|