Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Concrete en abstracte substantieven.In de 4e aflevering van den vorigen jaargang (bl. 347-364) heb ik de vertaling opgenomen van een betoog van Max Müller, waarin deze het voorstel van Stuart Mill om den term abstracta te beperken tot de gesubstantiveerde attributen en zoo terug te keeren tot de beteekenis, die aan de termen concreet en abstract gehecht werd, toen de middeleeuwsche scholastiek die in de logisa invoerde. Elk substantief, dat een voorwerp of klasse van voorwerpen noemde, was een concretum, terwijl een substantief, dat een kenmerk, een eigenschap noemde, een abstractum werd geheeten. Uit het betoog van Max Müller is gebleken, dat deze zich tegen den voorslag van Mill verzet, of liever, dat hij, Mill's recht erkennende, ook het recht van anderen wil gehandhaafd zien, om aan de termen abstract en concreet een anderen zin te hechten. ‘Ieder wijsgeer - dus luidt zijn liberale conclusie, - heeft alleen voor zich het recht vast te stellen, welke beteekenis de term abstract voor hem heeft.’ Men kan het recht dezer opvatting volledig erkennen, en toch van oordeel zijn, dat het met het oog op het taalonderwijs gewenscht is naar een zekere eenheid in de opvatting dezer termen te streven. Ik wil hier nog in het midden laten, of een dergelijke eenheid mogelijk is. Maar mocht dit niet het geval zijn, dan ligt het voor de hand, dat het wenschelijk zou zijn de termen abstract en concreet uit het taalonderwijs te verwijderen. Straks zal blijken, dat indien men de termen behouden wil, het noodig is den zin scherper te omschrijven, als tot dusver geschied is. Het is een bekende oefening, dat men leerlingen van een reeks van substantieven laat onderzoeken, of ze abstract dan concreet zijn en menig onderwijzer heeft geen flauw vermoeden, dat beginners daarmede voor vraagstukken gesteld worden, waarvan de oplossing alles behalve kinderwerk is. Natuurlijk maakt men zich dan in de praktijk met de een of andere handigheid | |
[pagina 113]
| |
van dergelijke problemen af, maar een dergelijke taktiek kan niet anders dan tot oppervlakkigheid en begripsverwarring leiden. De moeilijkheid is daarin gelegen, dat in de nieuwere logica de onderscheiding, die de scholastiek maakte, dooreengeloopen is met een andere, nl. die tusschen individuëele (of bijzondere) voorstellingen, algemeene voorstellingen en begrippen. In aanmerking nemende, dat men in het algemeen zich de beide laatste voorstelt als ontstaan tengevolge van een weglating van zekere kenmerken, en men deze subtractie derhalve eveneens als een soort van abstractie beschouwt, is het zeer natuurlijk, dat er ten slotte voor het concrete niets anders overbleef dan het gebied van het bijzondere en individuëele. Uit de vermelde beschouwingen van Max Müller is gebleken, dat deze dan ook de termen abstract en algemeen, concreet en enkelvoudig (individueël of bijzonder) geheel gelijk wil stellen en tevens ook, dat het hem niet aan argumenten voor deze gelijkstelling ontbreekt. Alvorens echter na te gaan of er redenen zijn om dat spraakgebruik al of niet te volgen, kan het nuttig zijn de verschillende definitiën te onderzoeken, die de meest bekende leerboeken van beide termen geven. De critiek, die hier niet kan uitblijven, zal dan aangeven, voor welke verkeerde opvattingen en uitdrukkingen we ons te wachten hebben, wanneer we de onderscheiding concreet en abstract bij de substantieven maken en het criterium scherp en helder omschrijven willen. * * *
Hier volgen thans de definitiën, welke ten aanzien van deze onderscheiding gegeven worden in de spraakkunsten van Dr. Brill, Dr. Jan te Winkel, T. Terwey, D. de Groot en C.G. Kaakebeen. Daarna volgen nog een paar proeven, hoe in bekende buitenlandsche spraakkunsten het taalverschijnsel, dat ons bezig houdt, beschreven wordt.
Dr. Brill, Nederlandsche Spraakkunst, § 48. De zelfst. nwdn. zijn te onderscheiden in: Voorwerpsnamen (concrete substantieven), dat is: namen van afzonderlijke voorwerpen, als mensch, boom, berg, en in begripsnamen (abstracte substantieven), dat is: namen van dingen, die aan of in de voorwerpen worden waargenomen, en dus slechts als zelfstandige voorwerpen gedacht worden, b.v.: wijsheid, geluk, bloei. | |
[pagina 114]
| |
De namen der tijdperken, als dag, jaar, eeuw, zijn, even als de plaatsnamen, als concrete naamwoorden aan te merken: zij beteekenen even als deze, eene omvattende ruimte. Dr. Jan te Winkel, Ned. Spraakkunst I, § 103. Eene, door een substantief genoemde, zelfstandigheid kan op zich zelf voor de zinnen waarneembaar zijn, zooals mensch, hond, huis, of als op zich zelf waarneembaar gedacht worden, zooals duivel, draak, nectar. Zulk een substantief heet concreet. Eene zelfstandigheid kan ook eene eigenschap, eene werking of een begrip zijn, afgescheiden van de concrete substantieven (d.i. in het afgetrokkene) gedacht, zonder ooit zelfstandig te bestaan, bv. goedheid, deugd, loop, wandeling. Zulk een substantief heet abstract. De grens tusschen concrete en abstracte substantieven is niet nauwkeurig te trekken, omdat men soms meent zelfstandigheden als op zich zelf met de zinnen waarneembaar zich te kunnen denken, terwijl zij inderdaad niet afgescheiden van concrete zelfstandigheden voorkomen, noch kunnen voorkomen. Dat is b v. het geval met de tijdsbepalingen en natuurverschijnselen, als dag, uur, storm, donder, die eigenlijk tot de abstracte substantieven behooren, maar toch dikwijls tot de concrete worden gerekend. Verder zijn ook de begrippen soort en stof abstracte begrippen, maar toch noemt men de soortnamen concreet, wanneer het concrete zelfstandigheden zijn, die tot de soort behooren, en noemt men de stofnamen concreet, wanneer er een gedeelte van eenige stof onder verstaan wordt T. Terwey, Ned. Spraakkunst, (7e druk) § 105. Men onderscheidt de zelfst. naamwoorden in: a. Namen van werkelijke zelfstandigheden (concrete substantieven) d.i. de namen van alles, wat een eigen bestaan heeft, onafhankelijk van iets anders, als Jan, vader, huis, woud, ijzer. Als concrete substantieven worden ook beschouwd: 1o. de namen der windstreken en de namen van maten en gewichten: oosten, westen, eeuw, lente, dag, oogenblik, el, kop, kan, pond, enz. - 2o. de namen van verzamelingen, die eene nadere bepaling behoeven, als: dozijn, gros, menigte, koppel, vlucht, school, enz. b. begripsnamen (abstracte substantieven), d.i. namen van die hoedanigheden, toestanden of werkingen, welke als zelfstandigheden worden voorgesteld.
D. de Groot, Nederlandsche Spraakleer. Uit § 6: De menschelijke geest heeft het vermogen om zich datgene wat slechts aan of in de voorwerpen waarneembaar is, in gedachte van die voorwerpen af te scheiden (abs-trahere; d.i. afschei- | |
[pagina 115]
| |
den) en zich als zelfstandigheid te denken. Daarom noemen wij in de spraakleer niet slechts de stoffelijke dingen, maar alles wat als zelfstandigheid gedacht wordt, voorwerpen of zelfstandigheden, zonder daarmee evenwel zelfstandige, d.i. op zich zelf staande dingen uit te drukken. De aldus (door abstraheeren) als zelfstandigheid gedachte eigenschappen, toestanden, werkingen, enz. noemt men abstracte, de overige concrete. Deze onderscheiding der zelfstandigheden in concrete en abstracte is overgedragen op de namen der zelfstandigheden, d.i. op de zelfstandige naamwoorden. (Vgl. verder § 203).
C.G. Kaakebeen, Beknopte Spraakkunst. § 139. De concrete (substantieven) zijn de namen van werkelijke zelfstandigheden, die dus zinnelijk waarneembaar zijn en eene onmiddellijke voorstelling achterlaten, bv. huis, goud, Napoleon. De abstracte stellen iets onzelfstandigs, alleen maar voor als eene zelfstandigheid. Men kan zich hetgeen zij uitdrukken slechts denken met behulp van de voorstelling eener echte zelfstandigheid, bv.: hoogmoed, strijd. Om zich die begrippen voor te stellen, moet men denken aan werkelijke zelfstandigheden: iemand die hoogmoedig is; strijdende personen of dieren.
Engelien, Hochdeutsche Grammatik. Uit § 41. Die Substantive gliedern sich in zwei Gruppen: 1. konkrete, welche selbständige Substanzen, selbständige Wesen bezeichnen, d.h. solche, welche wir uns denken können, ohne sie mit andern Dingen in verbindung zu bringen, sie mögen übrigens objektiv als solche vorhanden sein oder nur im Volksbewusstsein als solche geiten; 2. abstrakte, welche einen attributiven Begriff, sei er sinnlich oder übersinnlich, d.h. die der Substanz anhangende Eigenschaft, Tätigkeit u.s.w. als solche, unter die Form der Substanz fassen. Die wirklichen Abstracta sind daher immer von Adjektiven oder Verben abgeleitet.
Fr. Blatz, Neuhochdeutsche Grammatik, § 126. Die Gegenstände, welche durch Substantiva bezeichnet werden, sind theils wirklich vorhandene und darum durch die Sinne wahrnembare, theils in Wirklichkeit nicht vorhandene, nur durch das Denken erzeugte. Die Substantiva, welke wirklich vor- | |
[pagina 116]
| |
handene Gegenstände bezeichnen, heissen Concreta, z.B. Lehrer, Tisch, Haus; diejenigen, welche bloss gedachte Gegenstände benennen, Abstracta, z.B. Güte, Freundschaft, Achtung.
C.P. Mason, English Grammar, § 32. An Abstract Noun is the name of a quality, action, or state, as hardness, running, growth, sleep. As Arts and Science are in fact processes of thought and action, their names are Abstract Nouns, as astronomy, logic, grammar. Abstract nouns are derived from adjectives (as hardness from hard), from verbs (as growth from grow), or from nouns that denote a function or state (as priesthood from priest, widowhood from widow). The infinitive mood is often used as an abstract noun. A. Chassang, Nouvelle Grammaire Francaise, § 28. On appelle nom on substantif un mot qui sert à désigner les personnes et les choses, c'est à dire les êtres animés ou inanimés, abstraits ou concrets. (On entend par êtres concrets ceux qui tombent sous les sens, par êtres abstraits ceux qui n' ont pas de réalité matérielle. Ex.: lion, loup; pierre, arbre, chaise, table; -prudence, amitié.) * * *
Wij willen thans nagaan, tot welke bedenkingen de verschillende definieeringen, hier verzameld, al aanleiding geven. De slechtste en kinderachtigste is de laatste, die van Chassang, en zij zou de vermelding eigenlijk in het geheel niet waard zijn, wanneer de oppervlakkige beschouwing, waarvan zij blijk geeft, niet zoo heel dikwijls ook bij het onderwijs voorkwam. Deze schrijver past de termen op de wezens en dingen toe en spreekt dus van concrete en abstracte wezens en al doet hij het niet uitdrukkelijk, bij die opvatting behoort het ook van concrete en abstracte dingen te spreken. Dit is een eerste punt om even bij te blijven stilstaan: waar hoo- | |
[pagina 117]
| |
ren de termen concreet en abstract bij? Zijn het attributen van de substantieven, van de zelfstandigheden of substantiën, of van onze voorstellingen en begrippen? Voorloopig moet ik hier zonder nader betoog - dit volgt als dit onderzoek der gegeven definities afgeloopen is - constateeren, dat het niet aangaat om van concrete on abstracte zelfstandigheden (substanties) te spreken. Het is niet gemakkelijk, gelijk later blijken zal, den term zelfstandigheid te definiëeren, maar dit sta voorloopig vast: van een zelfstandigheid kan men niet zeggen, dat zij concreet of abstract is. Die fout wordt ook eenmaal begaan in de toelichting, die Dr. Jan te Winkel aan zijn definitie toevoegt, waar hij (bl. 114 r. 16 v.b.) van concrete zelfstandigheden spreekt. Niet zoo terloops, maar uitdrukkelijk komt die misvatting voor aan het slot van De Groot's definitie, waar gezegd wordt, dat de onderscheiding der zelfstandigheden in concrete en abstracte is overgedragen op de namen der zelfstandige naamwoorden. Dit is niet juist; het is een onderscheiding van onze voorstellingen (bewustzijnselementen), overgedragen op de substantieven. Wanneer we dan spreken van concrete en abstracte substantieven, moet echter bedacht worden, dat de substantieven, d.i. de gesproken of geschreven woorden, zelf niet concreet of abstract zijn, maar dat deze termen gebruikt worden in den zin van concreta-aanwijzende of abstracta-aanwijzende woorden. Vast te stellen blijft dan nader, wat door een concretum of een abstractum verstaan moet worden.
We blijven nog een oogenblik bij Chassang's oppervlakkige definitie staan. ‘Wat onder het bereik der zinnen valt, is concreet, wat niet zinnelijk waarneembaar is, is abstract.’ Die zinnelijke waarneembaarheid wordt meer als een geschikt criterium aangezien. We vinden haar in de definitie van Blatz, die in zijn bekende spraakkunst meermalen met de logica op gespannen voet staat. Wat de concrete substantieven beteekenen, is volgens hem voorhanden en dus waarneembaar; het abstracte is niet voorhanden en niet waarneembaar. Ziekte, schoonheid, goedheid, vriendschap, achting zijn alzoo niet voorhanden en niet waarneembaar. Is het geen wonder, dat de grammatica in een kwaad gerucht komt door zulke wonderspreuken? In onze Nederlandsche leerboeken zien wij die zinnelijke waarneembaarheid ook als criterium verschijnen, allereerst in de definitie | |
[pagina 118]
| |
van Kaakebeen. Het kenmerk van een werkelijke zelfstandigheid wordt daar gezocht in de zinnelijke waarneembaarheid en in het achterlaten van een onmiddellijke voorstelling. Om te beginnen vereischt deze laatste uitdrukking ‘onmiddellijke voorstelling’ wel eenige toelichting. Maar de bedoeling is te vermoeden: een voorstelling nl. verkregen van een werkelijke zelfstandigheid. Doch dan hebben we hier een petitio principii: om te zeggen wat een werkelijke zelfstandigheid is, is de term ‘onmiddellijke voorstelling’ onbruikbaar, aangezien die term eerst verstaan kan worden, nadat vastgesteld is, wat we door een werkelijke zelfstandigheid te verstaan hebben. Dit is intusschen slechts een ondergeschikt bezwaar. Bepalen we ons tot de zinnelijke waarneembaarheid als kenmerk van de werkelijke zelfstandigheden. Volgens de definitie van Kakebeen zijn de namen dier zelfstandigheden concreet. Zijn namen als duivels, spoken, kabouters, kortom al de namen onzer verbeeldingen dan niet concreet? Wij veronderstellen niet, dat de heer K. dit zal toestemmen. Maar in nog grooter moeilijkheid geraken wij, wanneer we nu tot het tweede gcdeelte der definitie komen. ‘De abstracte (substantieven) stellen iets onzelfstandigs alleen maar voor als een zelfstandigheid,’ heet het daar. Wanneer we dit nu overzetten in het spraakgebruik van het eerste deel der definitie, dan krijgen we: ‘De abstracte substantieven stellen iets niet-zinnelijk-waarneembaars alleen maar voor als iets zinnelijk-waarneembaars.’ Hieruit blijkt voldoende, dat die zinnelijke waarneembaarheid onbruikbaar is bij het zoeken naar een criterium voor het onderscheid tusschen concreet en abstract. De heer K. moet er dan ook, om de zaak terecht te brengen, een paar zinnen aan toevoegen, welke hier echter voor het oogenblik buiten beschouwing kunnen blijven.
De zinnelijke waarneembaarheid komt eveneens voor in de definieering van Dr. Jan te Winkel. In de eerste plaats om het verschil tusschen aan de ervaring ontleende voorstellingen (mensch, hond, enz.) en de niet aan de ervaring ontleende verbeeldingen (duivel, draak enz.) aan te geven. Ik meen, dat het wezen van het verschil tusschen bedoelde soorten van substantieven niet in het verschil in waarneembaarheid gelegen is, maar dit doet hier minder ter zake, daar de schrijver beide soorten van substantieven toch concreet noemt. Intusschen moet ik bekennen, dat het mij niet is mogen gelukken | |
[pagina 119]
| |
uit Dr. Te Winkel's omschrijving op te maken, waarin hij eigenlijk het verschil tusschen concreet en abstract zoekt. Zoo versta ik den zin niet: ‘Eene zelfstandigheid kan ook eene eigenschap, eene werking of een begrip zijn.’ Ik begrijp wel, dat een eigenschap of een werking als een zelfstandigheid kunnen worden voorgesteld, maar niet dat een zelfstandigheid een eigenschap enz. zijn kan. Evenzoo is ‘afgescheiden van de concrete substantieven gedacht’ of ‘in het afgetrokkene gedacht’ een uitdrukking, waarbij men moet gissen, wat er mee bedoeld wordt. Ook in de toelichting stuit ik op uidrukkingen, waarbij ik niet anders kan doen dan een vraagteeken zetten. Duister is bv., dat ‘men soms meent zelfstandigheden als op zich zelf met de zinnen waarneembaar zich te kunnen denken.’ Dit hangt blijkens het volgende samen met het groote psychologische vraagstuk, of door de ervaring tijdsvoorstellingen in ons bewustzijn ontstaan, dan of naar Kant's beweren de tijd ‘die Form des inneren Sinnes’ is en de tijdaanschouwing niet ontstaat, maar oorspronkelijk in ons ligtGa naar voetnoot1). Uit de weinige woorden, die de schrijver hier geeft, valt echter niet op te maken, wat zijn meening omtrent dit vraagstuk is. Zoo wordt het niet duidelijk, waarom dag, uur, storm, donder ‘eigenlijk tot de abstracte substantieven behooren, maar toch dikwijls tot de concrete worden gerekend.’ Eindelijk komt hier eveneens ontoegelicht de verzekering voor, dat ‘de begrippen soort en stof tot de abstracte begrippen behooren.’ De studeerende moet wel vermoeden, dat er meer van die abstracte begrippen bestaan, maar hij heeft geenerlei aanwijzing, hoe hij die vinden zal. Dit zijn de bedenkingen, waartoe de definieëring van het verschil tusschen concreet en abstact door Dr. Jan te Winkel aanleiding geeft.
Nadat alzoo op verschillende wijzen de al- of niet waarneembaarheid als criterium ongeschikt gebleken is, behooren wij te onderzoeken, of een ander kenteeken: het al of niet op zich zelf bestaan, ook beter voldoet. In verschillende vormen ontmoeten wij dit criterium bij Brill, Engelien, De Groot en Terwey. ‘Concrete substantieven zijn namen van afzonderlijke voorwerpen,’ zegt Dr. Brill. En de namen arm of been dan, of van welk lichaamsdeel men maar wil? Die beantwoorden geheel aan de definitie van | |
[pagina 120]
| |
de abstracte substantieven, die dan volgt. Dit zijn nl. ‘namen van dingen, die aan of in de voorwerpen worden waargenomen, en dus slechts als zelfstandige voorwerpen gedacht worden.’ Inderdaad geldt deze definitie voor de namen van alle onderdeelen van wezens of dingen, zoolang zij er niet op de een of andere wijs van afgeraakt zijn. Ik behoef wel niet verder door te gaan om te doen zien, hoe weinig rekenschap Dr. Brill zich hier van het te definiëeren onderwerp heeft gegeven.
Ook Engelien zoekt het concrete vooral in ‘het op zich zelf staan’ en laat zich daardoor verleiden tot het pleonasme ‘selbständige Substanzen’ en het dubbelzinnige ‘selbständige Wesen’, ten overvloede omschreven als ‘solche, welche wir uns denken können, ohne sie mit andern Dingen in verbinding zu bringenGa naar voetnoot1). Behalve aan de zoo even vermelde onderdeelen van wezens of dingen, denken we hier o.a. aan een vlek in een japon, een gat in een plank, een kwast in het hout, een schaduw op den muur, enz. en twijfelen, of Engelien die abstract zou willen noemen.
Met hoeveel overleg de heer De Groot te werk gegaan is, hij heeft evenmin de verzoeking weten te ontwijken, om zich door de begrippen afscheiden en op zich zelf staan op een dwaalweg te laten voeren. Hij heeft uit het oog verloren, dat zijn aanhef evengoed voor de deelen der dingen geldt, als voor hunne eigenschappen, werkingen en toestanden. Door die onvoldoende definitie van hetgeen men door abstraheeren verstaat, komt hij er verder toe om, in tegenstelling met de stoffelijke dingen, van de abstracta te spreken als van ‘voorwerpen’ of ‘zelfstandigheden’, die geen op zich zelf staande dingen uitdrukken. En zoo volgt dan de fout, waarop ik reeds wees, dat de onderscheiding concreet en abstract als een onderscheiding van de zelfstandigheden wordt overgebracht op de namen er van.
Ten slotte vinden wij ook in de spraakkunst van Terwey het hebben van een eigen bestaan, ‘onafhankelijk van iets anders’ als een kenmerk der werkelijke zelfstandigheden beschouwd, welker namen dan concrete substantieven zouden zijn. Al de straks aangevoerde be- | |
[pagina 121]
| |
zwaren gelden ook hier natuurlijk evenzeer. Het voorbeeld vader, dat Terwey geeft, voegt er nog een ander aan toe. Hoe kan men zich een vader voorstellen, die geen kinderen heeft? Men kan dit bezwaar uitwerken door aan meer zulke betrekkingsbegrippen te denken, als aan een zwager zonder schoonbroeders of schoonzusters, een knecht zonder baas of een baas zonder knechts, enz., en het wordt duidelijk, hoe weinig die ‘onafhankelijkheid van iets anders’ te beteekenen heeft, als men er over doordenkt. Waar houdt ook de samenhang der dingen op! Er volgt nu nog een opsomming van de ‘namen der windstreken, maten en gewichten en van die verzamelingen, die een bepaling behoeven’, welke alle evenzeer tot de concrete substantieven gerekend worden, zonder eenige aanwijzing echter, waarop die beslissing berust en waarom die opsomming na de gegeven definitie noodig is. Wat de windstreken betreft, gevoelt men de noodzakelijkheid harer afzonderlijke vermelding, want het criterium van het hebben van een eigen bestaan, onafhankelijk van iets anders gaat hier niet door. Onder de voorbeelden komen echter ook nog voor de namen eeuw, gaar, lente, dag, oogenblik, zonder dat die in de opsomming aangeduid zijn. De schrijver heeft hier blijkbaar aan de quaestie gedacht, of ruimte- en tijdsvoorstellingen abstract dan wel concreet zijn, en zich voor de laatste opvatting verklaard, doch zonder daarvan rekenschap af te leggen. De dan volgende vermelding van de namen der maten en gewichten lijkt vreemd. Worden de voorwerpen, waarmede gemeten en gewogen wordt, bedoeld, dan is die vermelding vrij overbodig, wie zal in dat geval de namen van maten en gewichten niet concreet noemen! Maar onbeslist blijft de vraag, hoe het nu staat met uitdrukkingen als: een el band, een kop meel, een kan olie, een pond boter, waarin de namen der maten en gewichten slechts hoeveelheidsaanwijzingen zijn. Hebben wij hier nog met concrete substantieven te doen? En dezelfde twijfel verheft zich in het laatste geval, waar sprake is van verzamelnamen, die een nadere bepaling behoeven: een dozijn pennen, een gros pennen, een menigte menschen, een koppel duiven. Wordt ook hier het begrip dozijn, enz. niet verkregen door abstractie? Nog op een ander bezwaar stuiten wij, als wij zien, dat Terwey, tegenover de concrete substantieven als namen van werkelijke zelfstandigheden, de abstracte substantieven als begripsnamen verklaart, nl. namen van hoedanigheden, toestanden of werkingen. Twee vra- | |
[pagina 122]
| |
gen rijzen hier. Zijn een werkelijke zelfstandigheid en een begrip tegenstellingen? En zijn er dan geen andere begrippen dan hoedanigheden, toestanden en werkingen? Aan het slot van dit critisch onderzoek komen wij alzoo tot dit resultaat: 1o. dat bij de definiëeringen van het begrip concreet we geen enkele formule gevonden hebben, waartegen niet ernstige bezwaren zijn in te brengen; 2o. dat de definiëeringen van het begrip abstract in den regel neerkomt op hetgeen door de middeleeuwsche scholastiek daaronder verstaan wordt, een spraakgebruik, dat Stuart Mill in zijn Logica eenvoudig heeft voorgesteld te hernieuwen. In overeenstemming hiermede vinden wij dan ook in Mason's English Grammar alleen een definitie van abstract (toegelicht door de etymologie van het woord abstrahere = aftrekken), terwijl alle andere substantieven stilzwijgend voor concreet gehouden worden. Inderdaad, het is een moeilijke quaestie. En men kan iets voelen voor een nog eenvoudiger manier, die Dr Van Helten in zijn Kleine Spraakkunst gevolgd heeft, door bij de definitie van het zelfstandig naamwoord in § 64 de heele onderscheiding van concreet en abstract weg te laten. De zaak is, dat de oude abstractie-theorie niet bestand gebleken is voor de verhelderde inzichten, die de nieuwere psychologie en de op hare resultaten berustende logica omtrent het verband tusschen de processen in ons bewustzijn en de taal aangebracht hebben. Daaromtrent wensch ik een en ander ter sprake te brengen in een volgend artikel, dat dan vanzelf een meer opbouwend karakter zal hebben. Wat daarvan voor het schoolonderwijs bruikbaar zal zijn, is een vraag van later orde. Die is eerst te beslissen, als het ons gelukken mag, omtrent de zaak zelf een juister inzicht te krijgen.
(Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|