| |
| |
| |
Aren-lezing.
IX. Voortzetting van blz. 16, deel XVI.
No. 39. |
- |
Barlaam en Joasaph, een bron voor Jacob Cats. |
No. 40. |
- |
Nog eens John Ball en Roemer Visscher, maar nu in gezelschap van Jacob Cats. |
No. 41. |
- |
Een Sonnet van Bilderdijk. |
No. 42. |
- |
Van Amstelveen naar Parijs, of Joan van Broekhuizen gesnapt. |
| |
No. 39. - Barlaam en Joasaph, een bron voor Jacob Cats.
Mijn pogingen in dit tijdschrift om van verschillende verhalen uit den rijken schat, die bij Jacob Cats te vinden is, den oorsprong aan te wijzen, hebben bij vele lezers belangstelling gevonden. Met genoegen kan ik dit ‘bestatigen,’ zooals onze Vlaamsche broeders nog zoo kwaad niet zeggen. Het werd tijd, dat de aandacht gevestigd werd op het aandeel in de Europeesche letterkunde, dat òns land toekomt. Velerlei bijdragen werden met dat doel reeds geleverd, niet de minst belangrijke door Dr. Jan ten Brink, onder anderen in zijn Schelmenromans en enkele van zijn verspreide stukken.
Thans weer eenige bijzonderheden omtrent een verhaal, dat Jacob Cats in zijn verzameling Doodkist voor de Levenden heeft opgenomen. Ik bedoel nommer XLIII, dat den titel draagt: Ongemeene doch bekwame Afbeelding van 's Men-
| |
| |
schen Leven. Het verhaal is een Parabel, eeuwen oud. Het is opnieuw een bewijs voor 's dichters uitgebreide kennis en wonderbaarlijke belezenheid. In verband met dit laatste wil ik eerst eenige woorden van Busken Huet aanhalen. Het zijn heel andere woorden dan de variaties op de ‘leuterlievende poëzie’ van den ridder ‘die heel zijn leven een Zeeuwsche poldergast’ is gebleven, uitvallen die het jongere geslacht, dat thans reeds op gevorderden leeftijd is gekomen, eenmaal bij voorkeur in den mond had. Gelukkig dat met den gevorderden leeftijd ook de dag is gekomen, om dergelijke uitvallen voor goed en beslist als verouderd te verklaren.
Als de schrijver der Litterarische Fantasiën op den rijken schat van Europeesche verhalen gewezen heeft, die Cats voor ons volk bewerkt en voor zijn tijdgenooten genietbaar gemaakt heeft, dan vergeet hij niet daarbij op te merken, dat de 17e eeuwsche dichter zich aansluit bij dezelfde periode, waaraan wij Karel en Elegast, Floris en Blancefloer te danken hebben, ook al zijn die bewerkingen fraaier dan vele andere bij Cats. En nu gaat Busken Huet voort: ‘Cats heeft een poging gedaan om tot dien eenvoud en dat nationale terug te keeren, en het strekt hem tot lof dat de uitheemsche Renaissance hem slechts tot op zekere hoogte heeft medegesleept. Doch al is zijne poging mislukt, wij mogen daarom niet vergeten, hoe vele hinderpalen hij overwinnen, hoe vele nieuwe organen hij scheppen moest.’ - Met het oog daarop heeft Cats aan onze letterkunde sommige onwaardeerbare diensten bewezen. ‘De fijnheid van zijne waarnemingen moge niet evenredig zijn aan haar massa, die massa is monumenteel; en men kan naar waarheid van hem getuigen, dat hij een eerbiedwekkende hoeveelheid menschelijk leven in zijne voorraadschuren bijeenverzameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft.’ Hadden slechts hoogere dichters zich bij die richting van Jacob Cats aangesloten! Wie weet of wij dan niet een keurlezing van dichterlijke verhalen zouden gehad hebben, tintelend van leven en poëzie, somtijds misschien wat ondeugend in haar weelde, maar toch hooger staande dan de Contes van De Lafontaine.
In ieder geval, zoo besluit Busken Huet, en ik haal hem te liever aan, omdat men hem ten opzichte van Cats maar al te weinig begrepen heeft: ‘De beoefenaren der vaderlandsche taal en litterarische
| |
| |
geschiedenis, lettend op het eigenaardige van zijne persoonlijkheid en op het tijdperk waarvan zijne gedichten dagteekenen, zullen hem nimmer te breedsprakig keuren, nimmer te plomp of te onbeduidend. Wat eindelijk den dichter in hem betreft, geen eenigszins geoefend kunstkenner zal bij het doorbladeren van zijne door allerlei gebreken ontluisterde verzen kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te begroeten.’
En nu komen wij op onze parabel terug.
Zij is geschreven met het oog op een afbeelding, die dan ook in geen uitgave van Cats bij dergelijke stukken ontbreken mag; de dichter zelf toch zegt, dat hem 't beeld uit den ouden tijd getroffen heeft, en daar hij het van ernstigen aard ook voor anderen acht:
‘Zoo heb ik 't mijne pen en deze plaat gejond.’
Het beeld stelt voor ‘een woud vol schoone boomen,’ omzoomd door heerlijke grasperken waar zich koele beken en rivieren doorheen kronkelen. Een jongeling gaat ‘met nieuwsgier oog’ naar alle kanten rond, maar wordt steeds door een woeste beer vervolgd. In de vlucht voor dat dier zou hij in een diepen afgrond gestort zijn,
‘Doch eer hij dieper zonk en neder kwam te zakken,
Zoo vindt hij daar een boom vol loof en groene takken,
Dien tast hij vaardig aan, zoodat hij niet en viel,
Maar, door een kloeken arm, zijn leden wederhiel.’
Zoo aan den zwaren tak hangende, dankt hij het lot, dat hij niet in den afgrond is nedergestort. Maar rondziende bemerkt hij tot zijn schrik, dat twee ratten, een witte en een zwarte, voortdurend aan den stam knagen; bovendien zweven er vier monsters om hem heen, die vuur, water, aarde en wind spuwen en braken. Ten slotte richt hij het oog naar beneden en blikt ‘in 't gruwzaam diep,’
‘Waarin een felle draak met open kele liep.’
Eenige afleiding geeft hem het gezicht van heerlijke vruchten aan een twijgje boven hem.
‘Daar greep hij naar een tak, daar viel hij aan het eten,
Daar heeft de jonge bloed zijn eersten schrik vergeten:
Hij denkt niet aan den beer of ander ongeval,
Noch dat de boom, doorknaagd, haast nederstorten zal.’
En nu volgt de verklaring der allegorie, waaraan een aanmerkelijk gedeelte van het gedicht besteed wordt. Ze ligt zoo voor de hand, dat we er hier niet over behoeven uit te weiden. Het is de mensch, omringd door de gevaren van het leven, maar die onder
| |
| |
het genot van de vruchten die onder zijn bereik zijn, alle gevaren niet acht of gedachteloos vergeet.
De parabel, zeiden wij, is eeuwen oud. Zij heeft in allerlei spraken en tongen en in min of meer gewijzigden vorm voortdurend de brave luidjes gesticht, sedert meer dan duizend jaar of wie weet hoe veel langer nog. De parabel is ontleend aan den Griekschen roman Barlaam en Joasaph, die aan den beroemden kerkleeraar Johannes Damascenes wordt toegeschreven, wat echter lang niet algemeen wordt aangenomen; was het zeker, dan zou de historie tot de achtste eeuw behooren. Dr. Warren te Dordrecht noemde de historie onlangs in het ‘Museum’: de verkerstende lotgevallen van den Indischen prins Siddhârta, die later Boeddha is geworden. De hoofdfiguur, waarvoor wij Barlaam kunnen houden, is echter uitsluitend aan den Griekschen roman eigen; en juist deze persoon drukt op het verhaal den christelijken stempel. De geschiedenis verhaalt ons de wonderbare bekeering van den prins Joasaph en zijn vader Abenner door den vromen monnik Barlaam. In verschillende bewerkingen wordt de naam Joasaph in Josaphat veranderd, wat aan bijbelschen invloed is toe te schrijven. Overigens bevat het verhaal nog andere stichtelijke parabelen. Van de bovengenoemde zegt Dr. Warren nog: ‘de welbekende gelijkenis die, uit Indië afkomkomstig, door Barlaam wordt verteld; eene gelijkenis die, zooals Kuhn (die er eene verhandeling over schreef) terecht zegt, “confessionslos” is en Brahmanen, Boeddhisten, Mohammedanen, Joden en Christenen in gelijke mate heeft gesticht.’
Cats' gelijkenis of parabel wordt terecht zeer kosmopolitisch genoemd. Landau, die over de bronnen van Boccaccio geschreven heeft, vermeldt haar dan ook als zoodanig. Hij deelt nog mede, dat men de parabel ook in een Spaansche verzameling middeleeuwsche verhalen vindt, ‘Libro de los Gatos’ getiteld. In een oud-Fransche bewerking komt ze voor onder den titel van ‘De l'Unicorne et du Serpent.’ Dat ze van Indischen, zeer waarschijnlijk van Buddhistischen oorsprong is, wordt algemeen aangenomen. Ook de geheele historie heeft in de Middeleeuwen grooten opgang gemaakt; zij werd in de meeste Europeesche talen overgezet. Een der bekendste bewerkingen is de Duitsche van Rudolf von Ems. Bovendien bestaan er ook vertalingen in het Arabisch (dertiende eeuw), in het Hebreeuwsch, het Latijn, en reeds in de veertiende eeuw in het Italiaansch.
| |
| |
Wijzen wij ten slotte nog op de bewerking van de parabel door den dichter Friedrich Rückert. Dat zulk een bewerking van een negentiende-eeuwschen dichter als Rückert heel wat verschilt van het berijmde verhaal bij Cats is te begrijpen. Even als Cats den eenhoorn van het oorspronkelijke verhaal in een beer verandert, (niet onnatuurlijk in noordelijker streken), zoo geeft Rückert een geheel Oostersch karakter aan de gelijkenis (het oosten is het land der parabelen), door er een woedenden kameel van te maken. Het slot van deze bewerking van den Duitschen dichter wil ik hier aanhalen, als staaltje ter vergelijking met die van onzen zeventiende-eeuwschen Cats.
‘Du fragst: Wer ist der thoricht Mann,
Der so die Furcht vergessen kann?
So wiss, o Freund, der Mann bist du;
Vernimm die Deutung auch dazu.
Es ist der Drach im Brunnengrund
Des Todes aufgesperrter Schlund;
Und das Kamel, das oben droht,
Es ist des Lebens Angst und Noth.
Du bists, der zwischen Tod und Leben
Am grünen Strauch der Welt musst Schweben;
Die beiden, so die Wurzel nagen,
Dich samt den Zweigen, die dich tragen,
Zu liefren in des Todes Macht:
Die Mäuse heissen Tag und Nacht.
Es nagt die Schwarze wohl verborgen
Vom Abend heimlich bis zum Morgen.
Es nagt vom Morgen bis zum Abend
Die weisse, wurzeluntergrabend.
Und zwischen diesem Graus und Wust
Lockt dich die Beere Sinnenlust,
Dass du Kamel die Lebensnoth,
Dass du im Grund den Drachen Tod,
Dass du die Mäuse Tag und Nacht
Vergissest, und auf Nichts hast Acht,
Als dass du recht viel Beerlein haschest,
Aus Grabes Brunnenritzen naschest.’
Het naïeve in de vertelling van Rückert is zeker moeilijk te bereiken; toch is het bij Cats volstrekt niet afwezig, al geven de eentonige Alexandrijnen van zijn verhaal iets slepends aan de voorstelling van de oostersche parabel.
| |
| |
| |
No. 40. - Nog eens John Ball en Roemer Visscher, maar nu in gezelschap van Jacob Cats.
In No. 5 mijner Aren-lezing (N. en Z., deel XVI, 1), wees ik er op, hoe in het ‘boeren-oproer’, dat op het laatst der 14de eeuw een korten maar ernstigen crisis in Engeland teweegbracht, de hoofdleider John Ball tot tekst van zijn toespraken het wel-bekende rijmpje nam:
‘When Adam delved and Eve span,
Who was then the Gentleman.’
In dit rijmpje was de geheele leer van John Ball begrepen; ‘er sprak tevens een geest uit, die lang nadat het oproer gedempt was zou nawerken en voor het systeem der Middeleeuwen noodlottig zou blijken,’ zooals Green regt in zijn Geschiedenis van het Engelsche volk.
Ik wees toen ook op het merkwaardige geval, dat Roemer Visscher het rijmpje aanhaalt in zijn ‘Sinnepoppen’ en wel in het 46ste Zinnebeeld van het tweede schok, dat tot opschrift draagt: Afkomst seyt niet,’ en het aanhaalt met volkomen instemming. Hoe hij er aan kwam is moeilijk te verklaren; wel blijkt uit zijn woorden, dat het rijmpje toen ter-tijd een groote populariteit in ons land gevonden had.
Waarom ik er hier op terugkom?
Omdat ik het distichon ook bij Jacob Cats gevonden heb, zelfs met een uitvoerige verklaring geheel in den geest van het rijmpje. De aanhaling is een nieuw bewijs, hoe spoedig het rijmpje zich over het vasteland verbreid heeft, zoodat het weldra een spreekwoord in den mond van het volk werd. Men vindt de spreuk in den Proefsteen van den Trouwring en wel in het tweede verhaal, getiteld: ‘Verhaal, behelzende het trouwgeval van Koning Ulderik ter eenre, en Phryne Bocena, herderinne, ter anderer zijde.
Koning Ulderik heeft het hart gezet op de schoone herderin Bocena. Hij durft haar echter niet huwen: hij vreest de ergernis van het hof en de ontevredenheid van het volk bij een dergelijke verbintenis. Een zijner staatslieden geeft hij last er iets op te bedenken, daar hij het aanvallige meisje niet anders dan als Koningin wil bezitten. De hoveling,
| |
| |
‘Ataches, onderdies die gaat zich vast bereiden,
Hoe dat hij dit begin ten einde zal beleiden,
Hij kent het nijdig hof en wat er ommegaat,
Hij kent niet dan te wel de tanden van den haat;
En daarom vindt hij goed een deel geslepen gasten
Het stuk omtrent het volk te laten ondertasten,
Ten eind hij weten mocht, wat van zoo lage trouw
En van het gansch beleid de wereld spreken zou.’
Dat lukte in het begin vrij goed; de eerste dien men over het geval sprak, was vol lof over den Koning, omdat hij toont ook de lieden van lager afkomst te eeren. Hij zegt:
‘Toen Adam dolf en Eva zat en span.
Waar vond men toen ter tijd den trotschen Edelman?’
Natuurlijk kan Cats het hierbij niet laten, maar moet hij in denzelfden geest doorgaan, schoon daarom de uitweiding over het geval in dit verhaal niet onnatuurlijk is. De lofredenaar van den Koning gaat voort:
‘Wij zijn van ééne stof, uit éénen klomp geschapen;
Waarom en zal de prins niet vreugde mogen rapen
Waar hem de lust geleidt, gelijk een ieder doet?
Naardien dat rechte trouw haar vrijheid hebben moet.’
Men ziet intusschen uit de vergelijking van de spreuk met die van Roemer Visscher, dat Cats zich nader aan het oorspronkelijke Engelsch houdt. Visscher was stellig aan het dutten, toen hij tegen alle redelijkheid en oertekst in Adam aan het haspelen zette in plaats van aan het spitten. Hij maakt van Adam een ‘Lion amoureux’ door te zeggen:
‘Doe Adam haspelde en Eva span,’
welke verhaspeling van het origineel hij stellig niet uit den mond van het volk heeft opgevangen.
Intusschen, wat een merkwaardige periode in de geschiedenis van de menschelijke denkbeelden ligt er in dat eenvoudige rijmpje verscholen, als wij nagaan in welken tijd het allereerst als leuze gebezigd werd. Daar was het ‘Vivent les Gueux!’ van later nog niets bij.
| |
| |
| |
No. 41. - Een Sonnet van Bilderdijk.
Nagenoeg alle sonnetten van Bilderdijk zijn vertalingen of navolgingen. En de keuze is inderdaad belangrijk. Wij hebben reeds vroeger op enkele vertaalde sonnetten gewezen, o.a. op een van Michel Angelo en een van Petrarcha, waarbij wij ook anderer vertalingen aangaven.
Een der merkwaardigste sonnetten door Bilderdijk in onze taal overgebracht is dat getiteld:
Gaspara Stampa aan Collaltino,
verschenen in de Nieuwe Dichtschakeering. Dit sonnet is van belang, omdat het geheel en al denzelfden geest ademt, die den dichter steeds bezield heeft, namelijk, een onweerstaanbaren afkeer van het jagen naar staatsambten en hooge betrekkingen. De dichteres van het oorspronkelijke heeft in haar klinkdicht een zeer gevoelige snaar in het gemoed van den dichter doen trillen.
En het was geen kleinigheid juist dit sonnet uit de 280 van de dichteres te kiezen. Wat een zeldzame belezenheid! Tevens kon hij het aanbieden als een der schoonsten uit het ontzaglijk aantal. En dat van een dichteres, die in zijn dagen nauwelijks meer genoemd werd; eerst in later tijd heeft men meer de aandacht gevestigd op het drietal beroemde vrouwen, dat nagenoeg gelijktijdig door vernuft, dichterkracht en levensloop als schitterende ‘sterren aan den Italiaanschen hemel fonkelde.’ Het waren Vittoria Colonna, de hoogvereerde vriendin van Michel Angelo, Veronica Gambara, de gevierde echtgenoote van Giberto X van Correggio, beroemd om hare Madonna-schoonheid, en de ongelukkige Italiaansche Saffo Gaspara di Stampa.
In de tweede plaats is dit sonnet van beteekenis omdat het, voor zoover ik weet, het eenigste voorbeeld in onze taal is van een sonnet met una coda, zooals de Italianen het noemen, met een staart of aanhangsel. Bilderdijk voegt er namelijk nog een quatrain of viertal regels aan toe, tot toelichting van het geheel. Jammer dat dit niet in den vorm is van de Italiaansche coda, die zich gewoonlijk aan het laatste tercet aansluit door herhaling van een rijm.
Eigenlijk is het schoone sonnet voor den gewonen lezer vrij onverstaanbaar, zoo men de omstandigheden niet kent, waaronder het der dichteres is ingegeven. Daarom zullen wij na de aanhaling er
| |
| |
eenige bijzonderheden van mededeelen, die noodig zijn om het in zijn volle beteekenis te waardeeren.
Gaspara Stampa aan Collaltino.
Laat af, mijn eenigst goed, en wellust van mijn leven,
Door arbeid, zorg en pijn, en snerpend ongeduld,
Naar eerplaats, roem, gezag, of overvloed te streven;
Vermomde slavernij in 't blinkend goud gehuld.
Hier, in dit zalig dal, van groene mirth omgeven,
Dit eeuwigbloeiend veld, waar liefde 't hart vervult,
Hier schenke ons 't gunstig lot een aanzijn, vrij van schuld,
Tot de avondschauw des doods onze oogen mag omzweven!
Haast walgt begeerlijkheid van 't voorwerp dat zij zocht;
Kortstondig is 't bezit, en steeds te duur gekocht;
En 't onverbidlijk graf stelt alle ontwerpen palen.
Neen, plukken we in dees beemd de bloem die voor ons wast,
En d' appel, die ons 't oog, de reuk en smaak vergast,
En zingen we onze min met 's hemels pluimchoralen!
Dus zong de teedre. - Eilaas! Haar minnaar werd geroerd,
Maar Staatszucht treft zijn borst, de band is losgesnoerd
De ontrouwe! een andre gloed heeft d'eersten uitgedreven,
En, offer van haar vlam, betaalt zij 't met haar leven.’
Men ziet toelichting is noodig. Wie was die dichteres, die zich aldus tot haar geliefde richt; wie is haar minnaar; vanwaar die aansporing; wat beteekent de toevoeging van Bilderdijk buiten het sonnet om?
Gaspara Stampa werd geboren te Padua in 1523 en ontving evenals de meeste aanzienlijke vrouwen in de dagen van de Humanisten een zeer geleerde opvoeding. Op zes-en-twintigjarigen leeftijd vatte zij een hartstochtelijke liefde op voor graaf Collaltino di Collalto, een jongeling die in zijn omgeving doorging voor het toonbeeld van een ridder en tevens hoogst beschaafd edelman; hij was ook dichter, evenals allen die in dien tijd in de school der Humanisten hun opvoeding genoten hadden; beter zou het gezegd zijn, dat hij ook verzen schreef, in het bijzonder Petrarchiaansche sonnetten, naar de mode van die dagen. De jonge edelman scheen de liefde der begaafde jonkvrouw te beantwoorden. Intusschen had hij, evenals alle adellijke jongelui in dien tijd, die een stand wilden ophouden en toch niet te ruim van middelen voorzien waren, ook andere neigingen: de krijgsdienst trok hem aan, en zoo zien wij hem in dienst
| |
| |
treden in het leger van Hendrik II van Frankrijk. De verliefde dichteres bleef hem getrouw en trachtte hem zelfs in haar nabijheid te houden; vandaar het sonnet tot haar minnaar gericht, waarin zij hem voorstelt een idyllisch leven aan hare zijde de voorkeur te geven boven de avonturen verbonden aan de krijgsmans- of hovelingen-loopbaan, die hij wilde inslaan.
In dit sonnet, door Bilderdijk vertaald, wordt een crisis weergegeven van een hartstochtelijke, eerste liefde. Nu wordt het al duidelijker.
Helaas, de graaf gaf geen gehoor aan de stem der liefde en - uit het oog, uit het hart, werd ook hier waarheid. Toen eindelijk de hardvochtige minnaar terugkeerde, werd de verstandhouding van vroeger hervat en de gelieven schreven elkander weer trouw sonnetten, doch plotseling staakte de meer dan louter Platonische briefwisseling, van de zijde des Graven een gewoon tijdverdrijf, want hij verbond zich in den echt met een aanzienlijker dame en brak weldra alle dichterlijk sonnetten-onderhoud met Gaspara af. Der arme dichteres brak het hart en op een-en-dertigjarigen leeftijd stierf zij met een hymne der liefde op de lippen.
Vandaar het toegevoegde quatrain van Bilderdijk. De bijzondere omstandigheden geven dus aan het sonnet ook bijzondere beteekenis.
Er zijn honderden fraaier en kunstiger sonnetten geschreven in Italië dan de 280 van Gaspara Stampa. Maar wat de haren zoo belangwekkend en aantrekkelijk maakt, dat is, dat er een hart uit haar klinkdichten spreekt, een gemoed, dat werkelijk liefde gevoeld heeft en de smart der onbeantwoorde of teleurgestelde liefde in al haar diepte heeft gepeild. En dat is lang niet met alle sonnetten het geval.
Bilderdijk had daar bij de vertaling wel opmerkzaam op mogen maken. Het sonnet wordt ons nu de klacht van een hartstochtelijk vrouwelijk gemoed; Bilderdijk geeft het sonnet bloot als weerklank van zijn eigen afkeer naar het bejag van roem of staatsambten. Het eerste interesseert ons veelmeer; voelde de vertaler dat niet?
Het sonnet krijgt, zooals wij zeiden, nieuwe beteekenis daardoor. Vandaar dat wij besluiten met de aanhaling van het oorspronkelijke. Die lust heeft kan dus zien, in hoeverre Bilderdijk geslaagd is.
Sonnet CLV.
Deh, lasciate Signor, le maggior cure
D'ir procacciando in questa età fiorita
Con fatiche e periglio della vita
Alti pregi, alti onori, alte venture;
| |
| |
E in questi colli, in queste alme e sicure
Valli e campagne, dove Amor m'invita,
Viviamo insieme vita alma e gradita,
Fin che il sol de'nostri occhi al fin s'oscure;
Perchè tante fatiche e tanti stenti
Fan la vita più dura, e tanti onori
Restan per morte poi subito spenti
Qui coglieremo a tempo e rose e fiori,
Ed erbe e frutti, e con dolci concenti
Canterem con gli uccelli i nostri amori.
Die het oorspronkelijke verstaat, bemerkt onmiddellijk, dat de vertaler in heel andere stemming is dan de dichteres. Ook de eenvoud heeft door enkele groote woorden wel wat geleden, maar ook dat is aan het verschil van stemming toe te schrijven: de dichteres kwijnt weg in een liefde waarvoor zij vreest, de vertaler geeft lucht aan zijn afkeer voor staatsambten en de vergulde praal van het aanzien dezer wereld. Zoo kan een vertaling vrij getrouw zijn en toch een bijzonderen geest ademen.
| |
No. 42. - Van Amstelveen naar Parijs of Joan van Broekhuizen gesnapt.
Er is geen geschiedenis onzer letterkunde, die niet met groote ingenomenheid van Joan van Broekhuizen spreekt, dien wakkeren officier in het Nederlandsche leger, dien smaakvollen dichter. En de geschiedenis onzer philologie vermeldt evenzeer zijn naam met eere.
Sprekende van zijn tijd zegt Dr. Jonckbloet: ‘'t Is een waar genot buiten dien deftig gebeften poëten-kring weer eens een onbevangen, waarachtig dichter te ontmoeten.’
Voor bijzonderheden van zijn leven kan ik verwijzen naar Dr. Moltzer's Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde, waarin een uitvoerige beschouwing over het leven en de werken van Broekhuizen voorkomen. Hij overleed in 1707.
Een zeer belangrijke ontdekking omtrent een zijner gedichten wil ik hier mededeelen: zij zal ons met een ander dichter in kennis brengen, van wien ik elders nog iets heb te vermelden, wat mij evenzeer als een ware verrassing is voorgekomen.
| |
| |
Van Broekhuizen sprekende wijst men algemeen op twee gedichten bij uitnemendheid geschikt om zijn oorspronkelijkheid en eigenaardige dichtgave te doen uitkomen. Het eene is getiteld: ‘Aan de Moezel;’ men vindt het in verschillende bloemlezingen. Minder verbreid, maar in mijn meening nog hooger staande is de Morgenzang, waarvan Moltzer en Jonckbloet eenstemmig de hooge dichterlijke waarde erkennen. ‘Hoe frisch, hoe echt dichterlijk, die Morgenzang, waarin het landelijk tafereel met de stift van Hooft en Vondel geteekend is!’ zoo zegt laatstgenoemde.
Laat men nu niet denken dat ik Broekhuizen wil afbreken; evenmin moet men uit de mededeeling opmaken, dat ik mannen als Prof. Moltzer een illusie wil benemen. Ik zou dat altijd een pijnlijke taak achten, en tegenover onzen warmen lofredenaar te Utrecht zou het mij dubbel hard vallen.
Om de schim van Joan van Broekhuizen te verzoenen, - en tegenover een wakker held die ook ter zee onder de Ruyter den degen voerde, zoowel als tegenover een zoo uitnemend dichter ongeleerde voel ik mij daartoe verplicht, - begin ik met te zeggen, dat ik aan geen enkel woord van al zijn lofredenaars wensch te kort te doen. Petrus Burman's Latijnsche lijkrede op Broekhuizen blijve, wat Moltzer noemt, een meesterstuk van stijl, meer nog voor mij, een warm woord van een vriend en bewonderaar. Er is veel grond voor dat schoone spreekwoord: ‘Qui admire a raison!’ ook ten opzichte van onzen dichter.
Maar nu ook voel ik vrijheid om aan de waarheid haar rechten te verzekeren. En dan moet het hooge woord er uit: Broekhuizend's Morgenzang is - een plagiaat.
Men zou dat zoo dadelijk niet meenen; het is of wij met Jonckbloet den geest van Vondel en vooral van Hooft in dien schoonen Morgenzang hooren, en het gedicht dus zijn Hollandschen oorsprong in iedere strofe verraadt.
Ik dien dus het oorspronkelijke er naast te leggen om te overtuigen, en dat origineel is onder mijn bereik.
Onder de regeering van Hendrik IV en Lodewijk XIII leefde er in Frankrijk een echt oorspronkelijk proza schrijver en dichter; als men kennis met hem gemaakt heeft, staat men verbaasd, dat zoovele histoires littéraires - over hem een hardnekkig stilzwijgen bewaren. Dat hij den Hugenoten toebehoorde, als ijverig Calvinist, zal de reden wel niet zijn; trouwens hij is later wat de mannen van
| |
| |
de Kerk eigenaardig uitdrukken: bekeerd. Zijn naam is: Théophile de Viau of kortaf Théophile. Elders kan ik uitvoeriger over hem zijn. Hier zij vermeld dat zijn hoofdwerk getiteld is: Traicté de l' Immortalité de l'Ame; ou La Mort de Socrate. Bovenal echter bewonder ik enkele van zijn Oden, gedichten in den trant van het landgedicht of den herderszang. Ik vermoed dat hij niet weinig heeft bijgedragen om deze dichtsoort zoo algemeen te maken, gelijk ook lang in ons vaderland het geval is geweest. Een dier oden is getiteld Le Matin. Wij laten beiden, het oorspronkelijke en de vertaling er tegenover, hier volgen.
LE MATIN.
Ode, par THÉOPHILE. |
MORGENZANG
door JOAN VAN BROEKHUIZEN. |
|
L'Aurore sur le front du jour
Sème l'azur, l'or et l'ivoire,
Et le Soleil lassé de boire,
Commence son oblique tour. |
De Morgenstond, gehuld met stralen,
Nog schooner dan hij voortijds plag,
Bezaaid het voorhoofd van den dag
Met goud, met paerlen en koralen. |
|
Ses chevaux au sortir de l'onde,
De flamme et de clarté couverts,
La bouche et les naseaux ouverts,
Ronflent la lumière du monde. |
|
|
La Lune fuit devant nos yeux,
La Nuit a retiré ses voiles,
Peu à peu le front des étoiles
S'unit à la couleur des Cieux. |
De Maan verflauwt schier dat men 't ziet,
De Nacht allengskens aan 't verdwijnen
Rolt op haar duistere gordijnen,
De starren deinzen in 't verschiet. |
|
Déja la diligente Avette
Boit la marjolaine et le thin,
Et revient riche du butin
Qu'elle a pris sur le mont Hymette. |
Kwijt is de Hemel duizend oogen,
En wacht de schooner komst van een.
Het bijtje draagt zijn buit vast heen,
Dien 't heeft uit roos en tijm gezogen. |
|
Je vois le généreux Lion,
Qui sort de sa demeure creuse,
Herissant sa perruque affreuse,
Qui fait fuir Endymion. |
De forsche leeuw, der dieren vorst,
Ontwaakt het bosch met moedig brullen;
Ai, zie zijn maan en staart eens krullen,
En 't zwellen van die breede borst. |
|
Sa dame entrant dans les bocages,
Compte les Sangliers qu'elle a pris,
Où devale chez les esprits
Errant aux sombres marécages. |
Hou op, o wijdgeduchte Koning,
Endymion, op uw geluid,
Loopt wat hij mag ten bosschen uit,
En schrikt nu voor zijn oude woning. |
| |
| |
|
Hij vindt zijn meesteres in 't veld,
Die onder breede beuketoppen
Haar buit en de bebloede koppen
Der borstelige zwijnen telt. |
|
Je vois les Agneaux bondissants
Sur ces bleds qui ne font que naître:
Cloris chantant les meine paître
Parmi ces côtaux verdissant. |
Hoe vroolijk komt dat meisje zingen,
Dat voor haar schaapjes, dik van vacht,
Zoo vriendlijk als de morgen lacht,
Als hij komt uit de kimmen dringen. |
|
|
Het lammeken zoo jong als 't kruid,
Zoo wit als melk, zoo zacht als rozen,
Schijnt met zijn harderin te kozen,
En huppelt voor en achteruit. |
|
Les oiseaux d'un joyeux ramage,
En chantant semblent adorer
La lumière qui vient dorer
Leur cabinet et leur plumage. |
't Pluimdragend gild met open gorgels
Bedenkt der zon, die nu gehuld
Hun veeren en hun hof verguldt,
Op wilde maat van duizend gorgels. |
|
|
Wat kunst van zangerige veêl
Kan dezen wildzang evenaren?
Wat hand met afgerichte snaren
Haalt bij die ongeleerde keel? |
|
La charruë écorche la plaine,
Le bouvier qui suit les seillons,
Presse de voix et d'aiguillons
Le couple de boeufs qui l'entraîne. |
Zijn ossen Melker drijft van binnen,
En spant ze voor den gladden ploeg.
Mooi Haasje, schoon 't haar dunkt te vroeg,
Begint een deuntje onder 't spinnen. |
|
Alix apprête son fuseau,
Sa mère qui lui fait sa tache,
Presse le chanvre qu'elle attache
A sa quenouille de roseau. |
|
|
Une confuse violence
Trouble le calme de la nuit,
Et la lumière avec le bruit
Dissipent l'ombre et le silence. |
't Verward geluid en 't licht verkracht
De stilte en krepelgaande droomen.
De zon begint alree te komen,
En wekt den slaperigen nacht. |
|
Alidor cherche à son réveil
L'ombre d'Iris qu'il a baisée
Et pleure en son ame abusée
La fuite d'un si doux sommeil. |
De hoveling die uit de lippen
Van Clorisje zijn leven zoog,
Schrikt dat de nacht hem zoo bedroog,
En Cloris met den droom gaat glippen. |
|
Les bêtes sont dans leur tanière
Qui tremblent de voir le Soleil:
L'homme remis par le sommeil,
Reprend son oeuvre coutumière. |
|
| |
| |
Le forgeron est au fourneau,
Oi comme le charbon s'alume,
Le fer rouge dessus l'enclume,
Etincelle sous le marteau. |
De sterke smid met de armen bloot,
Is nijverig en drok aan 't werken,
Hij hoort het gloeiend ijzer snerken
En 't borlend water in de goot. |
|
Cette chandelle semble morte,
Le jour l'a fait évanouir,
Le Soleil vient nous éblouir,
Voi qu'il passe au travers la porte. |
Op Roosje, laat ons 't bedde ruimen,
De vlam van onze kaars is dood,
Beschaamd voor 't purper morgenrood,
De zon beschijnt ons op de pluimen. |
|
Il est jour, levons-nous, Philis,
Allons à notre jardinage
Voir s'il est comme ton visage,
Semé de Roses et de Lis. |
Op, op, mijn hartje: laat ons gaan,
En zien of onze hof kan roemen
Op zooveel roze- en leliebloemen,
Als op uw blijde koontjes staan. |
Men ziet, dat er hier in letterlijken zin van vertaling sprake kan zijn. En juist de bekoorlijkste strofen zijn het best en nauwkeurigst weergegeven en maken de overzetting dubbel merkwaardig.
De omstreken van Amstelveen, waar de officier zijn dagen van rust aan de studie en de Muzen wijdde, zijn er echter nauwelijks in te herkennen.
Wat kan den eerlijken krijgsman bewogen hebben, den naam van den oorspronkelijken dichter te verzwijgen en ieder zijner tijdgenooten en lofredenaars uit later tijd in den waan te laten, dat wij hier met een oorspronkelijk Hollandsch herdersdicht te doen hebben? Ook in zijne Latijnsche brieven, uitgegeven door Dr. J.A. Worp, is geen spoor van aanwijzing omtrent den oorsprong of den Franschen dichter Théophile te vinden. Zooals ik zei, zal ik op een en ander terugkomen, want naar aanleiding van Théophile is nog meer te vermelden.
(Wordt voortgezet.)
A.S. Kok.
|
|