Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De verbuiging van degene.In mijn brochure Waarom onaannemelijk? heb ik mij in een noot de volgende aanteekening veroorloofd: ‘De Commissie geeft ook den raad om van woorden als degenen, dezulken, de zoodanigen de n van het tweede gedeelte weg te laten. Heeft zij wel bedacht, dat zij dan consequent ook als meervouden moet gaan schrijven de zieke, de afgestorvene, de goede, de booze, enz.? Degenen, enz. worden immers als meervoudige persoonsaanwijzingen gevoeld? Diezelfde woorden met of zonder weglating der n ook ter aanduiding van zaken te bezigen - zooals - zooals Potgieter nog al eens gedaan heeft, - is een onregelmatigheid, die niet verdiend had in de grammatica's als regel opgenomen te worden, maar die men op goede gronden had kunnen afraden. Dr. J.M. Hoogvliet liet zich over dit punt uit, als volgt: ‘Wij weten niet, hoe de kommissie over deze kwestie denkt, maar ons persoonlijk komt het, nadat eenmaal door Dr. Kollewijn onze ōgen voor de velerlei vervals'ingen in onze spraakkunst geöpend zijn, zeer aannemelijk voor, dat inderdaad het gehēle substantivis' e meervoud bij de adjectieven, algemēne telwoorden enz. een zuiver verzinsel zou zijn van de taallēraren, die in de laatste eeuwen over onze spraakkunst schier onbeperkte heerschappij hebben gevoerd. Wanneer wij de zustertalen raadplegen, dan vinden wij daarin van zulk een substantivīs' meervoud geen spoor. In 't Engels' wordt sommigen beweren vertaald door some pretend, velen onderstellen door many suppose, velen, allen, sommigen wordt weergegeven door many, all, some (people), dezulken door such, the like (people), de mijnen door mine (Enk. en Mv.), de onzen door ours (Enk. en Mv.) en eveneens de zieken, de afgestorvene door the sick, the deceased enz - In de Skandinavīs'e talen is de toestand volkomen dezelfde. - Ook in het Duits', dat nimmer een n aan het woorduiteinde laat vallen, wordt velen zeggen, weinigen gelōven, allen begrijpen vertaald door manche sagen, wenige glauben, alle versteën, zonder n. Ook blinden zien is Blinde seën zonder n en wanneer de blinden wordt uitgedrukt door die Blinden met n, den begrijpt ieder, die in de Duits'e vormleer geen vreemdeling is, dat deze n geen meervoudstēken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maar een algemeen verbuigingstoevoegsel is, dat in het Enkelvoud eveneens voorkomt. Zoeken we in 't Middeleeuws'e Nederlands' de verklaring, het stelt ons al weder te leur, menighe segghen heet het daar zonder de n. En ook in de alleroudste Germ. talen vinden we 't zelfde Wij zouden er dus inderdaad zeer voor zijn in al deze gevallen de opgedrongen n te laten vervallen.’ De heer Kollewijn beantwoordt mijn opmerking in zijn brochure Onaannemelijk? met het volgende: ‘In een noot wijst de heer den Hertog er op, dat als men volgens de raad der commissie gaat schrijven degene, dezulke, de zodanige in 't meervoud, men dan “consequent ook als meervoud moet gaan schrijven de zieke, de afgestorvene” enz Degenen, enz. worden immers als meervoudige persoonsaanwijzingen gevoeld? Eindelijk schrijft Dr. C.H. Ph. Meyer in zijn pasverschenen Voor en tegen de nieuwe taalbeweging nog dit over het punt in quaestie: ‘Het weglaten der n in degene, enz. heeft niets tegen zich, daar ze niet gehoord wordt en er organisch niet aan behoort.’ * * *
Het zal niemand verwonderen, dat ik dit ondergeschikte punt even in 't reine wensch te brengen. Ik zou er volstrekt geen bezwaar in zien om, als ik een flater begaan had, dien met de noodige schaamte te erkennen. Maar daar dit het geval niet is, wensch ik even in het licht te stellen, dat niet ik, maar mijn bestrijders ‘van de wijs’ zijn. En erger dan men verwachten zou. Laten we wel vaststellen, wat ik beweerd heb. Mijn stelling was: de voornaamwoorden, degenen, dezulken, de zoodanigen verkeeren in het zelfde geval als de gesubstantiveerde adjectieven: de zieken, de boozen, de afgestorvenen, enz. Wie dus de n van degenen weglaat, moet als hij consequent wil zijn, ook de n van de zieken weglaten. Nu moet daarmede niet vermengd worden, zooals Dr. Hoogvliet doet, de quaestie van de n in den 1en en 4en nvl. van alle, vele, enz. Dat is een quaestie op zich zelf en daarover wil ik Dr. H. wel afzonderlijk te woord staan, maar wat daarover te zeggen is, heeft niets te maken met mijn stelling. Dr. H. veroorlove mij dus zijn opmerkingen over alle, vele, enz., als buiten de quaestie staande, voor ditmaal ter zijde te laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Doen wij dat, dan ben ik met mijn antwoord op zijn bestrijding spoedig klaar, aangezien hij het volkomen met mij eens blijkt te zijn. Hij vat al deze quaesties samen als onderdeelen van het leerstuk omtrent het substantivisch meervoud der adjectieven, en consequent stelt hij dan ook voor om ‘in al deze gevallen de opgedrongen n te laten vervallen.’ Welnu, dat is een standpunt. Ik deel het niet, maar ik erken er de logica van. Mijn bezwaar was alleen, dat de Commissie niet zoo logisch te werk gaat. Nu houdt verder Dr. H. dat geheele substantivische meervoud der adjectieven voor een ‘zuiver verzinsel’ van taalleeraren. Dat is een eenigszins zonderling oordeel over een vrij bekend verschijnsel op het gebied der schrijftaalvervorming, waarover ik het straks nog even hebben wil, en waaromtrent ik nu alleen dit opmerk, dat Dr. H.'s vertrouwen in het keurvermogen van Dr. Kollewijn mij wat te argeloos toeschijnt. Maar wat het punt in quaestie betreft, heb ik met Dr. H. niet verder te strijden.
Dr. Kollewijn meent, dat ik ‘geheel van de wijs’ ben. En de grond voor dit vernietigend vonnis is deze eenvoudige argumentatie: De zieken, de afgestorvenen, enz. zijn zelfst naamwoorden. De heer K. houde mij ten goede, dat hij wat beters voor den dag moet brengen, eer ik in zijn vonnis berust. Het argument, dat die geen n krijgt in den 1en en 4en nvl. meervoud, komt niet bij onze quaestie te pas, maar kan dienen bij die andere, welke ik zoo even uit de bestrijding van Dr. H. geëlimineerd heb, nl. de verbuiging van alle, vele, enz. En de vermelding, dat de zieke een zelfst. nwd. en degene een voornaamwoord is, is in het geheel geen argument. Het zegt niets. Het zou een argument zijn als er een substantivische en een pronominale verbuiging bestond. Maar dat is het geval niet. Alleen de pers. vnwdn. hebben een eigenaardige verbuiging, die daarin bestaat, dat zij hun afhankelijke naamvallen aan een anderen stam ontleenen. Maar dit geheel op zich zelf staande verschijnsel daargelaten, kenden wij tot dusver slechts een substantivische en een adjectivische verbuiging en elk van deze in tweërlei vorm, den sterken en den zwakken. Alzoo beteekent het bij een verbuigingsquaestie niets, te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaren dat een woord een voornaamwoord is; de beslissende vraag is, tot welke verbuiging het voornwd. behoort. En nu is mijn beweren geweest, de verbuiging van het voornaamwoord degene is dezelfde als de verbuiging van de zieke, d.w.z. beide behooren tot de verbuiging van het gesubstantiveerde adjectief, die in den loop der tijden gelijk geworden is aan die van het zwakke substantief. Ik meende, dat dit voor vakmannen vaststond, maar wensch nu toch in het kort de gronden aan te geven, waarop deze beschouwing berust. In het Mnl.Ga naar voetnoot1) doet zich als regel het verschijnsel voor, dat gesubstantiveerde adjectieven evenals in de Oudg. dialecten precies verbogen worden als de attributieve adjectieven, en wel in sommige gevallen sterk en in andere zwak. Bv., om ons tot het Mann. Enkv. en het Meerv. te bepalen:
Maar met het pronominaal-adjectief degene ging het als het zelfstandig gebruikt werd evenzoo: het werd ook verbogen als een zelfstandig gebruikt adjectiefGa naar voetnoot2); alzoo:
Dat was de regel, maar het kwam toen ook al voor, dat in beide gevallen de verbuiging van het substantief zich in de plaats drong van de adjectivische, en zoo vindt men enkelv. datieven en accusatieven als: den dode, den wise, en meervouden als dooden, wisen, crancken, enz. Maar datzelfde verschijnsel deed zich eveneens bij het woord diegene voor en zoo vertoont zich bij uitzondering ook in het enkv. de 4e nvl. dengene of dengeen, en in het meervoud de 1e nvl. di ghenen. Die weifeling tusschen de verbuiging van het adjectief en die van het (zwakke) substantief heeft de eeuwen door voortgeduurd. In Van Helten's Vondel-gr. vindt men in § 105 geconstateerd, dat bij Vondel de invloed der declinatie van het substantief reeds zoo sterk is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden, dat de substantieve buiging verreweg de overhand heeft, en de oorspronkelijke zuiver bijvoeglijke vormen de minderheid uitmaken. Alzoo in den regel in het enkelvoud: den blinde, den opperste, en als uitzondering: den Hoogsten, den Oppersten, enz. terwijl omtrent het meervoud het volgende gezegd wordt: ‘in den pluralis d'allergrootsten, de dooden, de braefsten, der vromen, der gedooden, de genen, enz enz. tegenover de zeldzame d'Oude, de sijne, d' onverstandighe, d' allergrootste, d' onnoosle, die zelve, de godlooze, die gene, der zelve, der vrome, der wijse, der zelve en derg.’ Ik citeer hier letterlijk, om te doen uitkomen, dat hier degene en andere pronominaal-adjectieven in één adem met de gesubstantiveerde adjectieven behandeld worden. Dr. Kollewijn ziet dus, dat er meer menschen ‘van de wijs’ zijn. En de weifeling gaat voort in de 18e eeuw. Een statistiek van bewijsplaatsen is er, jammer genoeg, niet, maar eenige oogenblikken in Van Effen bladerend, vind ik twee voorbeelden van adjectivische verbuiging zijnen naasten (enkv.) en die geene (meerv.) tegen acht voorbeelden van substantivische declinatie: voor den welke (enkv.) en de meervouden: de eersten, onwijzen, wijzen, zulken, diegenen, die genen, dezelven. Met een en ander is, dunkt mij, voldoende aangetoond, dat degene enz. in den loop der eeuwen de ‘Schicksale’ van het substantief gebruikte adjectief gedeeld heeft. Ik zet de geschiedenis nu nog even voort, om te doen zien, hoe in de 19e eeuw het uit het oog verliezen van deze gelijkheid aanleiding heeft gegeven tot verwarring. Als Weiland in zijn Ned. Spr. in § 208 het geval behandelt, stelt hij als regel, de zelfst. bijv. nwdn. te verbuigen als zelfst. naamwoorden. Hij constateert daarbij, dat het gebruik daarmede in overeenstemming is, wat het meervoud betreft, maar dat in het mann. enkv. nog adjectivische vormen voorkomen, als den Almachtigen. Met de verbuiging van degene heeft Weiland echter blijkbaar geen raad geweten. Wat hij daarover in § 240 zegt, is een en al verwarring. Hij geeft nl. aan, dat degene als gene verbogen wordt, maar uit de enkele vormen, die hij laat volgen, blijkt dan, dat dit niet zoo is, maar daar hij zich alleen tot het aangeven van den nom. en den gen. bepaalt, is niet op te maken, hoe de verbuiging van degene volgens hem dan wel zou zijn. Evenzoo is Dr. Brill met de verbuiging van degene in de war. Hij zegt in § 77, dat in degene het laatste deel ‘geheel overeenkomstig | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de zwakke verbuiging der adjectieven’ behandeld wordt, maar als hij de verbuiging neerschrijft, dan volgt hij in het enkv. zijn zelfgestelden regel: degene, desgenen, dengenen, dengenen, maar in het meerv. verbuigt hij degene als een substantief, nl. degenen, dergenen, dengenen en degenen. Eerst in de spraakkunsten van Cosyn-Te Winkel, Van Helten, De Groot en Terwey vindt men de verbuiging van degene zoowel in het enkelvoud als in het meervoud in overeenstemming met die van het substantivisch gebruikte adjectief, d.i. gelijk aan de verbuiging van het zwakke substantief. En uit het voorgaande is gebleken, dat dit niet maar een verzinsel van taalleeraren is, maar een taalcodificatie in overeenstemming met den historischen gang van het oppermachtige gebruik.
Tegenover Dr. Kollewijn blijf ik alzoo volhouden, dat het pure willekeur is, de n van degenen weg te laten en die van de zieken te behouden. Aan Dr. Meyer heb ik alleen op te merken, dat indien hij de n van degenen niet organisch acht, hij ten aanzien van de n in de zieken van dezelfde opinie behoort te zijn. En indien hij met dien term niet-organisch bedoelt: niet voorkomende in de oorspr. verbuiging, - laten we zeggen, om niet al te ver terug te gaan, in het Dietsch, - dan zal hij nog heel wat meer meervoud-n's moeten opofferen. Aan Dr. Hoogvliet zou ik ten slotte willen vragen, of hij van oordeel is, dat wij bij het vaststellen van de regels onzer taal in overeenstemming met historie en gebruik, ook moeten gaan informeeren, hoe de Engelschen en Duitschers te werk gaan. Bovendien zal het hem toch ook wel bekend zijn, dat de Duitschers, al hebben zij nu tot regel (zie Blatz. § 344) dat het gesubstantiveerde adjectief of deelwoord ‘die gleichen (starken oder schwachen) Formen wie das attributive Adjectiv’ heeft, - waarmede zij dus teruggekeerd zijn tot den regel der middeleeuwen, die ook te onzent gevolgd werd - in dit geval dezelfde natuurlijke slingeringen tusschen de adjectivische en substantivische verbuiging als wij gekend hebben. Zoo vermeldt Blatz de 18e eeuwsche voorbeelden: Ein hübsches Ganze (Goethe) maar ook: Ein ewiges Ganzes (dez.) en verder: Arme Kranken (nu Kranke), Betrogene Sterblichen (nu Sterbliche), kleine Wilden (nu Wilde) en nog een massa voorbeelden meer. Eerst in deze eeuw is aan die weifelingen een einde gekomen. C.H. den Hertog. |
|