Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De Romantiek in Nederland.I.Wie de letterkundige beweging wil verstaan, die na de afscheiding van België hier te lande begonnen is, behoort te beginnen met zich een voorstelling te vormen van de literaire wereldbeweging, waarvan zij een onderdeel uitmaakt: de Romantiek. Of Jacob Geel zijn Gesprek op den Drachenfels juist daarom op een der schoonste en schilderachtigste punten aan den Rijn, doet plaats hebben, omdat die Romantiek een plant van Duitschen bodem is, valt moeilijk uit te maken. Maar wat vaststaat is dit, dat wie zich met de Nederlandsche romantiek wil bezighouden, beginnen moet met een blik te slaan op den letterkundigen toestand van Duitschland bij den aanvang dezer eeuw. Daar vinden wij de stichters der Romantische school, de mannen, die om het zoo eens te noemen de grondwet schreven voor den nieuwen dichterstaat: de beide Schlegels; dáár den Goethe dier school: Ludwig Tieck, dáár ook haar Jean Paul: Amadeus Hoffmann, en voorts de mannen, die voor de Romantiek trachtten te zijn, wat Schiller voor het klassieke drama was geweest: Werner, Müllner, Grillparzer, enz. Het gaat niet aan, hier in een beschouwing te treden van de werken dier mannen, maar het eigenaardig cachet hunner letterkundige producten, waardoor ze tot Romantische poëzie gestempeld worden, behoort toch meer van naderbij bezien te worden. En dan is het in de eerste plaats karakteristiek voor de Duitschers, dat een der voornaamste kenmerken van de romantische school bij onze oostelijke naburen samenvalt met philosophische beschouwingen uit dien tijd. Schoon stellig niet met diens goedvinden, leidt de Duitsche romantiek toch een harer hoofdbeginselen af uit de redeneeringen van den grooten denker Johan Gottlieb Fichte (1762-1814). Kant had verklaard, dat de voorwerpen en verschijnselen buiten ons en | |
[pagina 67]
| |
in ons een eigen zelfstandig bestaan bezitten, afgescheiden van den indruk, dien zij op den beschouwer maken. Fichte verwierp deze opvatting in zijn Wissenschaftslehre Hij betoogde, dat het niet-ik, de samenvatting van alles, wat buiten en in ons zich aan ons beschouwend bewustzijn, ons ik, voordoet, - alleen bestond door dat ik, met andere woorden, dat geen ding, geen verschijnsel een eigen objectief bestaan bezit, maar alleen bestaat, voor zoover het door het zelfbewustzijn wordt gekendGa naar voetnoot1). Voor hem was alzoo het ik, het subject, de beschouwer, het middelpunt van het heelal en alle dingen bestonden alleen door dat hooggeroemde ik en in dat ik. En ziedaar nu, zoo niet de grond, dan ten minste een hooggewaardeerde steun voor een der hoofdbeginselen, misschien wel het hoofdbeginsel der romantiek: de alleenheerschappij van het subjectisme in de poëzie, het begin harer vrijmaking van elk haar van buiten opgelegd dwangjuk, maar tegelijkertijd het beginsel van een menigte dwaasheden en onzinnigheden. Want de gebroeders Schlegel omhelsden met vuur deze leer en de groote leus der romantische school in Duitschland, de zoogenaamde Ironie, die den stichters dier school als in den mond bestorven ligt, was daarvan het eenzijdig uitvloeisel. Waarin die Ironie bestond, hebben zij geen van allen duidelijk uitgelegd, maar een wijsgeer, die het volstrekt niet met hem eens was - vijanden zien vaak scherper dan vrienden - heeft er misschien nog de beste bepaling van gegeven. Hegel noemde haar ‘het opzettelijk verwaarloozen der objectiviteit, de goddelijke vermetelheid om over iets te oordeelen, zonder zich over de zaak zelf te bekommeren.’ Goethe had geleerd: alle kunst moet uitgaan van de wezenlijke eigenschappen van haar onderwerp; neen, zeiden de Romantiekers, de kunstenaar staat boven zijn kunstwerk; hij is heer en meester en 't liefst despoot. Wil hij het vernietigen, wil hij het uit de verte uitlachen, wil hij zijn eigen kunstwerk een slag in het aangezicht geven, des te beter; zoo bewijst hij het best zijn meerderheid, de duizelingwekkende hoogte, waarop hij staat. Men herkent hier de dronkenschap van een pas ontwakend vrijheidsgevoel. Het was juist het tegenovergestelde van hetgeen de klassieke oudheid aangaande den beeldhouwer Phidias verhaalt, die in aanbidding neerviel voor het beeld der godheid, dat zijn genie had geschapen. En wie nu b.v. | |
[pagina 68]
| |
de drama's van Tieck, zijn Genoveva en zijn Kaiser Octavius, maar vooral Hoffmann's Teufelselixire en zijn Nachtstücke gelezen heeft, voelt duidelijk, hoe in deze en nog zooveel andere voortbrengselen der romantische school telkens de persoonlijkheid, de luim, de grillen der kunstenaars hun in den weg staan, om een zuiver kunstwerk te scheppen. Geen doller voorbeeld van deze grilligheid, dan Hoffmann's Kater Murr, waarin de historie van den hoofdpersoon en van den kater zich dooreenslingeren, zoodat vaak midden in een zin de eene geschiedenis afbreekt en de andere begint. Deze kater is nl. een afstammeling van de beroemde Gelaarsde Kat, en kan schrijven, en nu berust de samenstelling van het boek op de flctie, dat de blaadjes van de kat en de vellen van het manuscript dooreen geraakt en zoo afgedrukt zijn. Ook de bekende Peter Schlemihl, de man die zijn schaduw verloren had, - van Adelbert van Chamisso - is een beroemd type van de wonderlijkheden, die de romantiekers aantrokken, en verscheidene epische gedichten van den dichter van Fraubenliebe und Fraubenleben: das Mordthal, die Giftmischerin, enz. leveren het bewijs, hoe ook zijn week gemoed zich een tijd lang niet wist te onttrekken aan de bekoringen van het gruwelijke en verschrikkelijke. Die onberekenbare ironie der Romantiek hing samen met haar onbepaalde vereering van de fantazie, die voor de romantiekers de allesbeheerschende koningin werd. Een levendig verstand, een zuiver en fijn gevoel, en de wondere gave van opmerking en combinatie, die men tot dusver geneigd was in dichters te waardeeren, werden niet meer geteld. De verbeelding behoorde vrij te spel hebben, tot zelfs haar dartelste sprongen moesten geeerbiedigd worden en de meest fantastische droomerijen werden voor de heerlijkste uitingen van het dichterlijk genie aangezien. Was het wonder, dat zulke mannen zich bij voorkeur voelden aangetrokken door de Middeleeuwen, waar de verbeelding zoo vrij den tooverstaf kon zwaaien, waarin mysticisme en symboliek zulk een groote rol spelen? Goethe vergelijkt in zijn Wilhelm Meister de personeu, die Shakespeare voor ons laat optreden, bij uurwerken, voorzien van een glazen wijzerplaat; wij zien klaar en duidelijk de raderen, die het uurwerk in beweging brengen en Goethe acht het den hoogsten roem van den grooten dichter, dat hij ons dit laat zien. Maar wat harmonisch ontwikkelde naturen in bewondering brengt, liet de Romantiekers koud. Zij hebben ten opzichte van Shakespeare zich groote verdiensten verworven, den | |
[pagina 69]
| |
stoot gegeven tot de algemeene en oprechte vereering, die onze eeuw den Engelschen dichtervorst heeft gewijd en A.W. Schlegel's vertalingen van Shakespeare blijven daarvan het onvergankelijk monument. Maar toch, als Schlegel en de zijnen in den lof van den Engelschen dramaticus uitweidden, dan dachten zij bij voorkeur aan zijn Droom te Midzomernacht en aan zijn Storm, en openlijk kwamen zij er voor uit, dat Calderon met zijn mystieke lyriek en zijn Katholicisme in hun oog toch nog hooger stond dan de dichterheros uit de dagen van Elizabeth. De Middeleeuwen en het Katholicisme, de symboliek der katholieke eeredienst en de gothische kunst, waarin alles zinnebeeldig is, tot zelfs het gekleurde licht, dat door de vensters harer kathedralen valt, dit alles kwam bij de romantische dichters de plaats vragen, door de traditiën en kunsten der Grieken en Romeinen ingenomen. 't Was slechts een verschil in geslacht, spot een Fransche woordspeling: le Romantique in plaats van la Rome antique. Feitelijk echter was het een revolutie, een letterkundige omwenteling, die waar de Revolutie van 1789 het absoluut gezag der vorsten te niet deed, op haar beurt aan het absoluut gezag der klassieken een eind maakte. Vanwaar dit alles? vraagt men zich af. Hoe kwamen zoo vele werkelijk hoogbegaafde mannen er toe, den gezonden bodem der werkelijkheid geheel te verlaten en rond te zwerven in den doolhof eener ongeregelde fantazie, of te droomen van toestanden, waaraan de menschheid sinds lang was ontgroeid? Misschien maakt men er zich het best een voorstelling van, als men nagaat, hoe in het klein bij elk individu, wiens gemoedsleven door het proza des levens niet geheel is verschrompeld, de nuchterheid van het dagelijksche doen de beste voorbereiding is voor het wekken van een romantische stemming. Laat een stedeling, die een geheel jaar binnnen de muren van zijn stad is opgesloten geweest, laat hij 's zomers eens voor een dag of wat naar den Rijn, of het Schwarzwald of mogelijk nog wat verder gaan, en zie eens welk een omkeering er in hem plaats heeft. Hoeveel primitiefs neemt hij in zijn opgetogenheid voor lief, als hij maar bergen en water ziet! Hoe vatbaar is hij, voor al wat maar verrassend en grillig is! En zal hij het niet een toppunt van voorspoed op zijne reis achten, wanneer de maanphase hem gunstig is en haar bleek schijnsel meewerkt om in de weekheid van zijn dankbare gemoedsstemming zijn fantazie den vrijen loop te laten en de grillige vormen van het berglandschap om te tooveren in een wonderland, | |
[pagina 70]
| |
waarbij het eeuwig eenerlei van zijn gewone doen geheel wegzinkt in het verre, verre niet? Nemen we dit verschijnsel op groote schaal, en we behoeven ook niet ver te zoeken naar de oorzaken van de voorliefde, waarmede de Romantiekers in de poëzie der Romaansche natiën, maar vooral in de poëzie der middeleeuwen de verwezenlijking hunner idealen zochten. Voor Duitschland in de eerste plaats waren zij gelegen in de platheid, de leegheid en de machteloosheid, die den socialen, politieken en godsdienstigen toestand van dat rijk in de 18e en het begin der 19e eeuw kenmerkten. Dat men de werkelijkheid en het heden ontvluchtte, kan niet vreemd gevonden worden, wanneer men bedenkt, dat die werkelijkheid en dat heden op dichterlijke zielen slechts afstootend konden werken. 't Ging Goethe en Schiller niet beter. Zelfs aan hun grootste bewonderaars onder de Duitschers van den tegenwoordigen tijd, valt het in het oog, hoeveel anti-nationaals er in hun streven is op te merken. Hoe weinig ging hun - en andere groote geesten met hen - de beproevingen ter harte, waaraan Duitschland onder Napoleon blootstond! Ook zij trokken zich weldra in een vreemde wereld terug, zij het dan ook in de schoone wereld der antieke kunst. Slechts hierin staan zij hooger dan de romantische dichters, dat zij met de werkelijkheid van het heden niet tevens aan alle werkelijkheid den rug toekeerden. Van den anderen kant vonden de eersten in hun vereering der Middeleeuwen een grond om zich boven Goethe en Schiller het voorkomen te geven van echte volksdichters. ‘Volksthümlichkeit’ was in de eerste plaats hun streven. Schiller en Goethe - de eerste vooral - werden niet geheel ten onrechte beschuldigd, van zich hoe langer hoe verder van de volkspoëzie verwijderd te hebben. De eerste ging zoover, dat hij het Noodlot der Ouden tot den hefboom der intrigue maakte in zijn Braut von Messina, en er blijkens hetzelfde treurspel ernstig over dacht de Grieksche koren weer in te voeren. De laatste had in zijn Iphigenie den antieken vorm nagestreefd en zou straks in de Grieksche Helena het ideaal der schoonheid vieren. En beiden hadden ook treurspelen van Racine en Voltaire op het Duitsche tooneel gebracht. Dat moest anders worden. Niet door Grieken en Romeinen kon het Duitsche volk zich voelen aangetrokken, maar door zijn eigen verleden, en het meest van al door dien tijd, toen het Heilige Roomsche Rijk, - nu, helaas, een spot van alle natiën, - nog pralen mocht in zijn schitterendsten luister. Maar ongelukkig hechtte men zich juist aan het toevallige, het voorbijgaande in de | |
[pagina 71]
| |
Middeleeuwen en legde men het meeste gewicht op die levensvormen, waaraan het volk ontgroeid was. En zoo werden de volksdichters door niemand minder gelezen dan door het volk zelf, dat volstrekt geen sympathie toonde voor Gestiefelte Katers en Genoveva's, zooals de romantische school ze uitdoste. Intusschen, toen de Romantiek tijdens de eerste helft der Restauratie ook naar Frankrijk oversloeg, herhaalde zich daar eveneens het verschijnsel, dat haar aanhangers met weemoed en heimwee, ja met zekere verrukking terugblikten naar de gezegende Middeleeuwen. En was het ook hier niet te begrijpen? De Revolutie noch het Keizerrijk had de hoofden en harten voldaan. Bloed had er gestroomd, meer dan genoeg, maar volksgeluk had het niet doen opwassen. In 't verleden zocht men alzoo, wal het heden dierf en men dweepte met de dagen van den heiligen Lodewijk, evenals in Schotland de vurige Tory Walter Scott met de tijden dweepte, toen de clans van zijn vaderland hun stoutmoedige heldenfeiten verrichtten. Wat hier van de oppermacht der fantazie in het Romantisme gezegd is, behoeft echter nog eenige aanvulling. Dezelfde reden, welke de Middeleeuwen zoo geliefd maakte: de schitterende, somwijlen oogverblindende kleurenpracht, die men bij de schildering daarvan ten toon kon spreiden; het vreemde, verbazingwekkende in de toestanden; het woeste en hartstochtelijke in de karakters, dat alles zoo geheel verschillend van de sobere vormen der klassieke kunst, vonden de kunstenaars niet alleen in de dagen van het ridderwezen of in nog vroegeren tijd, zij hadden slechts het tooneel hunner schilderingen in het Zuiden of het Oosten te plaatsen, en de kleuren konden even gloeiend en schitterend worden aangelegd. Goethe reeds had zich in zijn ouderdom op een weelderigen divanGa naar voetnoot1) neergevlijd, om te droomen van zwartoogige Suleika's; Byron deed geheel Europa met gloeiende wangen en ingehouden adem luisteren naar de weelderige verzen, waarin hij de natuur en de menschen van Zuid-Europa bezong; Victor Hugo gebruikte de warmste verzen van zijn palet om zijn Orientales te schilderen, en Alfred de Musset noodigde zijn bewonderaars uit om de overpeinzingen van den Franschen renegaat Hassan te bespieden, op het oogenblik dat hij, zijn welriekend bad ontstegen, zich verloor in de zoete bedwelming eener Oostersche zinnelijkheid. | |
[pagina 72]
| |
Aan zulke renegaten, aan sympathieke afvalligen of opstandelingen, voelden velen na de oorlogen van het Fransche keizerrijk zich verwant, en dit verklaart een nieuwen trek, dien we bij de romantische dichters opmerken. De zeventiende eeuw met haar vurig geloofsleven was opgevolgd door de achttiende, die haar heil had gezocht in een koud en nuchter rationalisme, leerend en predikend: er geschieden geen wonderen, het heelal is helder als glas. Toen waren de stormen der omwenteling opgestoken, bloedige feiten en hevige omkeeringen hadden gespot met de fraaigebouwde stelsels der wijsgeeren; men voelde de waarheid van Hamlet's woorden tot Horatio, dat er meer dingen waren in hemel en op aarde dan waarvan de philosophen droomden, en toch - men had eenmaal van den boom der kennis gegeten, en vond men thans ook zijn vruchten wrang, met den paradijsstaat was het voor altijd uit. Het ging met het leven als met de kunst. De Goden van Griekenland waren gestorven en Schiller had hun lijkzang gezongen. Maar toch voelde men behoefte aan een nieuwen eeredienst, een nieuwe mythologie. De romantiek zou de wegen aanwijzen, waarop volgens Schlegel ‘der gottverlassene Vernunftkultus wiederum in den Tempel der wahren, gotterfüllten Gemutsandacht zurückgeführt werden könnte,’ en Schelling, de philosoof der nieuwe dichtschool, achtte het haar heerlijkste taak een andere godenwereld te scheppen. Maar de fantazie der 19e eeuw bleek onmachtig voor die taak; de naïeveteit des gemoeds, daartoe noodig, was verdwenen, en wie voor zijn kunst een godenleer behoefde, wierp zich in de armen van het Katholicisme. En niet alleen in de poëzie ging het dien weg op. Verscheidene romantische dichters, met Friedrich Schlegel aan 't hoofd, zochten de gemoedsrust, die hun ontbrak, in den schoot der Moederkerk. En wie dat niet deden, toonden in hun werken maar al te duidelijk, dat er een snaar in hun gemoedsleven was gesprongen, door welker gemis hun harp vaak zulke snijdende wanklanken deed hooren. Inderdaad, er bestond voor de Romantische dichters zulk een groote onevenredigheid tusschen ideaal en werkelijkheid, zulk een diepe kloof tusschen hetgeen zij bezaten en wat zij zochten, dat het den tegenwoordigen lezer hunner werken even pijnlijk aandoet als zoo menig melancholisch kunstwerk uit onzen tijd. Een donkere tint van weemoed en verlangen vormt den achtergrond van meest al hun schilderingen, wat vooral op de jongeren onder hun vereerders een noodlottig-aantrekkelijken invloed moest oefenen. En zoo kwam men in Duitschland tot de afgodische vereering der ‘Blaue | |
[pagina 73]
| |
Blume,’ het symbool waaronder alles samengevat werd, waarnaar men smachtte en streefde; en zoo wies ook de onvoldaanheid met het tegenwoord ge bij den genialen Brit onder den invloed van smartelijke levenservaringen tot sombere melancholie en menschenhaat. Die onverzoenlijke strijd tusschen het ideale en het reëele in het gemoedsleven der Romantische dichters verklaart ons mede een verschijnsel in hun werken, dat ons bij den eersten oogopslag vreemd moet dunken. Hoe is 't mogelijk, vraagt men zich onwillekeurig af, dat men aan den eenen kant de meest etherische dweperijen en droomerijen bij hen ontmoet, en aan de andere zijde de afgrijselijkste voorstelling der werkelijkheid en een zich vermeien in den dienst van het leelijke. Maar wie er zich rekenschap van geeft, hoe werkelijkheid en ideaal bij hen als twee vijandelijke machten tegenover elkander staan, die telkens trachten elkaar het onderspit te doen delven, behoeft zich niet te verbazen, als beurtelings nu de eene en dan de andere de overwinning behaalt en dan ook als een waar tyran over zijn tegenpartij gaat heerschen. Van de olympische kalmte van een Goethe, bij wien het ideaal tot werkelijkheid is geworden en de werkelijkheid in den glans van het ideaal verschijnt, daarvan konden de Romantische dichters zich geen voorstelling vormen. En geen wonder ook, want er behoort een zeer ruime blik toe, om Goethe's evenwicht van gemoed niet ergerlijk te vinden. Maar allerminst was dit van de veelbewogen Romantiekers te vergen. Zij waren de Titans, de hemelbestormers, die in meer dan éénen zin de Olympbewoners van hun zetels trachtten te dringen. Nog een paar trekken, en de hoofdlijnen van het beeld der Romantiek zijn voltooid. George Brandes heeft in zijn Haupströmungen der Literatur im XIXen Jahrhundert geestig opgemerkt, dat Voltaire en zijn geestverwanten wel het koningschap bij de gratie Gods, maar niet den klassieken hexameter durfden aanvallen; wel twijfelden aan het bestaan van God, maar geloovig het hoofd bogen voor de Aristoteliaansche eenheden. Zoo was het: de sociale en politieke omwenteling had geen invloed gehad op de poëzie, en de leer der vrijheid, in Frankrijk gepredikt, vond haar toepassing het eerst in Duitschland. Maar Mad. de Stael en de emigranten slaagden er in, bij het jonge Frankrijk der Restauratie sympathie te wekken voor de Germaansche naburen en inzonderheid voor de heroën hunner letterkunde. Alfred de Vigny gaf een schoone vertaling van Shakespeare's Othello, die wel den eleganten Franschen smaak op een zware | |
[pagina 74]
| |
proef stelde, maar toch de jongeren opwekte tot de studie van het Engelsche drama. En nu was het uit met het rijk van Aristoteles. Victor Hugo schreef zijn Cromwell en Hernani, - het eerste drama voorafgegaan door het bekende letterkundige manifest, dat aan de dwingende klassieke voorschriften de gehoorzaamheid opzei, en het dwangjuk der eenheden van tijd, plaats en handeling, dat men in Frankrijk steeds had trachten te verbergen onder de bloemen der elegantie en der fraze werd afgeschud voor den natuurlijken en wettigen band der eenheid van de dichterlijke idee. Is deze trek kenmerkend voor Frankrijk, de laatste die hier behoort aangegeven te worden, was een uitvloeisel van de neiging tot mysticisme, die zoo karakteristiek is in den Duitschen geest. De oudheid had den drijfveer voor de tragische ontknooping in het treurspel in het Noodlot gezocht, dat zoowel der goden als der menschen lot beheerschte. Shakespeare zocht hem, waar hij alleen te vinden is, in de geestelijke organisatie der handelende personen. Schiller, hoe grooten eerbied hij ook voor Shakespeare had, was in zijn latere drama's steeds dichter tot de antieken genaderd; zelfs in Die Jungfrau von Orleans wordt de ondergang der heldin beheerscht door het Fatum der Ouden. De Romantiek in Duitschland wilde niets weten van dit Noodlot, maar tot het rein menschelijke van Shakespeare's standpunt kon zij zich evenmin verheffen Daartegen verzette zich de allesoverheerschende fantazie en was haar blik op de wereld te eenzijdig. Het kinderachtigste bijgeloof, dwaze voorteekenen, onheilspellende droomen deed zij heerschen over het lot der menschen, en men behoeft slechts één enkel der zoogenaamde Schicksalstragoediën te lezen, om al het domme van dit moderne noodlot te voelen en het gebruik maken van dezen hefboom te erkennen als een der belachelijkste uitingen van het Romantisme. Wij kunnen hiermede het beeld der Romantiek, zooals zich die in Duitschland en Frankrijk geopenbaard heeft en voorzoover het doenlijk is haar gelaatstrekken in enkele groote lijnen weer te geven, voltooid achten En men zal niet kunnen beweren, dat op haar zwakheden niet het volle licht gevallen is. Dit kon en mocht ook niet anders zijn, want de zwakheden eener beweging, hetzij ze zich in kleinen kring vertoont, hetzij ze een wereldhistorische beteekenis verkrijgt, vallen geregeld het meest en het duidelijkst in 't oog en eerst later is een oordeel mogelijk over het goede en onvergankelijke, dat er in lag. Zoo ging het ook met de Romantiek. Hoe on- | |
[pagina 75]
| |
natuurlijk en ziekelijk de geheele beweging ook geweest is, erkend moet worden, dat zij velerlei heilzame gevolgen gehad heeft. Allereerst ontsloot zij een aantal territoriën, die voorheen bij het zoeken naar schoonheid steeds verwaarloosd waren. Dante en Petrarcha, Ariosto en Tasso, Cervantes en Calderon en eindelijk de werelddichter Shakespeare werden bij alle beschaafde volken inheemsch, wat in hooge mate bijdroeg tot de verrijking en verdieping van de Europeesche gedachten- en gevoelswereld. Niet te vergeten is ook de vlucht, die de Romantiek de taalwetenschap heeft doen nemen, zoowel door haar invloed op de studie der Oostersche talen als door het te voorschijn halen van een rijkdom van Germaansche en Scandinavische taalmonumenten; de gebroeders Grimm voortgebracht te hebben, zou op zich zelf al roems genoeg voor haar zijn. En al is het waar, dat vele Romantiekers zich vernederd hebben om handlangers der reactie en dienaren van Metternich te worden, toch mag niet voorbijgezien worden, dat de Romantiek ten slotte het geestelijk zelfgevoel de volken een krachtigen stoot gegeven heeft Algemeener werd de liefde voor de natuur en de vatbaarheid voor haar weldadigen invloed op het gemoedsleven, en sterker het verlangen om leven en kunst nauwer met elkaar in betrekking te brengen. De Romantiek zelf bereikte dit haar doel niet. Integendeel door zich van de werkelijkheid en het heden af te keeren, stond zij daaraan geweldig in den weg, maar het verlangen zelf stond op haar programma, en al koos zij een verkeerden weg om het te verwezenlijken, toch heeft ook zij er toe bijgedragen, om de kunst meer en meer vrij te maken en haar een hoogere rol toe te kennen in het geestelijk leven der volken. Zoo gaat nu eenmaal de wereld vooruit, door schemer en duister tot licht, en waar ik mij ten doel gesteld heb, den invloed der Romantiek op onze eigen letterkunde te beschrijven, kan ik er niet buiten om den schaduwkant meer uit te werken, dan de lichtzijde. Alvorens echter tot ons eigenlijk onderwerp over te gaan, behoort nog even onderzocht te worden, welke plaats de Engelsche literatuur in de beweging inneemt. Men wil soms beweren, dat de Romantiek eigenlijk van Engeland is uitgegaan, maar dit is niet anders te verdedigen, dan wanneer men den term neemt in den zin van reactie tegen Franschen invloed en regeldwang. Daarvan begon Engeland zich reeds op de helft der 18e eeuw vrij te maken. Met Percy's Reliques of Ancient English Poetry en Macpherson's Ossian herkreeg de | |
[pagina 76]
| |
Engelsche literatuur haar nationale eigenaardigheden. Zij ging zich verlustigen in de oude balladen en volksdichtingen, en uit den poëtischen rijkdom van haar eigen verleden putten om het volksleven te verheffen, een streven, waarbij Walter Scott de schitterende voorganger was Sinds Engeland een Garrick rijk was, kwam ook Shakespeare weer in eere en het is niet te ontkennen, dat dit opleven der Engelsche literatuur een klein element in het ontstaan der Duitsche Romantiek uitmaakt. Maar de hoofdtrekken dezer revolutie ontwikkelen zich toch in Duitschland zelf en de Engelsche literatuur onderging er later ook weer eenigermate de terugwerking van Maar de gezonde zin der Engelschen en hun ingeschapen afkeer van overdrijving voorkwamen bij hen de buitensporigheden en afdwalingen, die de Duitsche en Fransche Romantiek vertoonde. Alleen de geest van Byron's poëzie - en ook die van Shelley, maar deze werd minder algemeen gekend en begrepen - was innig verwant aan den revolutionairen zin der Duitsche romantiekers. Wat genie betreft, liet hij hen allen verre achter en beneden zich en niet dan smalend heeft hij zich steeds over hun drijven uitgelaten. Maar dit had hij met hen gemeen, dat hij nog meer dan zij een vertegenwoordiger was van de opkomende ontevredenheid met het bestaande, een opstandeling tegen een enghartige samenleving, in wier bekrompen conventies hij zich onmogelijk schikken kon en wier doemvonnis hij haar met genialen hoon en haat betaald zette. Om van dezen Titan en zijn invloed op zijn tijdgenooten iets te begrijpen, kan men er niet buiten, kennis te nemen van zijn veelbewogen leven en de machten, waardoor het beheerscht werd. Het is hier de plaats niet, om daaromtrent in bijzonderheden te treden, maar enkele elementen zijn toch in kort bestek aan te wijzen. Allereerst Byron's geboorte uit een zeer ongelukkigen echt, een excentrieken vader, die in een wild leven nagenoeg het geheele vermogen van zijn vrouw opmaakte, en een hartstochtelijke, trotsche, maar domme moeder, die, toen zij weldra alléén voor de opvoeding van den genialen knaap stond, geen raad wist, wat zij met hem moest aanvangen. Een tweede belangrijke factor is het groote conflict, dat zich voordoet, als de ongunstige beoordeeling van zijn eerste verzen den jongen Byron aanleiding geeft tot zijn geweldigen uitval tegen ‘English Bards en Scotch reviewers,’ waardoor zijn poëtisch vermogen wel in allen glans uitkwam, maar waardoor hij tegelijkertijd heel het literaire Engeland en Schotland tegen zich in 't harnas joeg. Dan volgt | |
[pagina 77]
| |
een periode van verstrooiingen en buitensporigheden, door zijn rijkdom en onafhankelijkheid, zijn mannelijke schoonheid en onweerstaanbare beminnelijkheid, in verband met het gebrek aan zelftucht, dat uit zijn slecht geleide opvoeding voortvloeide, alleszins verklaarbaar. Misanthropisch gestemd vangt bij dan in 1809 zijn avontuurlijke reis aan, over Portugal, Spanje en Malta naar Klein-Azië, Griekenland en Turkije, en de eerste zangen van zijn Childe Harold's pilgrimage, - welke Ridder Harold eigenlijk niets anders is dan Ridder Byron - verheffen hem bij zijn terugkeer plotseling tot een beroemdheid van den eersten rang. Een jaar of drie (1812-1815) is hij dan het troetelkind van het Engelsche publiek en inzonderheid de bedorven lieveling der vrouwen, tot hij, wee van al den bedwelmenden wierook en de vermoeiende vereering, zich daaraan plotseling onttrekt en als een gewoon sterveling zich verlooft en huwt, om na verloop van een jaar, als zijn vrouw hem verlaat, al de gevolgen van dit onbezachtzame huwelijk te ondervinden. In een oogwenk keert dan de gunst des publieks om. De verwende lieveling van gisteren wordt nu uitgejouwd en met den vinger nagewezen, en de uitgestootene keert zijn vaderland den rug toe, vastbesloten er nimmer weer terug te keeren (1816). Dat besluit blijft hij trouw, en het is hem een wellust, als hij door de geruchten omtrent zijn leven niet tegen te spreken of nog wat te overdrijven zijn landgenooten ergeren kan. Nog een jaar of drie duurt dan de onrust van zijn leven voort; de laatste zangen van zijn Childe Harold schilderen er de hoofdmomenten van: in de Nederlanden, langs den Rijn, in Zwitserland en eindelijk te Venetië. Onafgebroken gaat intusschen zijn dichterlijke productie voort, inzonderheid als zijn romantische verbintenis met de jonge en schoone gravin Guiccioli eindelijk bestendigheid brengt in de kloppingen van zijn zwervend hart. Een poos lang is hij dan nog door zijn bemoeiingen met de carbonari de schrik en de ergernis van Oostenrijk, tot dit stormend leven ten slotte zijn poëtische apothéose vindt bij de vrijheidlievende Grieken, die 21 rouw- en treurdagen aan hem wijden, als hij op 36-jarigen leeftijd uit hun midden wordt weggerukt. Misschien is de vluchtige omtrek van dit onrustig leven reeds geschikt om te doen begrijpen, hoe Byron voorbeschikt was om de dichter van den ‘Weltschmerz’ te worden en aan de snijdende disharmonieën van het leven uiting te geven in beelden en klanken, die een element van onmetelijke beteekenis moesten worden in de ideale gisting, welke alle romantisch gestemde harten in Europa tot minachting | |
[pagina 78]
| |
der bestaande levensvormen verleidde. Byron had in zijn Caïn reeds voor den eersten opstandeling partij getrokken, als een, die rechtmatige redenen had om op te komen tegen den hem opgelegden levensdwang. Zoo bewegen zijn helden in den regel zich op de grenzen der maatschappelijke en zedelijke gebondenheid, en wordt sympathie voor hen gevraagd, als zij daartegen in verzet komen en er zich aan onttrekken willen. En niet ten onrechte vaak, als men bedenkt van hoeveel noodelooze gebondenheid de voortgezette vrijheidsbeweging der 19e eeuw de menschheid heeft moeten verlossen en hoeveel er nog voor komende tijden ter opruiming overblijft. Maar nog vaker moet die sympathie worden geweigerd, als die geest van opstand òf in ideaallooze anarchie ontaardt, òf bij de navolgers op een aanstellerij van wereld- en menschenverachting uitloopt, die zoo menig product uit de dagen der Romantiek belachelijk maakt. | |
II.Wanneer we thans tot ons eigenlijk onderwerp overgaan, moet allereerst erkend worden: de romantische poëzie heeft hier geen eigen leven geleid, maar heeft hoofdzakelijk bestaan uit navolgingen van vreemde modellen. 't Was, zooals Geel heeft gezegd, slechts een enkele afgedwaalde, die meestreed in het kamp der Romantiek. Of echter Nederland het recht heeft, er als Geel bij te voegen: ‘Goddank!’ is een andere vraag, waaromtrent ik mij hier alleen deze opmerking wil veroorloven, dat het niet voor een sterk ontwikkeld literair leven pleit, als een natie, over het algemeen en op enkele uitzonderingen na, een breeden stroom van ideeën, al zijn het dan ook eenzijdige, eenvoudig links laat liggen, om zijn bootje zoetjes voort te laten drijven in zijn eigen smalle slootjes. Die enkelen waren intusschen de meestbegaafden onder de jonge dichters van na '30. En geen wonder! Juist zij moesten met den meesten nadruk opkomen tegen de schaapachtige poëzie, die in ons dierbaar vaderland de overhand dreigde te nemen of die reeds bezat, bewierookt als zij werd door even onnoozele tijdschriften, als in de eerste dertig jaren dezer eeuw de literatuur ten onzent keurden: de Vaderlandsche Letteroefeningen en het Letterlievend Maandschrift. Die jongeren waren van oordeel, dat de Nederlandsche natie geen verdere bewijzen meer noodig had om haar in de overtuiging te versterken, dat onze Muze ‘een huiselijk, hartelijk, kristelijk kind’ was | |
[pagina 79]
| |
en dat men nu weleens andere onderwerpen mocht aanpakken dan flauwe minnedichtjes en huisbakken tafereeltjes. Verzen, waarin leven, gevoel, hartstocht tintelde en gloeide, wilden zij hun volk schenken, en kon het nu wel anders, dan dat zij zich aangetrokken voelden door de Romantische dichters in het buitenland? Bilderdijk vereerden zij en met Vondel liepen zij hoog, maar mochten zij beider vormen bestudeeren, de geest, die uit de werken dezer genieën sprak, was niet meer die van den nieuwen tijd; die had andere behoeften, andere denkbeelden, andere idealen. Vondel leefde in de 17e eeuw, Bilderdijk, al was hij nog niet verscheiden, behoorde in geest en denkwijs tot de 18e; zij daarentegen waren kinderen der 19e eeuw. En nu valt het ons, die zooveel later leven, gemakkelijk den staf te breken over de dwaasheden, welke die jeugdige dichters in verschillende hunner voortbrengselen gehuldigd hebben, maar berispen is geen verklaren, en wie zonder voorbehoud gereed is een veroordeelend vonnis over hun streven te vellen, vergeet den zigzagvorm, die ook in den geestelijken vooruitgang regel is. Van een volledig overzicht der beweging kan hier natuurlijk geen sprake zijn; alleen van enkele der meest sprekende uitingen der Nederlandsche Romantiek - waarbij ik bovendien het gebied van het proza geheel ter zijde laat - wensch ik hier het karakteristieke aan te wijzen en het verband, waarin zij tot de algemeene beweging staan. In 1834 verscheen van een twintigjarig dichter een ‘Spaansch verhaal,’ José getiteld. De auteur was student in de theologie; zijn naam Nicolaas Beets. De held van het verhaal is de zoon van een braaf Hidalgo, die echter afgescheiden van zijn vele deugden ‘trotsch, opvliegend, woest en onbuigzaam’ was en met deze gevaarlijke eigenschappen ook zijn kind ‘belastte.’ José's vader is vroeg gestorven en zijn moeder, een engel in menschengedaante, maar zwak van wil, heeft toegestaan, dat haar zoon van haar zijde werd weggevoerd door booze bloedverwanten, die beweerden dat zij niet in staat was José een echt ridderlijke opvoeding te geven. Veel bijzonderheden vernemen we omtrent deze bloedverwanten niet, maar het schijnen altemaal lage egoïsten, misdadigers geweest te zijn, die zich om God noch gebod bekommerden, en José's jeugd vergiftigden door een reeks van onbeschreven kwellingen. Natuurlijk moest de jonge ridder weldra de diepste verachting koesteren voor dit adderengebroed, indien hem niet een tweede engel verschenen ware, in de gestalte van de schoone Florinde, die hem weer met het | |
[pagina 80]
| |
leven verzoende. Hij begeerde haar tot vrouw, maar zij was een ander toegezegd en nu verkeerde hij van mensch in een waren tijger. Nog eenmaal keert hij terug naar het vaderlijk slot, om zijn moeder de oogen toe te drukken, en dan leidt hij, de wereld vloekend, zeven jaren lang een echt bandietenleven. Als hij verzadigd is van bloed en gruwelen keert hij terug naar de oevers van den Ebro, het tooneel zijner kinderjaren Hier begint hij eenig besef te krijgen van zijn werkelijken toestand: de gansche omgeving is dezelfde gebleven, hij alleen is veranderd. En als het gezang der vrome zusters uit een naburig klooster de avondstilte afbreekt, dan wordt zijn hart week en hij dorst naar verzoening - niet met de menschen: ‘die moet hij haten tot het end,’ - maar met God. Doch er is geen genade voor hem te hopen, Gods vloek rust ‘op (zijn) kop,’ anders zou Florinde hem niet ontrouw zijn geworden. Te midden van zijn gewetenswroegingen verschijnt nu plotseling Florinde, die in een droom door den geest van José's moeder van zijn terugkeer is verwittigd. Hij stort zijn hart voor haar uit en naar zijn verlangen bidt zij met en voor hem. Ook verzekert zij hem de genade des Hemels, maar - op één voorwaarde: het zwaard, waarmee hij zooveel gruwelen heeft bedreven, moet hij offeren op ‘'t altaar, des Heilgen, die zijn hoofd beschermt.’ Maar die eisch is José te zwaar. Toen alle menschen hem verlieten, is dat zwaard hem trouw gebleven, en van dien dierbren vriend te scheiden, dat kan hij niet, en wil hij niet. Florinde bezweert hem, de wraak des Hemels niet op zijn hoofd te laden, maar alles te vergeefs. Na een verschrikkelijken zelfstrijd rukt José zich los en vlucht het bosch in De maagd, in dien éénen nacht vergrijsd, heeft sedert geen woord meer gesproken en kwijnde weg aan de tering. En na jaar en dag wordt in een Pyreneesche grot het lijk eens mans gevonden, ‘en vóór hem - een gebroken zwaard.’ Al had de heer Beets in het voorbericht van latere uitgaven José zelf niet gekenschetst als een ‘vrucht van partijdige ingenomenheid met de poëzie van Lord Byron,’ men behoeft van dezen niet veel gelezen te hebben, om zelf dadelijk in te zien, dat men hier met een zwakke navolging van den genialen Brit te doen heeft. Dezelfde bittere, menschenhatende blik op het leven, die openbare oorlog tegen de heele wereld, met uitzondering van één enkel wezen, dat alle hemelsche hoedanigheden in zich vereenigt, is de vaststaande type van Byron's Muze. Maar men kan tevens opmerken, hoeveel | |
[pagina 81]
| |
verschillende elementen der Romantiek hier vereenigd zijn. Wanneer José leefde, wordt niet bepaald; klaarblijkelijk moeten wij hem zoeken in den tijd, dat roof- en strooptochten onder de ridders in Spanje aan de orde van den dag waren. Want José is Spanjaard; alleen in het Zuiden vindt men zulk een ongemotiveerde wraakzucht, die van zoo langen adem blijkt. En José is als alle Spanjaarden Katholiek; de schuld van vele jaren wordt uitgewischt door de voorbidding eener heilige: Florinde, - maar die Heilige kan ook een boete daarvoor opleggen, en doet het ook: niet een bedevaart naar Rome of Sant-Jago, maar het offeren van een zwaard. Een andere opmerking is, hoe alle begrippen van zedelijkheid hier verward worden, zoodat we ten slotte niet weten, of José schuldig is, dan niet. Rondweg gezegd, wekt hij onzen spotlust: een jeugd, hoe hard ook, al komt er zelfs een teleurgestelde liefde bij, vinden wij een allerzonderlingste motiveering van zooveel wraakzucht. En als wij in de verwachting verkeeren, dat José opspringen zal van blijdschap en geluk, wanneer het blijkt, dat Florinde hem niet ontrouw is geworden en de grond van zijn vermoeden, dat God hem geheel verlaten zou hebben, dus vervalt, dan vinden wij hem een bespottelijken stijfkop, als hij ook dan nog Florinde van zich stoot. Maar dat is 's dichters bedoeling niet geweest. Hij vroeg deernis en belangstelling voor José, omdat hij hem in zijn soort een geniaal mensch vond. Wel heeft deze stroomen onschuldig bloed doen vloeien, maar dat was eigenlijk de schuld van de menschen, die zoo ontzettend ver beneden hem stonden. En nu meene men niet, dat dit alleen een Byroniaansch denkbeeld is; zulk een zonderlinge vereering der genialiteit zat in de lucht. Schelling, de ernstige, Duitsche philoloof, had reeds te voren verklaard, dat voor een genie geen wetten bestonden. Men had die in zich zelven en aan deze behoefde men alleen te gehoorzamen. En wie weten wil, hoeveel burgerlijke en goddelijke wetten golden voor zulk een hooger wezen, die leze slechts de Lucinde van Friedrich Schlegel, waarin de luiheid en de wellust als de hoogste deugden verheerlijkt worden. Wat ons nog bijzonder treft bij de lezing van José, is de buiten alle evenredigheid ruime plaats, die hier aan de beschrijving is afgestaan. Men herinnert zich, hoe Geel in zijn meergenoemd opstel den spot drijft met die alle perken te buiten gaande liefde voor het descriptieve bij de Romantische dichters, en al is het ook ondoenlijk in dit opzicht de juiste maat aan te geven, toch kan dit met recht | |
[pagina 82]
| |
beweerd worden, dat in José het beschrijvende gedeelte niet met noodzakelijkheid uit de actie voortvloeit, ja nauwelijks ruimte overlaat voor de handeling, en zoo geheel de voorwaarden ignoreert, die door Lessing op zulk een bewonderenswaardige wijze en op zulke overtuigende gronden uit het wezen der poëzie in tegenstelling met den aard der schilderkunst zijn afgeleid. Is het bv. geen storende onevenredigheid, dat de avondstond aan den Ebro zoo alleruitvoerigst wordt geschilderd, terwijl verscheidene details der handeling geheel in het duister blijven? De geheele verzameling bloedverwanten wordt slechts met een enkelen trek geteekend; de aard van Jose's kwellingen blijft onbekend; een raadsel blijft het, wie die vijand der vijanden is, die het meest zijn wraakzucht heeft gewekt; Florinde komt en verdwijnt als een schim, en of Josés gebroken zwaard een teeken is van eindelijke inkeer en boete, dan wel een bewijs van de nietuitblijvende straf des Hemels, blijft geheel aan de fantazie van den lezer overgelaten. En zoo wordt de slotindruk onvermijdelijk, dat José als meer romantische figuren slechts een voorwendsel is, dienende om de bijzondere denkbeelden en stemmingen van den auteur des te beter te doen uitkomen. Wij zijn heen over den doctrinairen eisch, dat epische poëzie volkomen objectief behoort gehouden te worden, omdat de psychologie ons geleerd heeft, dat dit eenvoudig een onmogelijkheid is. Elk echt kunstwerk is de reflectie der werkelijkheid in den geest des kunstenaars en die weerspiegeling zal immer het geestesmerk des kunstenaars met zich dragen. De hem eigen schoone manier, waarop hij de dingen ziet, zal zich openbaren in de wijze, waarop hij ze weergeeft. Daarom waardeerde Goethe het zoo zeer in Merck, den onverschrokken criticus der Sturm- und Drangperiode, dat deze van hem getuigde: ‘Dein Bestreben, deine unablenkbare Richtung is, dem Wirklichen eine poetische Gestalt zu geben; die andere suchen das sogenannte Poetische, das Imaginatieve zu verwirklichen, und das gibt nichts wie dummes Zeug.’ Zoo ging het Beets: hij had José niet gezien, maar hem gefabriceerd met het duidelijke oogmerk om hem op een bepaalde manier te zien, en gelijk Xanthos (Geel) hem al dadelijk verweet, op een van Byron geleende manier. Op gelijke wijze leidde het verkeerd begrepen subjectivismus der Romantiek telkens tot het verzeilen in deze omgekeerde wereld, en hadden vaak die onderwerpen de voorkeur, die op zich zelf heel onbeduidend waren, maar die een geschikte gelegenheid aanboden om den auteur zelf tot den Alpha | |
[pagina 83]
| |
en Omega van het kunstwerk te maken. Zoo kwam Tieck tot het schrijven van zijn Gestiefelte Kater, Alfred de Musset tot de schildering van zijn Hassan en feitelijk Byron ook tot zijn Beppo en zijn Don Juan. Bij de behandeling van De Génestet's Fantasio in dit tijdschrift heb ik er reeds op gewezen, hoe ook deze hier het duiveltje der romantische grilligheid een klein kaarsje brandde, maar een nog veel sterker voorbeeld van dit spelen met een onderwerp en het spelen met stemmingen levert de Maskerade, die Beets op José deed volgen. Hier hebben we een zuiver specimen van een op de spits gedreven subjectivisme. De dichter ligt uit het ruim den optocht der studenten te bekijken en aan den optocht knoopt hij vast, al wat hem in het hoofd komt, een ware olla podrida. Zijn luim is onbesnoeid, zijn verbeelding onbeteugeld: den intocht van Ferdinand en Isabella heeten we te zien, maar feitelijk zien we slechts Nicolaas Beets, die de heele wereld in 't ootje neemt: Leiden en de Hoogeschool, Homerus en de Muzen, Nederland en de Nederlanders, en zijn eigen verzen niet het minst. Maar waarmede de dichter in zijn goddelijke ironie ook den draak steke, niet met het Romantisme, niet met de Middeleeuwen, niet met Spanje, ‘o Spanje, Spanje, schoon romantisch land!’
en evenmin ook met het kroost van Mohammed, en dit laatste minder om zijn adel van ziel of om den eerbied, dien gevallen grootheid inboezemt, maar ‘om de pracht en snit van hun gewaden,’ om ‘de weelde waar ze in baden,’ en voorts omdat zij ‘haar en baard en kleederen met parfumen en odeuren overladen.’ Ik denk er niet aan, om op die Maskerade als een vermakelijke en geestige ‘Spielerei’ af te dingen, maar toch is het voor ons onderwerp van belang om op te merken, hoeveel aantrekkelijks in het eerste kwart dezer eeuw en ook een weinig later Spanjaarden en Muzelmannen voor de dichters bleken te bezitten, in Engeland en Frankrijk niet alleen, maar ook in ons kalm Nederland. Men scheen oververzadigd van de helden der Republiek. De Belgische revolutie riep een zondvloed van zoogenaamde vaderlandsche zangen in 't leven, maar spoedig was die onnatuurlijke opwinding voorbij en zocht de fantazie naar andere onderwerpen, waarvoor zij ontgloeien, - neen, branden en blaken kon. Men voelde zich in het dierbaar vaderland slecht thuis en er waren er, die daar openlijk voor uitkwamen. Beets had in dartelen overmoed den vaderlandschen grond, de vaderlandsche lucht | |
[pagina 84]
| |
en de vaderlandsche steden bespot, maar een dichter van al wat rijper leeftijd uit die dagen, riep in vollen ernst zijn vrienden toe: ‘O Vriendentrits, wien 't bloed, gelijk mijn bloed
Door de adren bruischt, en wie het Oost doet smachten,
O Vriendentrits, wier borst al 't schoone omvaamt,
Dat morgenland en middagdreven kweeken,
En die den luim van 't grillig lot beschaamt,
Die u verbande in Noordsche nevelstreken.’
Zoo iemand wellicht vermoedt, dat deze verzen door een echten balling tot zijn lotgenooten gericht zijn: de namen dier heeren zullen hem overtuigen, dat hij wel wezenlijk met Hollanders te doen heeft, - indien althans de namen van Van Pelleeom, Meppen en Brillenburg hem Hollandsch genoeg toeklinken, - en de man, die hen zocht te troosten over het verdriet van in Nederland geboren te zijn, was niemand anders dan de dichter A. van der Hoop Jr. Hij schreef de aangehaalde verzen in de toewijding van zijn Renegaat, een romantisch gedicht van het zuiverste water, en een niet onwaardige tegenhanger van José. De held van het stuk, Fernando, is de zoon van een Fransch soldaat uit het leger van Napoleon en een Spaansche vrouw. Waar hij geboren is, weet hij zelf niet recht: ergens in de Pyreneeën, meent hij. Kogels en geweren maakten zijn speelgoed uit, want met vader en moeder vergezelde hij den grooten Keizer op zijn zegevierende tochten. Van godsdienst heeft hij nooit iets anders gehoord dan eenige namen, die hij steeds zag en hoorde misbruiken tot allerlei onheilige bedoelingen. Heel veel deugden hebben de snorrebaarden van het keizerrijk hem ook niet geleerd, behalve de deugd der Ouden: den krijgsmoed. Zoo is hij opgewassen in 't wilde, mogen we zeggen, want wat er nog teeders en edels in zijn borst schuilt, dat heeft hij meegedragen uit zijn vaderland; daarom noemen zijn krijgsmakkers hem reeds vroeg: 't Poëtisch kind der Pyreneeën.’ In de Berezina zag hij zijn moeder verdrinken, bij Waterloo zijn vader vallen. De Bourbons keerden terug en voor een krijger van Napoleon was er in Frankrijk geen plaats. Daarom zwierf hij rond, zijn arm wijdend aan de zaak der vrijheid, in Spanje, in Napels, in Griekenland. Maar overal vond hij de vrijheid misbruikt en ontwijd door schandelijke driften en egoïsme. Ten laatste geloofde Fernando niet meer aan haar, ja, hij vloekte de vrijheid en besloot zijn wapen in dienst der tirannie te gebruiken. Juist in dien tijd wierf Husseyn, | |
[pagina 85]
| |
Dey van Algiers, krijgsknechten aan en Fernando, die geen vaderland en geen godsdienst kende, werd wat de menschen noemden: een renegaat, en ging de halve maan verdedigen tegen de leliën van Frankrijk. Zijn moed, zijn doodsverachting, zijn bekwaamheid deden hem spoedig de gunst van Husseyn verwerven en hij werd aanvoerder eener Algerijnsche legerbende. Op zekeren dag weet hij ‘meer door kloek beleid dan goud’ de poorten van het vrouwentimmer te openen en ontmoet daar in de myrtenlaan een maagd, die natuurlijk oogenblikkelijk in liefde voor hem ontbrandt. Uit Provence geboortig, is Aline door Algerijnsche zeeroovers van haar ouders weggesleurd en aan Husseyn voor diens harem verkocht. Haar allesovertreffende schoonheid maakte haar tot een begeerlijke prooi voor den Dey, maar haar deugd weet zijn wellust te overwinnen, en schoon zelf de gunstelinge in den harem, schonk zij geen enkele gunst aan den roovervorst. Fernando en Aline smaken nu in hun liefde een hemelsch geluk, maar dat van korten duur is. De legerscharen van Karel X naderen Algiers en behalen overwinning op overwinning. Fernando moet hun tegemoet trekken. Hij verlaat zijn geliefde, maar niet dan na haar het uitzicht op bevrijding geopend te hebben. Als het kasteel van den Dey door de Franschen wordt aangevallen, zal een trouwe slaaf van de algemeene verwarring gebruik maken om Aline weg te voeren en Fernando zal haar afwachten. Dan zullen zij te zamen Frankrijk weer opzoeken. Zoo blijft Aline achter in het kasteel, maar een bang voorgevoel beklemt haar 't hart, en weldra blijkt, hoe gegrond het geweest is, De een of andere verrader heeft het geheim harer liefde aan Husseyn verklapt, en nu komen drie stomme Mooren haar vertrek binnen, knevelen haar, wikkelen haar in een zak en werpen haar in zee. Intusschen is Fernando de poort van het vrouwentimmer genaderd, hij wacht en wacht.... maar Aline komt niet. Daar ziet zijn oog een donker voorwerp op de golven wiegen. Hij springt er heen, plompt in zee, haalt den zak op en ontdekt, aan land gekomen, het verschrikkelijk lot zijner geliefde, die nog zieltogende, weldra in zijn armen den geest geeft. Vertwijfeling en wanhoop maken zich van hem meester; hij vloekt de menschen en vloekt het Noodlot, en plotseling schiet een wraakgierig denkbeeld hem door het brein. Hij legt het lijk van zijn afgod zachtkens op zijn strijdros, rent ijlings naar het kasteel, geeft aan het paard de vrijheid weer, draagt den dierbaren last naar de borstwering van den toren en als straks de | |
[pagina 86]
| |
Franschen de sterkte zijn binnengedrongen, wordt eensklaps een ontzettende ontploffing gehoord: het kasteel vliegt met vriend en vijand in de lucht, en den volgenden dag vinden de overwinnende Franschen de lijken van Fernando en Aline halfverkoold onder de puinhoopen.
De tijd is voorbij, althans voor velen, waarin men de literatuur van een volk slechts als een middel beschouwde tot verpoozing van ernstiger bezigheden. Wij zijn gewoon geworden bij het genieten van poëzie niet meer in de eerste plaats te vragen naar de techniek der verzen, naar sierlijkheid van beeld en vergelijking. Zeker, ook dat meer materiëele in de dichtkunst, als ik het zoo eens mag noemen, heeft zijn waarde, evenals in de schilderkunst perspectief en ordonnantie. Maar toch de vraag naar die eigenschappen wordt op den achtergrond gedrongen voor het zich rekenschap geven van den geest, die uit een kunstwerk spreekt, voor het naspeuren der aanwijzingen, die het geeft aangaande den kunstenaar, zijn tijd en zijn omgeving, en de nog belangrijker vraag, in hoeverre het als product van dien tijd spiegelbeeld tevens is. Of meent men soms, dat een geest, als ons uit de werken van Byron tegemoet komt, zich zou hebben kunnen openbaren in de dagen van Cromwell's protectoraat, van den losbandigen Karel II, of ook van de eerste Georges? Is er daar plaats voor zulk een mengsel van geloof en ongeloof, van menschenhaat en menschenliefde, van verterende zinnelijkheid en rein idealisme, van hoongelach en weemoed, van praalvertoon en schuw terugtrekken in zich zelf, is er plaats voor zulke snijdende tegenstellingen anders dan in de eerste helft onzer eeuw? Men begrijpt, waar ik heen wil. Indien Byron ten onzent door meer dan één dichter werd nagevolgd - ook het pas ontlede verhaal is van zijn geest doortrokken - dan kan dat niet anders mogelijk geweest zijn, dan omdat ook hier, althans bij enkelen, de strijd der eeuw werd gestreden, de bittere strijd om uit den Chaos te komen tot het Licht. Een nieuwe werelden levensbeschouwing trachtte zich een weg te banen. Bilderdijk had het gevoeld, en diep gevoeld, dat al het oude dreigde ineen te storten, dat er een nieuwe geest over de menschheid was gekomen. En wanneer de verwijten, die hij niet ophoudt zijn tijdgenooten naar het hoofd te slingeren, vaak hard zijn en kwetsend, dan vergete men niet, dat nagenoeg alleen te staan in een strijd voor wat men de hoogste belangen der menschheid acht, scherp maakt en bitter. | |
[pagina 87]
| |
Welnu, een figuur als die van den Renegaat kan alleen ontstaan in een tijd, als alle banden zijn los gemaakt, als alle oude steunsels zijn verbroken en de wereld dobbert op de baren van den twijfel. Hier geen rust en kalmte, geen lachende schoonheid, geen edel idealisme als in de dagen der antieke kunst; hier geen geestdrift voor grootsche ideeën als in de roemrijke dagen van Elisabeth of Frederik Hendrik; hier geen conventioneele vormen als in de dagen van den beuzelenden hofkring onder Lodewijk XIV; maar een tasten en zoeken, een drijven in de duisternis, in den blinde, zonder wetenschap of vermoeden, wat het einde zijn zal; geen Columbusgeest, bezield door ‘'t geloof, dat ginds een wereld ligt,’ maar een wroeten in de aarde, of men de goudkorrelen van het moderne leven vinden mocht, of wel een wanhoopskreet, wanneer men slechts een slijkwel heeft gevonden. Hoe zinkt bij dit bedenken de eisch der objectiviteit in 't niet, alsof de kunstenaar zijn beeld eenvoudig te boetseeren had naar zijn welbehagen! En wil men een woord voor den geest, dien wij overal in Europa ontwaren na de Restauratie? Apathie is dat woord en dat is ook de groote kwaal van den Renegaat. Twee grootsche ideeën, te allen tijde zoo geschikt een vurige geestdrift te verwekken: godsdienst en vaderland, ze zijn voor hem nooit anders geweest dan holle klanken: zijn geboortegrond kende hij nauwelijks en zijn afval van het Christendom was niet meer dan schijn. En wat niet minder opmerkelijk is en den Renegaat zulk een treffende overeenkomst geeft met de leiders der Romantiek, begonnen in den dienst der vrijheid, eindigt hij zijn loopbaan als overtuigd reactionair, niet anders dan de Romantische school in Frankrijk, die weldra de krachtigste steunpilaar werd der politieke en religieuse reactie, niet anders ook dan Friedrich Schlegel, die van een vereerder des dichters van Don Carlos een handlanger werd van Metternich! Wij kunnen van den Renegaat niet afstappen, zonder nog eenige aandacht te wijden aan het Oostersche karakter van dit dichtstuk. Wat men onder de Romantiek onder Oostersch verstaat, leert ons Victor Hugo. Het is er ongeveer mee gesteld als bij Da Costa, wiens zangerige versregel: ‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden,’ onberispelijk zou zijn, indien men voor Westen Noorden mocht lezen. Ook in het Romantisme geldt minder de tegenstelling van West en Oost, dan wel van Noord en Zuid. Met een echt Franschen slag velt Hugo deze onnauwkeurigheid neer: ‘Spanje is half-Afrikaansch, Afrika half-Aziatisch,’ zegt hij, en Spanje, Italië, | |
[pagina 88]
| |
Griekenland, Turkije, Marocco en Algiers, alles wordt Oostersch. Nu zou men kunnen zeggen, dat poëten juist geen geografen behoeven te zijn, maar hiermede is de zaak niet afgedaan. De Romantiek zocht het eigenaardig Oostersche minder in den geest van het Oosten en Zuiden, zij streefde er minder naar, den ‘génie de l'Orient’ nauwkeurig weer te geven, daartoe gaf zij zich de moeite niet; maar zij wilde haar poëzie kleuren door twee duidelijk in het oog springende elementen bij de volken van Zuid- en Oost-Europa en Azië: den glans en de praal, de weelderigheid van levenswijze, het kleurrijke, effectmakende in de zeden, en de breidellooze hartstochtelijkheid der halfbeschaafde volken. En in de Nederlandsche Romantiek treedt vooral het eerste dier elementen op den voorgrond. We hebben Beets reeds hooren verklaren, wat hem vooral in de Muzelmannen aantrok, en wanneer men een paar verhalen, waarin zonen van Mohammed optreden, bv. den Renegaat en den Val van Sigeth, Withuys' voornaamste gedicht, na elkander leest, dan loopt men gevaar aan aesthetische kleurenblindheid te gaan lijden. Alle kleuren van den regenboog mengelen en dommelen zich in onze verbeelding dooreen, en het behoeft geen betoog, dat de stijl der verzen vaak onder dien vervenlast bezwijkt en tot ledigen klinkklank of bombast ontaardt. (Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|