| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Tweede Reeks. - Dertiende Aflevering.
Ontraden. In eene thans verouderde opvatting staat ontraden in het niet meer bekende spreekwoord: Men mach d'oude ontlopen, maar niet ontraden, dat voorkomt bij Spieghel, Hertspiegel, 271 en ook bij Bredero, Klucht van Symen, 8. Oudemans in zijn Woordenboek op Bredero verklaart het aldus: ‘Men kan den ouderdom ontgaan (nl. door zelfmoord), maar men mag er niet angstig voor vreezen.’ Deze verklaring kan niet juist zijn, omdat zij eene dubbelzinnige opvatting van het woord mach vereischt, en bovendien tusschen de beide leden van het spreekwoord geene voldoende tegenstelling vormt. Bij Wander vindt men: Man kann dem Alter verlaufen, aber nicht vorrathen. De beteekenis hiervan moet deze zijn: Men kan den ouderdom een tijdlang vóór blijven, maar zich er niet geheel en al voor bewaren. Het Nederlandsche spreekwoord moet iets dergelijks beteekenen, het is echter niet volkomen duidelijk hoe ontraden hier moet worden verklaard. Voor het Middelhoogduitsche entrâten wordt o.a. opgegeven ‘ausweichen.’ Die beteekenis zou hier wel passen, doch zij is in het Middelnederlandsch niet bekend.
Als synoniem van ontraden heeft men afraden. De beide woorden verschillen hierin, dat afraden in de gewone spreektaal gebruikelijker is, en bovendien niet zelden het hoofdbegrip nadrukkelijker te kennen geeft. ‘Ik raad het u af’ klinkt sterker dan ‘ik ontraad het u.’
Ontslaan. Als synoniemen van dit werkwoord kunnen gelden afdanken, afschaffen, zijn afscheid geven, afstellen, afzetten, wegjagen, wegzenden.
Al deze woorden geven te kennen dat iemand of iets buiten dienst gesteld wordt. De laatste vijf en ontslaan zijn alleen van toepas- | |
| |
sing op personen; afdanken gebruikt men ook van zaken, en afschaffen wordt in de eerste plaats van zaken gezegd. Men dankt iemand af, wiens diensten men niet langer noodig heeft, b.v. huurtroepen, die men niet langer wil houden, of ook personen, die voor hun werk onbekwaam worden. In dit laatste geval hecht men aan afdanken vaak het bijbegrip van eenige meedoogenloosheid. Bij vergelijking wordt het dan ook toegepast op voorwerpen, die men niet meer kan gebruiken: oude kleederen b.v. worden afgedankt. Afschaffen kan van personen alleen worden gezegd, wanneer men ze ontslaat, omdat de bediening wordt opgeheven. Bij afstellen en afzetten behoort uitdrukkelijk het bijdenkbeeld, dat het ontslaan òf uit misnoegen over gedrag en handelwijze van den beambte, òf met willekeur en misbruik van macht geschiedt. Afstellen en afzetten zijn thans daarenboven alleen van toepassing op openbare ambten, al de andere woorden daarentegen op bedieningen van allerlei aard. Bij ontslaan en zijn afscheid geven wordt de reden, die tot het ontslag aanleiding gaf, in het midden gelaten, ofschoon bij het laatste doorgaans uit het verband blijkt, dat het tegen het verlangen is van hem, die zijn afscheid krijgt. Wegzenden en wegjagen zijn de twee sterkste uitdrukkingen, wegjagen de krachtigste van alle; wegzenden en wegjagen zijn steeds het gevolg van groote misnoegdheid over gedrag of handelwijze van hem, die op dergelijke wijze ontslagen wordt.
Ontstentenis. Dit woord is gevormd met ingelaschte e uit ontstentnis, waarin de t voor n uit d is verscherpt; gevormd met nis van ontstanden, verleden deelwoord van ontstaan, in de verouderde beteekenis van ‘ontbreken,’ en waarschijnlijk reeds in het Oudgermaansch, daar de a van het hoofdwoord in e is overgegaan voor de i van nis. Het woord had ook e kunnen hebben, indien het in later tijd uit het Hoogduitsch was overgenomen, doch in die taal komt het niet voor.
Vroeger beteekende het ‘zich van iets onthouden of van iets af te wijken,’ tegenwoordig heeft het den zin van: ‘niet voorhanden zijn.’
Niet zelden wordt ontstentenis gebruikt in den zin van ‘afwezigheid.’ Men leest b.v.: ‘Bij ontstentenis van den secretaris werden de notulen voorgelezen door het jongste bestuurslid.’ Dit is onnauwkeurig, wanneer het bestuur wel een secretaris heeft, maar deze niet ter vergadering is. Daarentegen kan men zeggen: ‘Bij ont-
| |
| |
stentenis van den hoogleeraar in het Sanskrit (t.w. den hoogleeraar, die er volgens de wet geacht wordt te zijn), worden de colleges in het Sanskrit thans gegeven door den hoogleeraar in het Nederlandsch.’ Daarmede wordt gezegd dat het professoraat op dit oogenblik vacant is.
Ontwaren. Eerst in het laatst der vorige eeuw in gebruik gekomen; men vindt het niet in de oudere woordenboeken, eerst Weiland vermeldt het als neologisme. Van het afgeleide ontwaring getuigt Kinker, Gedichten, III. 77, dat hij het in eene daar voorkomende plaats gaarne zou gebruikt hebben, ‘wanneer dit woord in de taal aangenomen was;’ men moet erkennen, dat ook thans nog deze afleiding ongewoon klinkt, en zoo goed als nooit wordt gebruikt. Uit het Hoogduitsch kan ontwaren niet zijn overgenomen, want een soortgelijk werkwoord met ent- is daar niet in gebruik. Bij ons is ontwaren in de plaats gekomen van het thans verouderde ontwaarworden, en waarschijnlijk is het inderdaad van dit ontwaar afgeleid.
Dit ontwaarworden, dat thans verouderd is en in den zin van ‘gewaarworden’ nog bij Van der Palm voorkomt, is gevormd van worden en het verouderde ontwaar, volgens Franck, Etymol. Woordenboek, 697, ontstaan uit in wara, ‘met oplettendheid.’
De afleiding ontwaring komt, behalve bij Kinker, ook voor bij Van der Palm, Leerredenen, VII. 350: Een ledig in onze harten.... welks pijnlijke ontwaring niet anders verzacht kan worden, dan door opheffing des gemoeds tot God!
Ontzag, daarnevens, in de 17de eeuw ontzich en ontzicht. De vorm ontzag is tot dusverre in het Middelnederlandsch niet gevonden, en is in de 17de eeuw veel minder in gebruik dan de beide andere. Ontzicht, van ontzien, als gezicht van zien, komt in het Middelnederlandsch eenige malen voor, en waarschijnlijk is ontzich daaruit ontstaan, doordat de t afviel, iets, dat in sommige, vooral oostelijke tongvallen een gewoon verschijnsel is Het is niet onmogelijk, dat ontzag een wijziging is van ontzich, onder invloed van gezag, tot welks begrip dat van ontzag soms nadert; misschien echter is het eene afleiding op zich zelve: vergelijk gelag van liggen.
Van ontzig en ontzicht volgt hier een voorbeeld.
Hooft, Leven van Henrik den Grooten, 1: T'hans de mogenheidt overwightigh geworden, t ontzigh uit zijnde, heeft de tucht een' smet, de orde een krak gekregen.
| |
| |
Vlaerd. Redenr.-bergh, 87: Uyt ontsicht of dwang mach kommen nimmermeer gehoorzaemheyt.
Ontzien. In zich ontzien moet het wederkeerend voornaamwoord als een oorspronkelijk 3de naamval worden opgevat, zooals blijkt uit het Oudgermaansch gebruik bij verschillende werkwoorden, die ‘vreezen’ beteekenen. In het Nederlandsch der 16de en 17de eeuw is dat gebruik nog bij verschillende dergelijke werkwoorden bewaard gebleven; bij de meeste echter verouderde die constructie, het voornaamwoord liet men weg; bij ontzien bleef het; doch het spreekt van zelf, dat de levende taal er geen datief meer in herkent. Zich ontzien kan dus tweeërlei beteekenis hebben: het is òf ‘vreezen’ (met zich als datief), òf zich is lijdend voorwerp, en zich ontzien beteekent dan ‘zich zelf sparen.’ De eerste beteekenis, waarbij het werkwoord met een 2den naamval, met voor en met te werd geconstrueerd, is thans verouderd
Ontzwavelen. Dit werkwoord, dat als term in de nijverheid beteekent ‘van zwaveldeelen zuiveren,’ is door sommigen eenigszins zonderling gebruikt. De schrijver der Hippokreen-ontzwaveling bedoelt met dit woord het ‘zuiveren (der Hippokrene) van kwade zwavelachtige dampen.’ In een juist tegenovergestelden zin, dien van ‘doen verliezen van edele bestanddeelen’, bezigt Busken Huet dit woord, Litter. Fantasiën, I. 193: Schiller had voorwaar niet te eenenmaal onregt, toen hij de natuurbeschouwing der 18de eeuw.... ontzwaveld noemde van alle goddelijk leven.
| |
Derde Deel. - Eerste Aflevering.
Boa. Het Latijnsche woord, welks oorsprong onbekend is, is de naam eener familie van niet vergiftige, doch buitengewoon groote en sterke slangen (ook reuzenslangen genoemd) met niet doorboorde, ongegroefde tanden; tot deze familie worden ook de pythons gerekend. Het meest bekend is de boa constrictor, welk laatste woord ‘die samendrukt, worgt’ beteekent
Boa is ook de naam van een lang, smal kleedingstuk van bont; aldus genaamd om de gelijkenis met eene slang.
Boanerges, een Arameesch-Hebreeuwsch meervoud, dat eigenlijk ‘zonen eener geruchtmakende menigte’ beteekent. In Markus III: 17,
| |
| |
de eenige Bijbelplaats, waar het voorkomt, is het minder juist door ‘zonen des donders’ vertaald. Het is de naam, door den Heiland aan de twee apostelen Jacobus en Johannes gegeven, wegens hun hartstochtelijk karakter. Later is het als enkelvoud opgevat en wordt dan toegepast op een' vurigen prediker, vooral wanneer hij met donderende stem spreekt.
Bobbekop. Het eerste lid van dit woord beteekent ‘dik, rond.’ In eigenlijken zin beteekent het bij planten en dieren een ‘rond, dik bovendeel.’ Bij overdracht bezigt men het als scheldnaam voor iemand met een groot hoofd, synoniem van dikkop, terwijl het bij verdere uitbreiding ‘stug mensch, stijfkop’ beteekent.
Bobelijn. Het Fransche (Luikerwaalsche) bobelin, een naam, van ouds door de bewoners van Spa aan de badgasten gegeven, welks oorsprong onbekend is.
Bochel. Dit woord is waarschijnlijk gevormd van buigen en is alzoo verwant met beugel. Deze afleiding wordt echter eenigszins onzeker door de vormen pochel, pokkel en bokkel, die wel verwante beteekenis hebben, maar van andere stammen zijn gevormd.
Bochelen. Dit werkwoord, dat ook onder den vorm buchelen voorkomt, is een klanknabootsend woord, dat ‘rochelen, fluimen opgeven’ beteekent. Naar het schijnt, behoort hiertoe de zegswijze: ik bochel er wat in, in den zin van ‘ik geef er niet om.’ Dergelijke minachtende uitdrukkingen zijn der taal niet vreemd. Hieruit kan dan door verwarring weer ontstaan zijn: het bochelt mij niet! wat kan het mij lochelen! welke zegswijzen dezelfde beteekenis hebben.
Bocheljoen, ook Bucheljoen. In de Klucht van Buchelioentje 't Kaboutermannetje van J. Barentsz (1655) is Buchelioentje de naam van een knecht, die vermomd als kabouterman met een bochel, anderen schrik aanjaagt. Thans wordt het woord gebezigd als spottende benaming van een gebochelde. Denkelijk is het spelenderwijs afgeleid van bochel, naar analogie van een of meer, thans niet meer met zekerheid aan te wijzen woorden op ioen. Gewoonlijk zijn deze reeds in het Middelnederlandsch ontleend aan Romaansche woorden op ione, Fransch ion, als b.v. paviljoen, vermiljoen.
Het verdient echter opmerking, dat in sommige Zuidduitsche tongvallen bögge, bögke de benaming is van een grijns of mom, ook, evenals böggelmann, iemand met een mombakkes, een boeman. Het is denkbaar, dat bocheljoen op de eene of andere wijze in verband staat met deze woorden, welker afkomst niet vaststaat; het woord
| |
| |
zou dan oorspronkelijk ‘kabouterman, boeman’ beteekend hebben, en zijne tegenwoordige beteekenis eerst verkregen hebben door een jongere bijgedachte aan bochel.
Bode. Dit woord, dat in de onderscheidene Germaansche talen voorkomt, is afgeleid van bieden, in de thans verouderde beteekenis van ‘laten weten, aanzeggen.’ Een bode is dus eigenlijk ‘iemand, die iets aanzegt’ en dat bepaaldelijk, volgens opdracht van een ander. Tengevolge van deze laatste beperking ging de beteekenis van dit woord geleidelijk over in die van ‘dienaar.’
Oorspronkelijk was het woord mannelijk en werd, ook in toepassing op vrouwen, aldus gebezigd. Later heeft men het ook als een vrouwelijk woord verbogen, waartoe de e, als uitgang van vele vrouwelijke woorden, zeker medewerkte. Daarnevens kwam bodin in zwang, vooral in hoogeren stijl; doch toen dit woord den zin van ‘boodschaploopster’ kreeg, kon het in den verheven stijl niet meer gebruikt worden en werd daarin door bodinne of bodes vervangen, of door bode, vrouwelijk verbogen.
In classieke treurspelen is de Bode de persoon, die, inzonderheid aan het slot van het stuk, op het tooneel komt verhalen, hetgeen elders is geschied.
Vanouds, naar de oorspronkelijke beteekenis, was de Bode ‘de persoon, die vanwege het gerecht of een besturend lichaam bood, d.i. aanzeide of dagvaardde,’ zooveel als deurwaarder. Zij waren beëedigd en droegen als zinnebeeld der rechtsmacht eene doornenroede of een staf; vandaar gezworen, roedragende boden of roedragers. Bij uitbreiding toegepast op alle beambten van besturen of vertegenwoordigende lichamen, die brieven en boodschappen overbrengen; thans verschillende van deurwaarders. Vanouds droegen zij als onderscheidingsteeken gewoonlijk een bos.
In de uitdrukking: Booi is baas of kapitein is booi misschien het enkelvoud van booien, wisselvorm van boden, in den zin van ‘dienstboden.’ Anderen zien er het Engelsch-Friesche boy in.
In de spreekwoordelijke zegswijze: van den hoogen boom met den grooten pollepel scheppen, ook: van den hoogen boom af teren (leven) meenen sommigen, dat boom voor bodem staat. Indien dit werkelijk het geval is, zal men door de hooge boôm den bodem moeten verstaan, die hoog staat, doordien het vat geheel of bijna geheel gevuld is. Deze verklaring is echter twijfelachtig, mogelijk zijn hier twee verschillende zegswijzen verward.
| |
| |
Bodemerij. Van dit woord is totnogtoe geen ouder voorbeeld gevonden dan uit de 16de eeuw. Het schijnt, even als de zaak, uit Neder-Duitschland afkomstig. Immers, het moet een afleiding zijn van een werkwoord bodemen ‘geldschieten op (d.i. onder verband van) den bodem van een schip’; en dit werkwoord komt in dien zin alleen in 't Middelnederduitsch voor. Het is in andere talen overgenomen, o.a. in het Fransch, onder den vorm bomerie en in het Engelsch, onder dien van bottomry
Volgens het Wetboek van Koophandel is bodemerij thans eene ‘overeenkomst tusschen een geldschieter en een geldopnemer, waarbij een som gelds wordt opgeschoten, met beding van premie en onder verband van schip of van goed, of van beide, met dat gevolg, dat, indien het verbondene, geheel of gedeeltelijk, door toevallen op zee, vergaat of vermindert, de geldschieter zijn recht op de opgeschoten penningen en op de premie verliest, voor zoover dit een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald; maar, indien het verbondene behouden ter plaatse zijner bestemming aankomt, de hoofdsom, benevens de premie moet betaald worden.’
Bodemloos. Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin dit adjectief voorkomt, behooren ook bodemlooze theorieën, bodemloos subjectivisme, waaromtrent men zie Beets, Verscheidenheden, III. 184. Zij zijn rechtstreeks naar het Nieuwhoogduitsch gevolgd. Men bedoelt er mede: ‘allen vasten grond missende, in de lucht hangende.’ De beteekenis echter van bodem, die aan dergelijke zegswijzen ten grondslag ligt, is in onze taal reeds lang verouderd.
Bodenbrood. Oorspronkelijk ‘drie sneden brood, aan een bode (overbrenger van den last eens anderen) bij zijne aankomst gegeven’; doch later altijd in de bijzondere, gewijzigde opvatting van ‘gift, fooi, waarop de eerste brenger eener goede tijding aanspraak had, en die hij bij zijn komst dan ook vorderde met den uitroep: boônbrood!
In Scheveningen verdient degene, die een reeder 't eerst komt aanzeggen, dat er eene schuit of bom van hem in 't zicht is, een bombrood geheeten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hierin het oude bodenbrood schuilt; de verkorting van ō tot ŏ, vóór de m toch niet ongewoon, wordt hier in de hand gewerkt door de bijgedachte aan bom, ‘visschuit.’
Boef. Dit woord, dat in vele Germaansche talen voorkomt, is bij ons niet ouder dan de 13de eeuw. De oorsprong en de beteekenis
| |
| |
er van zijn onzeker. Het is twijfelachtig, of het één is met het Engelsche boy en zijne afleiding van het Latijnsche pupus is nog meer aan bedenking onderhevig. Indien de beteekenis van ‘jongen’, gelijk men gewoonlijk meent, de oudste is, zou het denkbaar zijn, dat het woord eigenlijk een overoude roepnaam of vleinaam is, verwant aan het Engelsche baby.
De beteekenis van ‘knaap, jongen,’ nog aan het Duitsche Bube eigen, is in onze taal reeds lang verouderd. Het woord heeft thans alleen een ongunstigen zin. Alleen schertsend en dan vooral onder den verkleiningsvorm boefje wordt het soms in onschuldige beteekenis gebruikt.
Boeha. Dit tusschenwerpsel, dat ook als naamwoord wordt gebezigd, komt onder verschillende vormen voor als: boehaai, bohaai, enz., tegenwoordig meestal met p: poeha, poehaai, enz. Men treft het niet alleen in de Germaansche talen aan; het Fransche brouhaha schijnt er ook aan verwant te zijn.
Vroeger meende men, dat het woord in de haven van Batavia door onze matrozen zou zijn overgenomen van de Javanen, die bij het zien van een kaaiman herhaaldelijk en luid den Maleischen naam van dit dier bohéa, bohaya, boewaja als waarschuwingskreet uitroepen. Deze gissing wordt afdoende wederlegd door het voorkomen van dit woord bij Plantijn (in 1573, dus vóór de reizen der Nederlanders naar Oost-Indië, en uit de verscheidenheid der dialectische vormen. Uit deze laatste blijkt met genoegzame zekerheid, dat het woord niets anders is dan eene koppeling van boe, (of een wisselvorm daarvan) en ha, nabootsingen der geluiden, die van zelf of opzettelijk worden uitgebracht om alarm of getier te maken.
Boei. Naast boei of boeie werd oudtijds ook wel boeien gebezigd; vandaar dat voorheen boeiens en ook boeienen als meervoud voorkwam. Men heeft hier niet te denken aan een enkelvoud boeien, als ouden wisselvorm van boei, dat boeiens zou opgeleverd hebben. Deze meervoudsvorm staat op gelijke lijn met begeertens, geraamtens, gildens, enz. Niet zonder invloed van een synoniem ketenen kan een meervoud boeienen ontstaan zijn en dit den enkelvoudigen vorm boeien veroorzaakt hebben, die weder aanleiding gaf tot een werkwoord boeienen naast boeien.
Van de vormen boeien (voor boei) en boeiens volgt hier een voorbeeld.
Spieghel, Hertspieghel, I. 73:
Wat 's haar gepronkte mîn? en zelfgesmeede boeyen.
| |
| |
Bilderdijk, Dichtwerken, VIII. 113:
Volgens sommigen is boei, scheepsterm, hetzelfde woord, doch uit eene Romaansche taal (b.v. het Fransch, dat bouée zegt) in eene afgeleide beteekenis overgenomen. De naam moet dan voor het touw, dat het drijvend stuk hout met het anker verbindt (thans boereep geheeten), op dat stuk hout zijn overgegaan.
In de uitdrukkingen een kop als een boei, en een kleur als een boei, voor: ‘een dikke kop, een hoogroode kleur’ heeft men met hetzelfde woord boei te doen. Bij de eerste zegswijze denkt men aan den plompen vorm en bij de andere, aan de doorgaans roode kleur der tonneboeien. In de jongere taal wordt een kop als een boei ook gebezigd voor ‘een hoogroode kleur.’
Boek. Een in alle Germaansche talen verspreid woord met onderscheidene in klank gewijzigde vormen; bij ons onder dien van beuk gangbaar. De alleroudste beteekenis van dit woord, dat eigenlijk vrouwelijk is, maar als boomnaam naar analogie mannelijk is geworden, is waarschijnlijk die van: ‘boom met eetbare vrucht.’ In Boekenrode (bij Haarlem) en in de Zuidnederlandsche eigennamen Boekeloo, Boekholt, enz. komt dit boek nog voor.
Misschien behoort hierbij ook, in woordspeling met boek, ‘geschrift,’ de op Tolen gangbare uitdrukking de boekschool zoeken, voor heimelijk schoolverzuim, waarmede men kan vergelijken: hegschool houden, achter hage loopen en het Fransche faire l'école buissonnière.
(Wordt vervolgd.)
A.M. Molenaar.
|
|