Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene duistere plaats bij Potgieter.
|
Eenig donker | In 't geflonker | Heinde en veêr, |
Schaduw werpend, | Schril en snerpend, | Keer op keer: - |
't Zij in 't komen, | Langs de zoomen | Van de beek, |
Op wier spiegel | Dat gewiegel | Grillig streek, - |
't Zij in 't glijden, | Waar bezijden | d' Open weg |
Lachjes klonken, | Oogjes blonken | Uit de heg, - |
Vaak de ronde | Doende in blonde | Halmenzee, |
Door wier stilte | 't Omziens kilte | Sidd'rend gleê, - |
Elke gaarde | Die 't ontwaarde | Somb're wenk, |
Of de groeve | Tot de hoeve | Riep: gedenk! - |
Eenig duister | In dien luister | Kwam ze ons na |
De ongetooide, | Breed geplooide, | Zwarte wâ. |
Over de uitlegging dier woorden 't omziens kilte nu werd strijd gevoerd tusschen eenige literatoren, bewonderaars van Potgieter, die zich aftobden om, met behulp van allerlei grammatische kunststukjes, daarvan eene draaglijke verklaring te geven. De een wilde glijden als transitief ww. opvatten en vertaalde: ‘door welker stilte 't (t.w. de lijkstoet) (de) kilte van een oogenblik deed glijden’ ('t omziens als een genitief, gelijk in Koning Willem de Tweede's regeeringGa naar voetnoot1). Een ander verklaarde: ‘door welker stilte 't (de lijkstoet
gedurende de kilte van een oogenblik gleed’ (kilte dus als tijdsbepaling in den 4den nv.!). Een derde wilde, na 't een komma lezende, kilte als appositie bij 't opvatten en dan vertalen: ‘door welker stilte 't (de lijkstoet, en daarmede) de kilte van een oogenblik gleed’. En een vierde en een vijfde - de Leidsche philologie is vanouds vermaard om hare conjecturen en emendaties! - wilden eenvoudig dat onverklaarbare 't verdonkeremanen door een drukfout, of een taalfout van den dichter, te onderstellen en te lezen d' omziens kilteGa naar voetnoot1) of wel 's omziens kilte (verg. 's menschen lichaam enz.), beide in den zin van: de kilte van een oogenblik. Wat al gewrongen verklaringen!
Even radicaal als de laatstgenoemden is de heer Den Hertog, die blijkbaar evenmin raad wetende met 't omziens kilte, boudweg voorstelt dit ‘te veranderen in 'n omziens kilte voor: een huivering, een rilling’, en die dienovereenkomstig ook paraphraseert: ‘alsof er een rilling voer door de droomende akkers’. Zonder twijfel is dit Potgieter's bedoeling geweest. Maar hoe 'n omziens kilte grammatisch opgevat moet worden zegt de heer Den Hertog ons niet; door deze verandering wordt de moeilijkheid niet uit den weg geruimd. Of is een omziens een gebruikelijke vorm?
Nu is emendeeren in een modern geschrift altijd eene ongewone en hachelijke zaak. Het is waar, dat de nagelaten werken van een schrijver dikwijls zijn overgelaten aan de zorg van den uitgever, eigenaar van het kopijrecht; gelukkig indien deze genoeg piëteit en kennis heeft om voor de verzameling, de rangschikking, de correctie en de typographische uitvoering òf zelf behoorlijke zorg te dragen òf deze kiesche taak toe te vertrouwen aan een bevoegd persoon: anders kan men soms in zulke herdrukken zinstorende drukfouten, uitlatingen, allerlei typographische en andere ongerechtigheden tegenkomen, bij 't vernemen waarvan de auteur zich in zijn graf zou omkeerenGa naar voetnoot2) - en waarvan 't ook niet altijd gemakkelijk is na te
gaan of zij voor rekening van den uitgever - hetzij ‘verleger’ of ‘herausgeber’ - dan wel voor dien van den schrijver zelf komen. Maar daarvan kan in dezen geen sprake zijn: hier geldt het een door den dichter zelf gecorrigeerd werk. En hoe onduidelijk - ‘tot onleesbaar wordens toe’ zou hij zelf zeggen - Potgieter's handschrift mocht zijn, hij was veel te zorgvuldig om in zijn werk veel drukfouten te laten staan. Ik geloof dan ook dat hieraan niet te denken valt; de na te noemen gelijkluidende plaatsen sluiten trouwens deze mogelijkheid uit.
Conservatieve critiek tracht liever te verklaren dan te emendeeren. Ook hier is alle emendatie onnoodig en dus verkeerd: 't omziens kilte moet beschouwd worden als een voorbeeld eener eigenaardige zegswijze bij Potgieter, die men, al naar gelang van zijne meer of minder radicale denkbeelden over taalverwording, een ‘opmerkelijken analogievorm’ of een ‘taalfout’ zal noemen. Potgieter had niet alleen - zelfs zijn grootste vereerders en bewonderaars zullen het niet ontkennen - meer dan de meeste schrijvers zijne vaste, hem alleen eigene uitdrukkingen en zinswendingen (het veelvuldig gebruik van of voor indien of alsof, van tot overladens toe enz., zinnen als: Hoe ik hem beklage, den man die..., als: een weelde ook haar bewusteGa naar voetnoot1) enz. enz.), waaraan men hem vooral in zijne latere werken onmiddellijk - niet altijd met onverdeeld genoegen - herkennen kanGa naar voetnoot2); hij had ook op 't stuk der gewone spraakkunst zijne eigene meeningen of liever gewoonten. Zoo schrijft hij, evenals trouwens vele vroegere schrijvers, in den 3den nv. vr. mv. veelal der, wat op iemand, grootgebracht in de grammatica der hedendaagsche schrijftaal, een even onaangenamen indruk maakt als de in diezelfde grammatica voorgeschreven vorm den op vele aanhangers der nieuwe richting.
Met een dergelijke eigenaardige, geliefkoosde uitdrukking van Potgieter hebben wij blijkbaar ook hier te doen. Een om(me)zien, algemeen gebruikelijk en gewoon als bepaling van tijd, vooral in de verbinding: in een ommezien(tje)Ga naar voetnoot3), wordt door hem - wat weinig of niet gewoon is - ook buiten die verbinding, en bovendien met
een daarvan afhangenden genitief gebruikt in den zin van: een oogenblik; hij schrijft niet alleen (X = Poëzy II, 202):
maar ook (V 154 = Lev. v. Bakhuizen, CXXII): ‘Was het maar een voorbijgaande indruk, een omzien bekoorens, met de verschijning zelve verdwenen?’
Is dit reeds ongewoon (en gezocht), nog verder wijkt Potgieter van het gebaande spoor af, wanneer hij, naast een omzien, ook een omziens gaat schrijven, en dat niet alleen als tijdsbepaling: gedurende een oogenblik, zooals (V, 219 = Bakh. CLXXIV): ‘Wie geeft zich niet een omziens toe in de gedachte enz.’ en (X = Poëzy II, 60):
maar eveneens in diezelfde ongewone verbinding met een genitief, als (V, 173 = Bakh. CXXXVIII): ‘Tot op de heide toe is dat voortijlen, dat voortvliegen, dat voortschieten van een omziens duisternis telkens eene verrassing’ - er is sprake van de schaduw eener grauwe wolk -, voorts (V, 319 = Bakh. CCLIII): ‘Eene opmerking welke ieder er heeft gemaakt, een omziens twijfel, dat elk er bang viel, droefgeestig mogen ze hebben gestemd enz.’, en eindelijk (IX = Poëzy I, 300):
voor: een of dat oogenblik van duisternis, van twijfel, van schrik.
Deze parallelle plaatsen (waarvan vooral de laatste merkwaardig is, omdat er bijna geheel dezelfde woorden verbonden zijn als in de hier besproken plaats) laten geen twijfel, of P. heeft evenzoo met 't omziens kilte wel degelijk bedoeld: ‘het oogenblik van kilte, d.i. het oogenblik van kille of verkillende huivering, een rilling’; de
versregel beteekent dus: ‘het roerlooze korenveld, waarover, toen de lijkstoet er door ging, voor een oogenblik eene kille huivering scheen te varen’Ga naar voetnoot1). Derhalve geheel zooals de Heer Den Hertog geparaphraseerd heeft. Trouwens over de beteekenis der woorden bestaat geen verschil van gevoelen.
Maar nu de vraag: hoe kwam Potgieter aan deze, op zijn zachtst gezegd, ongewone uitdrukking? Mij althans klinkt een ommezien s zeer vreemd. Wel hoort men nu en dan op beziens in plaats van op bezien, op zicht, ter inzage (zenden). Wellicht is in zekere streken of kringen evenzoo, naar analogie van vannieuws, vanzins en ook aanstonds, plotselings enz., achter in een ommezien eene bijwoordelijke s gevoegdGa naar voetnoot2). Kende Potgieter dit in een ommeziens ook, en heeft hij, zonder veel over de grammatische juistheid na te denken, fluks aan deze bijwoordelijke uitdrukking een znw. ommeziens ontleend met eene anorganische s, waarvan hij dan weer een ander znw. in den genitief liet afhangen, naar het model van een uur gaans, een oogenblik peinzens en - een omzien bekorens?Ga naar voetnoot3) Mogelijk was deze tweede genitief zelf onwillekeurig niet zonder invloed op het behoud of de achtervoeging dier s: eene soort van prolepsis, te vergelijken met de gevallen, door Beckering Vinckers in zijn opstel over ‘Phonetische
voorbarigheid enz.’ behandeld (offen ze durven, daorste bist, Wiens Neerlandsch bloed enz.)Ga naar voetnoot1). Wie eene betere verklaring weet zegge het.
Leiden, Januari 1894.
J.W. Muller.
Naschrift.
(Potgieter en Vrouwe Bilderdijk).
Nu ik hier toch over Potgieter spreek, kan ik niet nalaten mijne verbazing te uiten over de critiek op zijne vertaling van Michel Angelo's beroemd epigram, door den heer A.S. Kok (in denzelfden jaargang van dit tijdschrift, blz. 193 vlgg.) geleverd, en over de voorkeur, door laatstgenoemde aan die van Vrouwe Bilderdijk gegevenGa naar voetnoot2).
Ik moet bekennen dat de door den heer K. aangewezen ‘gebreken’ mij - en ik meen te mogen zeggen de meeste lezers - nooit gehinderd hebben; integendeel werd Potgieter's vertolking altijd bewonderd om hare bezieling en om haar voornamen, ongemeenen vorm, en dit te meer omdat hier gelukkig noch de juistheid, noch de duidelijkheid had geleden in de worsteling van den vertaler met zijn origineel.
Waarom is bij 't klemmen van de kluister ‘onuitstaanbaar?’ Was
Florence dan niet als gekluisterd? Is bij 't stijgen van den smaad ‘onnatuurlijk gedrongen en onjuist’? Spreekt men dan niet ook van bedolven, begraven onder de schande, zelfs van de hooggaande golven van den hartstocht, van den twijfel enz.? Aan iets dergelijks moet P. gedacht hebben. Men zou alleen kunnen zeggen, dat hij in deze regels krachtiger uitdrukkingen heeft gekozen dan hij in 't origineel vond. Ai wat daar boven gaat vindt de heer K. ‘buiten 't oorspronkelijke om, woordenboekachtig en stijf-pedant’. Anderen zien in deze regels de edele uitdrukking van diepe smart en ‘hartstochtelijke gramschap’. Alleen Dies wek mij niet, maar fluister acht de heer K. ‘goed, ook als slot’, de laatste woorden zelfs ‘gelukkig’.
Staat nu inderdaad Vrouwe Bilderdijk's vertaling boven die van Potgieter? Is die aanhef met Ja, zoet is mij de slaap krachtiger dan Wel is mij 't sluimren zoet? Is meerder zoet bondig en fraai? Is een marmren beeld te zijn juister voor l' esser di sasso dan 't van steen zijn (dat beeld past al heel slecht in den mond der Nacht zelve)? Mag ontaarde dagen (waarin eene zedelijke veroordeeling ligt, in 't origi-
neel niet te vinden) beter vertaling heeten dan bij 't stijgen van den smaad? Is 't volmaakste goed (in den stijl der Evangelische Gezangen!) forscher en welluidender dan Ai wat daar bovengaat? En ten slotte, past het invoegsel met onbescheiden vragen bij den soberen stijl van het oorspronkelijke? Men kan nauwelijks gelooven dat de heer Kok deze vragen alle bevestigend zou willen beantwoorden. En wie waardeert bovendien niet de kracht en den nadruk, die de dubbele alliteratie in den 1sten en 2den regel aan Potgieter's vers geven!
Eindelijk spreekt de heer Kok van Potgieter's ‘stijve Hollandsche Alexandrijnen, zwaar van voet en log van gang’. Voor mij is er in deze verzen, met den uitroep in den 3den regel, het enjambement naar den 4den, en dien fraaien, halven versregel als slotzin, veel meer gang, beweging, levendigheid en hartstocht dan in de gladde, slappe Alexandrijnen van Vrouwe Bilderdijk; ook in het rijmschema van P. (a b b a, met dat klankvol slepende fluister als slot) ligt m.i. meer gevoel voor de beteekenis van het oorspronkelijk, naar P.'s opvatting, dan in het ordinaire, door Vr. B. aangenomen schema a b a b. 't Is een kwestie van smaak. Ik voor mij ben nog niet, zooals de heer K. van ieder verwacht, ‘overtuigd, dat de zoo voorzichtige Potgieter zich nog wel eens bedacht zou hebben, vóór hij zijn vertaling zou hebben medegedeeld indien hem deze van Vrouwe Bilderdijk voor den geest ware gekomen’. Voorloopig blijf ik zijne meesterlijke, gespierde vertolking van Michel Angelo's ‘pijnlijk uitgestooten, aangrijpenden smartkreet’, zooals de Heer Kok het te recht noemt, verre boven de conventioneele zijner voorgangster stellen; ja ik zou durven vragen, of zij niet boven al de andere aangehaalde vertalingen, in sommige opzichten zelfs haast boven het origineel staat.
Leiden, Januari 1894.
J.W. Muller.
- voetnoot1)
- Zie V. Helten, Vondel's Taal § 264a.
- voetnoot1)
- In den trant van het moeders hart en derg.; zie Stoett, Mnl. Synt. § 12 en V. Helten t.a.p.
- voetnoot2)
- Men leze b.v eens Geel's nadrukkelijk geuiten wensch (men zou bijna zeggen: uiterste wilsbeschikking) omtrent het (16o) formaat van zijn Onderzoek en Phantasie in den aanhef zijner Voorrede - en vergelijke daarmede het octavo formaat, waarin dit ‘gulden boekske’ later, van den 3den druk (1871) af, bij denzelfden uitgever herdrukt is, met dezelfde, nu ten deele onbegrijpelijke Voorrede incluis! Van piëteit is hier geen sprake: het heeft meer van eene stille wraak op wijlen den eigenzinnigen auteur.
- voetnoot1)
- X = Poëzy II, 202.
- voetnoot2)
- Zie ook Feets, N. Verscheidenh III, 105.
- voetnoot3)
- Zie Ned Wdb. X, 410-411, alwaar ook een voorbeeld uit Potgieter te vinden is (IX = Poëzy I, 255); verg. hiermede nog een omzien (X = Poëzy II, 116).
- voetnoot1)
- Dat hier niet de gen. twijfels en schriks voorkomt weegt natuurlijk niet, tegenover de boven aangehalde plaatsen (een omzien tijds, een omzien bekorens); op de laatst aangehalde plaats zou ook het rijm reeds verboden hebben den harden gen. schriks te gebruiken.
- voetnoot1)
- Ook het anders vrij ongewone woord kilte vindt men bij P. meermalen, vooral als rijm op stilte; zie, behalve IX (= Poëzy I), 153; X (= Poëzy II), 40, 59 en 105, nog XII (= Verspr. en Nag. Poëzy II), 85:
IJlings grijpt des eerbieds kilte,Grijpt me een sidd'ring aan,Voor het rijk van storm en stilte,Voor den Oceaan!de onafzienbre vlakte (een korenveld)Waar de eeuw'ge wind den gouden oceaan,Schier rusteloos, met sidd'ring scheen te slaan,
- voetnoot2)
- Verg. wat's er gaends uit gaande door invloed van wat goeds (V. Helten, Vondels Taal § 260, Opm).
- voetnoot3)
- Eenigzins te vergelijken is de wijze waarop, hier uit een genitief, de nomin. lekkers, nieuws onstaan zijn; andere als bekijks en praats worden nog bijna alleen achter veel, wat al enz. gebruikt, en hebben dus voorloopig weinig kans (of gevaar, al naar men wil) om als nomin. te worden opgevat. Verg. ook mnl. des, wes, wies als nomin. (Stoett, Mnl. Synt. § 17, 18, 29) en waniewaers (Verdam, in Tidjdschr. IX, 295).
- voetnoot1)
- Taal- en Letterbode III, 165 vlgg. - Is het vrij algemeene ves(t)jeszak voor vestzakje een dergelijk geval van ‘voorbarigheid’, of heel gewoon van het in Noord-Holland gebruikelijke verkleinwoord vestje (vessie) gevormd? - De s in het vaak gehoorde tegenswoordig zal wel verklaard moeten worden als overblijfsel van den ouden bijvorm tegens naast tegen.
- voetnoot2)
- Om vergelijking en oordeel gemakkelijker te maken, worden de beide vertalingen, zoowel van Strozzi's epigram als van Michel Angelo's antwoord, hier nogmaals afgedrukt. Die van Vrouwe Bilderdijk luidt als volgt (Dichtw. III, 601):
Gewis een engel wrocht dit lieflijk beeld der NachtDat zoo bekoorlijk ligt te sluimren voor onze oogen.Zy leeft dewijl zy slaapt; of, is u dit verdacht,Dan wek haar, en zy zelf zal spreken en 't betogen:‘Ja zoet is my de slaap, maar 't is my meerder zoetEen marmren beeld te zijn in dees ontaarde dagen.Niets hooren en niets zien is my 't volmaaktste goed,Spreek zacht en wek my niet met onbescheiden vragen’Deez' Nacht, die gij zoo zoet in sluimring ziet bezweken,Die door eens Engels hand uit marmer werd gewrocht,Zij leeft dewijl zij slaapt: wanneer ge twijflen mogtZoo wek haar uit de rust, en tot u zal zij sprekenWel is mij 't sluimren zoet bij 't klemmen van de kluister;'t Van steen zoeter nog bij 't stijgen van den smaad:Niet hooren en niet zien! Ai, wat daar boven gaatZoo lang d'ellende duurt? Dies wek mij niet, maar fluister.