Botvieren.
Dr. Franck zegt in zijn Etym. Wdb. 137 aangaande deze uitdrukking: ‘eigenlijk een scheepsterm, van bot ‘het end van een touw’; botvieren (bot geven) is dus: ‘het end van het touw vieren.’ Een bewijs voor deze meening vond ik onlangs in de Wonder-wercken van Bacchus, waer in het Recht Ghebruyck en 't Misbruyck des Wijns, met veel leerlijcke en vermaecklijcke Historiën wordt afgebeelt, door D. Pers - t' Amstelredam, 1628, Voorrede, bl. 5. Als bladvulling zal ik de plaats hier mededeelen: ‘Leert van den Walvisch-vanghers, hoe sy met een bootjen en een kleyn getal menschen, met een harpoen daer een fljn touwtje aen vast is gemaeckt, sich ter zee begeven, niet met een groulijck geschreeu, maer geven zich (al soetjens) om den Visch, siende bequame gelegentheyd om hem dien harpoen in 't lijf te douwen, daer toe sy dan met alle gaeuwigheyd bot weten uyt te vyeren.’
De oorspronkelijke beteekenis is dus: het vooreind van het touw laten schieten (Van Lennep, Zeemans Wdb. 41, ruimte geven, waaraan later het znw. bot (te) de bet. van tijdruimte, poos (reeds bij Hooft en thans nog in het West-Vlaamsch (De Bo, bl. 172: Het heeft nu een lange botte schoon weder geweest)) heeft ontleend.
F.A.S.