Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Ja, onaannemelijk!
| |
[pagina 18]
| |
Reeds in het begin van den strijd deelde ik den heer Hettema, medelid van 't Voorl. Best., mijn twijfel mede, of zijne veranderingen wel in alle opzichten vereenvoudigingen zouden blijken. Aanleiding gaf mij de voorgestelde afschaffing van 't onderscheid tusschen nog en noch, waardoor zeker het begrijpen dikwijls in veel sterker mate moeilijker zou worden, dan 't spellen gemaklijkerGa naar voetnoot1). Een andere reden tot gelijken twijfel levert mij thans Dr. K. door zijn titel. Ik lees daar: ‘namens het Voorlopig Bestuur der Vereniging tot Vereenvoudiging onzer Spelling en Verbuiging.’ Ieder voelt, dat een, in Vereeniging en Vereenvoudiging, hetzelfde woord is. Toch zal datzelfde woord op tweederlei manier moeten gespeld worden! Voorrede: ‘het Voorlopig Bestuur onzer Vereeniging....’ ‘Toen deze brochure gereed was,.... bracht ik hem....’ Dit is nu geen verwaarloozing van het grammatisch geslacht, die zeer zeker gemakkelijk zou zijn; maar schepping van een nieuwen regel: bezitt. voornw. vr., pers. m. Jongens, past op! Ik hoor ze al onder elkaâr: moet het nu mannelijk of vrouwelijk wezen? (Nog daargelaten, dat wie den, des, der wil verbannen, omdat het niet meer gezegd wordt - wat vooral van den niet geheel waar is - dan ook geen onzer moet gebruiken, dat zeer zeker niet gezegd wordt). ‘Wat nu de bezwaren betreft, wij kunnen ze splitsen in twee soorten. De eerste reeks wordt te berde gebracht door hen, die misleid door een gebrekkig begrip van het wezen der taal en de verhouding van taal tot spelling, in spellingwijziging en een nauwkeuriger weergeven der beschaafde spreektaal een willekeurig veranderen der taal zelve zien.’ Van den eenen kant vecht de heer K. hier tegen windmolens; want wie, die maar half bevoegd in dezen mede te spreken, ziet in 1893 nog spelling voor taal aan? Maar van den anderen kant laten de heeren 't niet bij spellingwijziging in 't algemeen; zij nemen een spelling aan, die weêrgeven moet, wat zij beschaafde spreektaal noemen; en zij peuteren aan de verbuiging. Hierbij zijn verschillende opmerkingen te maken. Vooreerst: wat | |
[pagina 19]
| |
is de beschaafde spreektaal? Een tooneel, dat in dezen de wet geeft, zooals het Thâtre français en tot zekere hoogte de Duitsche hoftooneelen, hebben wij niet, en kunnen 't niet hebben, zoolang de eerste stad des rijks haren schouwburg verpacht. Trouwens, zoolang de meeste tooneelkunstenaars in die zelfde stad of althans in Holland geboren zijn, is dat misschien maar gelukkig. De kansel kan in dezen geen gezag hebben, zoolang de Nederlander bang is te hooren, dat hij in preektoon spreekt; en de balie - de eenige plaats waar nog slechter Nederlandsch gesproken wordt, is de Tweede Kamer van de Vertegenwoordiging des Nederlandschen volks. Blijven de, om zoo te zeggen, maatschappelijke redenaars, Nutslezers, enz. Dat ook onder dezen geen eenheid van uitspraak heerscht, zal ieder toestemmen, die een weinig ervaring bezit. Ten andere: de heeren erkennen het verschil in woorde(sic)keusGa naar voetnoot1) en constructie, ‘dat de spreektaal onderscheidt van de schrijftaal.’ Waarom dan ook niet in verbuiging? Vooreerst zal niemand beweren, dat gemis van of armoede aan buigingsvormen een taal geschikter maakt tot voertuig van welsprekendheid of poëzie. En dan mist - de heer Den Hertog wees er reeds op - de schrijftaal het groote hulpmiddel ter verduidelijking, dat de spreektaal heeft in den klemtoon. Op de 3e stelling van den heer Den Hertog, luidende: ‘Dit streven naar eenheid is voor elk, die schrijft om gelezen te worden, van belang, daar hij dan de meeste kans heeft niet misverstaan te worden en de aandacht niet af te leiden door ongewone vormen.’ antwoordt Dr. Kollewijn: ‘Daar hebben zich toch J. v. Lennep, Beets, Da Costa, Ten Kate, De Genestet, Thijm, Hofdijk niet door bezwaard gevoeld, toen zij de spelling van Bilderdijk of hunne eigen volgden, terwijl die van Siegenbeek de officieele was.’ Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 20]
| |
Quod licet Jovi.... Deze mannen waren zeker, in elke spelling gelezen te worden. Maar de spelling van Siegenbeek is reeds daardoor veroordeeld, dat geen enkel schrijver van beteekenis, die tevens de geschiedenis beoefend had, haar gevolgd heeft. Op blz. 8 worden voorbeelden van slecht spellen en verbuigen aangevoerd, die zeker nog al kras zijn. Maar schaffen wij de verbuiging in de schrijftaal af, dan moeten zij, die er goed meê terecht kunnen, hun schrijftaal veranderen, d.w.z. dan moet (en hier raken wij het groote beginsel, dat geen wetenschappelijk man mag loslaten) de kunde zich schikken naar de onkunde. Zou 't niet beter zijn de onderwijs-methode te veranderen? Het Voorl. Best. leze en overdenke Dr. Kalff's Onderwijs in de Moedertaal! Blz. 9: ‘Te Winkel zelf erkende, dat de onderscheiding tusschen zachte en scherpe e's en o's “in de praktijk en bij het lager onderwijs hare moeielijkheid (bleef) behouden.”’ Waarom niet bij 't middelbaar en gymnasiaal? Omdat men in boekjes, bestemd voor jongens, die ook Duitsch leeren, naar deze taal kan verwijzen. Dat is intusschen zoo bedenkelijk mogelijk, om redenen van opvoeding en zelfs van staatkunde. En daarbij is 't volstrekt onnoodig. Het Nederlandsche volk wordt in onze dagen steeds meer dooreengeschud; ieder heeft wel een Drent, Overijselaar of Groninger in zijn omgeving. Schrijf dus voortaan in uw spelboekjes: ‘Met ee worden geschreven: de basterduitgangen, enz.; de woorden die in de noordoostelijke tongvallen ai hebben; het werkwoord weenen (dit komt in die tongvallen niet voor.) Met o worden geschreven: de sterke ww. enz. de woorden die in de noordoostelijke tongvallen eu hebben, beh. droomen en stooten (dit, ook onder de st. ww. uitgez., is dus zeer gemakkelijk te onthouden). de woorden die in verwante vormen de onvolkomen o hebben,’ ‘(dus b.v. bode als verwant met bod, hoewel Gron. bode; men kan echter ook wijzen op beul van beudel). Met ij worden geschreven: de woorden, die in 't Friesch i hebben.’ Dat dit goed zou gaan, bewijzen de hervormers zelf. Waarom zij 't onderscheid behouden van ij en ei, dat in hetgeen zij beschaafde | |
[pagina 21]
| |
spreektaal noemen, evenmin gehoord wordtGa naar voetnoot1), als tusschen e en ee, o en oo; en dan ook voor den Haarlemmerdijker even lastig pleegt te zijn? Antwoord: een van hen, de heer Dr. Buitenrust Hettema, is een Fries. Blz. 10: ‘De ervaring leert, dat men een onderscheid als vroeger bestond tusschen licht en ligt, hair en haar, heir en heer, meir en meer, ons en once, uitstekend missen kan.’ De ervaring heeft mij geleerd, dat het zeer wenschelijk is de vroegere onderscheiding tusschen licht en ligt te herstellen; dat ik mij dikwijls van heur moet bedienen, om niet te moeten schrijven haar haar; en dat de verwaarloozing van het (door De Vries en te Winkel gehandhaafde) onderscheid tusschen heir en heer, 1o. de uitdrukking Heer der heirscharen onleesbaar maken zal, en 2e. dubbel gevaarlijk is geworden, sinds men (ik keur dat niet af, integendeel!) heer in spottenden zin onz. gebruikt: dat heer, 't Zondagsheer, enz. Verder: Meir en meer, ons en once behooren tot geheel verschillende woordsoorten. Meer (water) en ons (gewicht) hebben altijd, de gelijkluidende nooit, een lidw., bijv. nw. of voornw. bij zich. Maar wie kan zonder lachen lezen ‘zonder mannelijk oor’? Trouwens ook oir is door De Vries en te Winkel gehandhaafd. Blz. 11. De heer Den Hertog zegt: ‘Indien het waar is dat zooveel Nederlanders moeite hebben met de spelling, dan is dit, meer dan aan het spellingstelsel, toe te schrijven aan den korten duur en de gebrekkige toestanden van het lager onderwijs, aan de verkeerde methode om door regels te willen leeren, wat alleen door het oog met medehulp van het oor te leeren valt, en aan te slappe taaltucht, waar het op de toepassing van 't geleerde aankomt.’ Het V.B. antwoordt o.a.: ‘Zeker, als men meer tijd en meer zorg aan de spelling besteedt, zal er beter worden gespeld. Maar | |
[pagina 22]
| |
is het niet verkieselijk, de spelling eenvoudiger te maken en méér tijd en meer zorg te besteden aan nuttiger zaken?’ De heer Den Hertog - en met hem Dr. Kalff, zie t.a.p. blz. 141 - vraagt niet méér tijd, maar betere methode, waarin de grootere zorg, zonder grootere inspanning, van zelf opgesloten ligt; vooral minder regels, meer zien! Ik zou mij niet op dit gladde ijs der werkdadige onderwijskunst wagen, hadde mij niet persoonlijke ervaring geleerd, dat de juiste spelling, en het geslacht, niet te vergeten! zich veel beter in 't geheugen prenten door veel lezen, en veel verzen van buiten leeren (zóó werden vroeger ook de onberispelijke Latinisten gevormd), dat buitendien nog zulk een opvoedende kracht kan hebben - dan door regels in te stampen, die niet altijd blijven zitten; en vooral niet altijd voor 't geestesoog staan, als het oogenblik der toepassing is gekomenGa naar voetnoot1). Van de e- en o spelling zegt de heer Den Hertog verder: ‘Het gaat niet aan te beweren, dat de enkele e- en o-spelling van de Commissie meer in overeenstemming is met de beschaafde uitspraak dan de dubbele. De beschaafde uitspraak heeft er niets mee te maken. Het is een der zeer weinige gevallen van spellingweelde in onze taal, waarbij twee teekens voor denzelfden klank dienen.’ Het V.B. antwoordt: ‘Wij hebben nooit beweerd, dat de spelling heten en bomen als beschaafde uitspraak beter zou weêrgeven dan heeten en boomen. Daarover te twisten zou de grootste gekheid wezen. Maar wij hebben er op gewezen, dat het rationeel zijn zou de e's in beten en heeten en de o's in komen en boomen op dezelfde manier te spellen, daar zij volkomen gelijk worden uitgesproken. In zover heeft de uitspraak er wel degelijk mee te maken. De heer Den Hertog spreekt van spellingweelde. Waarom het wenselijk zou zijn, dat die weelde, die men ook dwaze overdaad kan noemen, blijft voortduren zegt hij niet.’ In de laatste zinsnede heeft m.i. het Voorl. Best. gelijk; twee spellingen voor denzelfden klank kan inderdaad, buiten gevallen als nog | |
[pagina 23]
| |
en noch en 't boven aangehaalde licht en ligt, haar en hair enz. dwaze overdaad genoemd worden. Maar hoe komt zij in zooverre gelijk te hebben? Doordien de heer Den Hertog hier bij uitzondering hetzelfde doet, als 't V.B. in den regel: Hollandsch verwarren met Nederlandsch. Wij zagen boven, dat in de Saksche of noord-oostelijke tongvallen de scherp volk e, thans geschreven ee, klinkt als ai; de zachte als e (volk.); de zacht volk. o als eu; de scherpe, thans geschreven oo, als o. Blijft dit onderscheid merkbaar, wanneer de Saxobataven (om zoo te zeggen) Nederlandsch spreken? Juist, omdat ik er zelf een ben, durf ik op mijn eigen gehoor in dezen niet afgaan. Doch Prof. Van Helten beweerde indertijd, dat een mij niet onbekend Groninger, die geacht werd goed te spreken, althans de zachte en scherpe o zeer duidelijk onderscheidde; - zelf kon de man het niet hooren (zie boven in voce ij en ei). Ook de Vlamingen maken in dezen onderscheid - zie het werkje van J. Bols: gene kolen en geene kooien; en de gansche zaak Dietsche Warande 1893, blz. 326Ga naar voetnoot1). En de Vlamingen hebben zooveel recht als iemand denken durft, om in dezen ook een loodje (en wel iets meer) meê in te leggen: ik heb nooit schooner Nederlandsch in 't dagelijksch gesprek gehoord, dan in een kring van Gentsche studenten, toevallig allen Westvlamingen. Blz. 17: ‘De heer Den Hertog verzekert ons, dat ert de uitspraak niet zoo nabij komt als erwt of erretGa naar voetnoot2). Wij zijn er van overtuigd, dat hij hier de plank mis slaatsGa naar voetnoot3). Erwt is gemaakt en erret zeker geen beschaafd Nederlands.’ Welke oostelijke provinciën 't V. Best. bedoelt, weet ik niet; maar de Groninger zegt ârde (a volkomen, maar iets korter in tijdsduur | |
[pagina 24]
| |
dan in Nedl. aarde), on als hij Nederlandsch spreekt erwt, zonder daarom door iemand gemaakt te worden gevonden - of 't moest zijn door een Amsterdamschen handelsreiziger. - Erft heb ik nooit hooren zeggen, wel door minder geletterden zien schrijven; misschien waren ze door de spelling verf voor Siegenbeeks verw in de war gebracht. Verder op blzz. 17: ‘In de 17e eeuw is bes al gewoner dan best, Weiland in zijn handwoordeboekGa naar voetnoot1) geeft op bes. Maar Bilderdijk schreef best op grond der etymologie en De Vries en te Winkel namen die vorm, die met de gewone uitspraak in strijd is, over.’ In de 17e eeuw is het woord krachtens zijn beteekenis, bijna alleen gebruikt, door de kluchtspeldichters, die zelf zeer goed wisten, ja, zich bij gelegenheid er op beroemdenGa naar voetnoot2), dat ze geen Nederlandsch, maar Amsterdamsche straattaal schreven. Wat het V.B. de gewone uitspraak noemt, eischt ook nesje, vesje (zoo geen nessie, vessie) en zoo schijnt de vrees van den heer Den Hertog, dat wij deze vormen ook spoedig geschreven zullen zien, niet ongegrond. Is het bovendien niet wenschelijk onderscheid te blijven maken tusschen dit woord en den verkleinvorm van bes - bezie? Blz. 18 de heer Den Hertog schrijft: ‘Het schrijven ies voor isch heeft bovendien dit bezwaar, dat deze uitgang vooral in ontleende woorden voorkomt, waarin men door de buurtalen aan een enkele gewend is.’ ‘Dat is toch wel wat al te gezocht,’ zegt het V.B. en ditmaal heeft het geen ongelijk. Maar de schrijfwijze ies(ch) zal noodzakelijk den minkundige tot een geheel verkeerde klemtoonlegging verleiden. | |
[pagina 25]
| |
‘De verandering van nog in noch wordt (door den heer Den H.) geen voordeel geacht. De “verwarring” wordt hier weer onder 't vergrootglas gezet. Wat betekent b.v. de zin: hij is noch jong noch vrolijk? Is hij nu geen van beide of allebei? Het zinsverband zal het ons wel leren. En wanneer er eens werkelijk vrees voor dubbelzinnigheid mòcht bestaan en men niet schrijven wil “hij is noch jong en noch vrolijk,” kan men zich helpen met een paar accenten (vgl. hij is nòch jong nòch vrolijk met: hij is noch jòng, noch vròlijk). Men doet dit ook bij zinnen als: ik ben vóór u gekomen en ik ben voor ú gekomen. Verder kan het al of niet ontbreken ener komma voor het tweede noch beslissen.’ Het V.B. is niet gelukkig met zijne voorbeelden. Want in ik ben vóór u gekomen is, zoo op zich zelf beschouwd, onmogelijk uit te maken, en zal in 't zinsverband dikwijls moeielijk uit te maken zijn, of een zich vóór iemand plaatsen, dan wel een vroeger komen bedoeld is. Hadden we in 't algemeen meer den moed om tongvalvormen, in dit geval veur, in de schrijftaal op te nemen, dan zou zich mettertijd een onderscheid als tusschen vor en für ontwikkelen. Maar de ‘beschaafde’ Hollander zegt nooit veur - ergo! En wat de reddende komma betreft, hoe dan in ‘hij is dertig jaar en noch jong, noch vroolijk’? En wat zouden hier accenten baten? Blz. 19: ‘De spelling kruit voor buskruit noemt de heer Den Hertog “zeer rationeel, daar het woord toch nooit verlengd wordt.” Maar als dàt een afdoende reden is, diende men ook lievert te schrijven en iemant en niemant en wech (bijw.)’ Er zou inderdaad veel vóór zijn, den bekenden regel toe te passen op alle werkelijk onverbogen woorden (uitgez. nog, als boven); in de eerste plaats op 't bijw. weg. Maar het V.B. vergeet dat lieverd een mv. heeft en iemand en niemand een 2en nv. hebben, dus niet onverbogen zijn. Bl. 19 wordt nog van den heer D.H. aangehaald: ‘Wat draaglijk en dragelijk betreft, het klinkt ons wonderlijk in het oor, van deze commissie te vernemen, dat het een zoowel als het ander “geoorloofd” zal zijn. Waarlijk, daarvoor behoefde niemand geboren te worden, om aan de schrijvenden dat verlof te bezorgen. Zij deden het al lang zonder vragen.’ (enz.) Zeer juist; ik heb mij aan dien regel, in proza zelfs, zoo weinig gestoord, dat ik mij niet eens kan herinneren, of 'k hem wel ooit | |
[pagina 26]
| |
geleerd heb! Maar nog wonderlijker klinkt het mij, dat deze commissie, die tegen de ‘taaldictatoren’ te velde trekt, nu zelf van al of niet geoorloofd gaat spreken. Blz. 22: [in 't Ned.] moet men zich niet alleen telkens afvragen: welke naamval hebben wij hier? (iets wat noch de Fransman noch de Engelsman behoeft te doen en evenmin de Duitser, die zijn taal beschaafd spreekt) maar ook: is dit woord mannelijk of vrouwelijk?’ Ik kan op mijn woord van eer verklaren dat ik - niet alleen nu, maar lang vóór ik candidaats had gedaan - zelden moeite met de naamvallen, en nimmer met het geslacht heb gehad. En wat andere volken aangaat - de heer Den Hertog zegt, op blz. 17 zijner brochure (hier aangeh. blz. 23): ‘Om voor de vreemde talen den afstand tusschen spreken en schrijven te kunnen constateeren, zou een ervaring noodig zijn, als weinig Nederlanders bezitten.’ Toevallig meen ik zulk eene ervaring te bezitten omtrent het Duitsch. Ik heb te Berlijn, Metz, Straatsburg en Colmar met studenten en gepromoveerden verkeerd - dat zullen toch wel beschaafde menschen zijn! Bovendien wijdt het Duitsche gymnasium veel meer tijd en moeite aan de moedertaal, dan het onze. En - ik heb niemand Duitsch, zulk Duitsch als wij en de Duitschers zelf op school leeren, hooren spreken, behalve de tooneelspelers op de plankenGa naar voetnoot1) - en mij zelf: dit met dien gevolge, dat mij te Straatsburg gezegd werd: ‘Ich hatte schon gedacht, Sie wären Philologe’ - hetgeen bleek te beteekenen, dat de man mij pedant had gevonden; en nu sprak ik zeker nog niet eens onberispelijk. De Noordduitschers verwaarloozen evenals wij de naamvallen; de Zuidduitschers gebruiken ze telkens verkeerd, en laten den onvolm. verl. tijd bij 't ww. geheel ongebruikt; ieder bewaart de hem aangeboren uitspraak.Ga naar voetnoot2) Woordenkeus en zinsbouw van spreek- en schrijftaal schelen ook nog al wat. Te Colmar hoorde ik een beschaafd uitziend man een ongeval met doodelijken afloop vertellen: het slot, dat in de schrijftaal had moeten zijn: ‘und er regte sich nicht mehr,’ was hier: ‘hat sich nimmer | |
[pagina 27]
| |
geriehrt.’ En indien de beschaafde Duitscher werkelijk geslacht en naamval in 't spreken, steeds en goed onderscheidde, zou dit nog niets anders bewijzen, dan dat de belangstelling in de taal grooter, het onderwijs beter en de vrees voor pedant vinden in Duitschland kleiner zijn dan hier te lande; - wat ook buitendien reeds waar is. Niemand zal toch beweren, dat de Duitsche spraakkunst gemakkelijker is dan de onze! Blz. 24: ‘Bovendien is het hier niet de vraag: wat zouden we eigenlijk liever hebben? Maar: wat hebben we? Wat heeft onze tegenwoordige levende taal (waarnaar de schrijftaal zich behoort te richten) noch aan verbuigingsuitgangen overgehouden?’ Indien de Engelsche schrijftaal dezen plicht, haar tegelijk met al de zusteren door het Voorl Best. ex plena potestate opgelegd, gaat vervullen, zal Johnsons Dictionary (het is reeds vóór dertig jaar opgemerkt in Punch) spoedig ‘a mass of obsolete words’ zijn: waaruit volgt, dat Shakspeare, Milton, Scott, Macaulay, en zelfs Dickens en Bulwer, voor den gewonen beschaafden Engelschman onleesbaar zullen zijn. En het Fransch: Leg eens het Journal pour rire, dat dan toch wel de spreektaal der Parijsche ‘wereld’ zal wêergeven, naast de werken van Renan of de Revue des deux mondes! En het Duitsch? Leg eens Kladderadatsch (Berl. spreektaal) of Fliegende Blätter (Beiersche dito) naast de gedichten van - ik kies opzettelijk een ‘realist’ - van Detlev von Liliencron! Maar bovendien: wat is dat voor beginsel, dat de schrijftaal zich behoort te richten naar de spreektaal? Verschil in oorsprong, in aard, in doel, in middelen - zou het Voorl Best. soms ook willen staande houden, dat het schermen op den degen zich behoort te richten naar de voorschriften van het vuistvechten? Wèl kan de boxing champion van den schermmeester altijd nog wat ridderlijkheid leeren; en zoo zou 't niet kwaad zijn, als de spreektaal - vooral in Nederland - van de schrijftaal een weinig streven naar schoonheid leerde! Blz. 26: ‘de logiese zin der leerlingen.’ Ik dacht een oogenblik, dat hier moest gelezen worden ‘logieszin’; en een der H.H. leeraren leden van 't V. B, bij zijne leerlingen een bijzonder vermogen had, opgemerkt, om, bv. bij een wandel- of wielertocht, altijd het beste logies te vinden. Naast een lettergreep met hoofdtoon en door één teeken uitgedrukten zacht volkomen, dus volstrekt enkelvoudigen klinker, eene met bijtoon en half-volkomen klinker, uitgedrukt door | |
[pagina 28]
| |
het dubbele teeken (oorspr.) van den scherp volkomenen van 't zelfde orgaan - welk een prachtige overeenstemming tusschen uitspraak en spelling! Ik wil er nog niet eens op drukken dat, daar wij eenmaal gewoon zijn in vreemde woorden tusschen twee klinkers s te schrijven en z te zeggen, de nieuwe spelling hier den min geletterde onvermijdelijk zal voeren tot de uitspraak logieze (zoo niet lozjieze!); ik wil hier niet op drukken, omdat wij, naar mijne meening: 1o eigenlijk géén vreemde woorden moesten gebruiken; 2o de weinige, die wij volstrekt niet kunnen missen, geheel volgens onze uitspraak moesten spellen - (behoudens natuurlijk, voor de verstaanbaarheid, het voorschrift, dat een vreemd woord, in twee beteekenissen gebruikt, in de minst alledaagsche de oorspr. spelling bewaart; doctor en dokter, enz.) Doch die ‘logische zin der leerlingen’ kan nooit beter ontwikkeld worden dan door beoefening eener taal met een rijke verbuiging en vervoeging - hoe rijker, hoe beter. Daarin ligt de opvoedende kracht der oude talen als talen, onafhankelijk van de eeuwige schoonheid der werken, die er in geschreven zijn. De middelbare school onderwijst naast het Nederlandsch slechts ééne, die haar in dit opzicht overtreft; de lagere onderwijst in 't geheel geen andere. Moet de onderwijzer als opvoeder dan niet uit het Nederlandsch halen, wat er uit te halen is? Blz 25: ‘Wij geloven dat de grammatica heel weinig behoort voor te schrijven en heel veel te constateren.’ Zeer zeker. Maar dan ook geen grammatica verward met stijlleer! dan ook wel in 't oog gehouden, dat, al zijn er, in spreek- en schrijftaal beiden, zooveel stijlen mogelijk als er sprekers en schrijvers zijn, een stijl, die tot beide behoort, onbestaanbaar is! Dan ook niet vergeten dat, wanneer ge niet wilt voorschrijven, ge ook niet meer moogt spreken (de heer Den Hertog heeft het zeer terecht opgemerkt), van vrijheid laten! Blz. 26: ‘Zoo mag ieder zeggen en schrijven, al naar gelang het hem gewoon of natuurlijk klinkt: appels of appelen.... Zoover mij bekend, zegt en schrijft iedereen uitsluitend appels, buiten den Bijbelstijl altijd, die echter niet tot de spreektaal behoort; Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 29]
| |
immers redenaarstaal, van kansel of spreekgestoelte, is niets dan voorgedragen schrijftaal. ‘leeraars of leeraren.’ Verstaat het gebruik, waarmeê de heeren zoo hoog loopenGa naar voetnoot1), onder leeraren niet uitsluitend hen, die middelbaar of gymnasiaal onderwijs geven? ‘ik vroeg of ik vraagde.’ Ik heb nooit hooren zeggen, door wien ook: ik vraagde. Dit bewijst niet, dat die vorm niet deugt; maar wel, dat het V.B. hem niet had mogen aanhalen. ‘halt (znw.) of halte.’ Is halte niet uitsluitend spoorwegwoord? ‘vrees of vre(e)ze.’ Wie zal vreeze zeggen, tenzij bij aanhaling van den Statenbijbel? Blz. 27: ‘Zoo schrijft b.v. Frederik van Eeden (in Johannes Viator) het binnenste huis mijner vrede; ‘het piepen en kraken der bespottelijke wagen;’ ‘het stille drijven der onbewuste wil.’ Welzeker! ik heb eens een rederijker hooren zeggen ‘om de nevelen der geest te verdrijven.’ Hier werd nu bovendien de 2e nv. in de plaats van den door van geregeerden 4en gezet; waarom niet? Maar ik vraag: waarom heeft Van Eeden in dezen gezag, en b.v. Douwes Dekker, die op de onderscheiding der geslachten zeer keurig was, (al te keurig misschien; denk b.v. aan ‘treeften’) niet? Heeft misschien de slordigheid meer recht op gezag dan de keurigheid? Of zit 'et 'm hierin, dat Van Eeden zooveel jonger is? Dan wil ik een tijdgenoote aanhalen, wie het V.B. stellig geen minder gezag toekent dan den heer Van Eeden: Helene Swarth, die telkens woorden, volgens spraakkunst en gebruik vrouwelijk, mannelijk maakt, ook buiten persoonsverbeelding. Waarom komt deze nieuwigheid niet in aanmerking, en de tegenovergestelde wel?Ga naar voetnoot1) In een aant. op dezelfde blz. wordt uit De Tijdspiegel aangehaald ‘de dienst der hond.’ Ik zou het verband moeten nazien (wat mij niet mogelijk is) om te weten, of de schr. wellicht bepaaldelijk aan een teef dacht, in welk geval zijn vergissing begrijpelijk zou zijn. Dat het een vergissing is en blijft, zal hij zelf wel toestemmen. | |
[pagina 30]
| |
Blz. 28 wordt ‘de kleur des spreeuws’ aangehaald als voorb. van een verbuiging, die dood is en gerust kan begraven worden. Vrage: wie ter wereld zal dat schrijven? De niet-omschreven 2e nv. behoort, - buiten enkele vaste uitdrukkingen, die ook het V.B. wenscht te eerbiedigen, - tot den stijl van welsprekendheid en dichtkunst. En in dien stijl spreekt of schrijft men niet over spreeuwen. Blz 29: Tegen dit voorstel van 't V.B. om voortaan ook bij terugslag op vrouwl. woorden hij en hem te bezigen, maakt de heer Den Hertog bezwaar op grond van dubbelzinnigheid, en geeft als voorbeeld: ‘Hij achtte zich beleedigd door een aardigheid van uw broer, maar ik begreep hem niet recht.’ Ter weerlegging zegt het V.B. o.a.: ‘in De Bode, het orgaan van den bond van nederlandse onderwijzers, werd er door den heer De Geus terecht op gewezen: ‘Zodra een volgeling van De Vries en Te Winkel met een geestige zuster schoot gaat, zit hij ook dadelijk aan den grond.’ ‘Hij achtte zich beledigd door een aardigheid van uw zuster, maar ik begreep haar (ze) niet recht.’ 1o. Zoover mijn ervaring reikt, zal ieder in het door den heer Den Hertog aangevoerde geval zeggen: ‘ik begreep ze niet recht’; het V.B. komt dus hier in strijd met het gebruik. 2o. In dit geval ontstaat de dubbelzinnigheid alleen hieruit, dat de hr. de G. het onderscheid verwaarloost, 't welk de spreektaal maakt tusschen haar en ze - de spreektaal althans van het noorden des rijks, waar toch, zou ik hopen, óók Nederlanders wonen. Geen Groninger zal, in den 3en of 4en nv. enk. van een vrouwl. persoon sprekende, ze bezigen; altijd haar, c q. heur, 'er. Moeten wij hier niet nogmaals vragen, of bij het V.B. en zijn geestverwanten de slordigheid meer recht heeft dan de keurigheid? de verwarring meer dan de onderscheiding? Blz. 31. ‘Juist omdat in onze taal het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht bij zaaknamen daad is, morsdood, kunnen onze dichters, als zij personifiëren, naar willekeur over het geslacht beschikken.’ Vooreerst die morsdoodigheid. Gittée zegt in zijn kostelijk boekje Bij onze NoordenbroedersGa naar voetnoot1) (blz. 143) ‘Met het geslacht wordt gemorst’; en geeft dan een zeker nog al kras voorbeeld uit een brief; een bewijs dat de Vlamingen gewoon zijn het geslachtsonderscheid te | |
[pagina 31]
| |
eerbiedigen, ook in gemeenzame stijl. In de koopmanswereld zijn alle niet-onzijdige namen van waren altijd vrouwelijk; suiker, koffie, rijst, sago, enz. enz. enz. juist als in de schrijftaal. En dan de dichters: ‘der Mond’ zal toch wel m. zijn; ‘die Sonne’ vr., maar heeft dit ooit een Duitsch dichter belet de zon als held en koning voor te stellen, of de maan als koningin? Van den dichter geldt ten volle, zij 't in eenigszins anderen zin, het woord van Paulus van Tarsen: ‘Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.’ Blz. 32: ‘Dat een buigingsvorm zou leven in de literatuur, klinkt zonderling. Op die manier leeft het Latijn ook nog. En op dezelfde grond van levendigheid had men indertijd het gebruik van dezelve wel kunnen verdedigen.’ 1o. Zeker leeft het Latijn nog! Het Grieksch ook! het Hebreeuwsch, het Sanskrit ook; er zijn immers nog altijd menschen, die de gedichten, in die talen geschreven, bewonderen en genieten? Byron, dien het V.B. wel niet voor een schoolmeester zal aanzien, spreekt van: ‘die bij slot van rekening krachtigst levende van alle menschelijke zaken, een doode taal.’Ga naar voetnoot1) 2o. Bij een promotie in de Ned. letteren te Groningen is de stelling verdedigd, althans ter bestrijding aangeboden: ‘De poging, om dezelve uit de taal te verbannen, verdient afkeuring.’ Recte! merkte schr. dezes op. In trouwe, is dezelve een Nederl. woord, of niet? Zoo ja, met welk recht het dan verketterd? met welk recht de taal verarmd? Bl. 32: De hr. Den Hertog komt in een aant. op tegen den ‘raad van 't V.B.’ degene, dezulke, de zo(o)danige te schrijven en wordt door 't V. Best. beschuldigd geheel van de wijs te zijn. Ik laat hem zelf als daartoe wèl berekend over, zich te verweren, en merk hier op, dat ik degenen, dezulken, de zoodanigen zeg, en dus den toorn van 't V.B. op mijn hoofd zou laden, indien ik 't niet schreef. Bl. 32: ‘Zou de heer Den Hertog noch niet hebben opgemerkt, dat onze jongere auteurs, (evenals Hooft en Vondel en zoveel andere), nu en dan opzettelijk die n's weglaten om er hun proza of poëzie niet door te bederven? Vgl. bv. Hélène Swarth: ‘van de af- | |
[pagina 32]
| |
grond,’ ‘blank van poeierfijne rijp.’ Fr. van Eeden: ‘Zij scheurt de droeve sluier voor mij weg’ (enz.) 1o. Heeft het V.B. niet opgemerkt, dat het eerste voorbeeld niets anders is dan de altijd voor geoorloofd gehouden af kapping voor een klinker ter wille der maat? 2o. Rijp is geen woord met natuurlijk geslacht; mej. Swarth kon dus meenen binnen de grenzen der licentia poetica te blijven, wanneer zij 't vr. nam, wat geheel iets anders is dan een buigings-n weglaten. Zij neemt bovendien veel vaker (er is reeds op gewezen) vr. woorden m.; waarom haar nu in 't eene geval gezag toegekend en in 't andere niet? 3o. Wat Van Eeden betreft, er zijn kunstenaars geweest, voor wie het een behoefte scheen, zich van tijd tot tijd in gezelschap, dat diep beneden hen stond, aan dienovereenkomstige uitspanningen (?) over te geven; en aan zoo iemand doet Frederik van Eeden mij denken, wanneer hij Nieuwegids-taal schrijft, zooals hier. Bl. 33. (De hr. den H.) geeft eerst: looft de Heer en op de duur. ‘Maar dat zijn juist een paar van die zeldzame gevallen, waarin men de n gewoonlijk noch laat horen en waarin hij dan ook noch geschreven dient te worden.’ Zeldzame? De heer Van den Bosch, die een zeer zelfstandige plaats naast het V.B. schijnt in te nemen, noemt in zijn jongste geschrift (Pleidooi voor de moedertaal, blz. 41) nog verscheidene andere opGa naar voetnoot1). Een schrijver in de Minerva (27 April j.l.) beweert, dat men altijd den zegt, wanneer het znw. met een d begint. 't Is best mogelijk, in zijne omgeving. In de mijne hoor ik die n voor een klinker in den 3en en 4en nv. altijd; en dikwijls ook in den eersten; aldaar ook vóór m. woorden, die niet met een klinker beginnen; ja, men kan beweren, dat de Brabander vaker den zegt als het volgens de schrijftaal de moest wezen, dan omgekeerd. Wie moet nu beslissen, in welke uitdrukkingen die n nog gehoord wordt? en als het beslist is, moeten ze dan op een rijtje in de schoolboeken? Men kan zich er niet af maken met een ‘tot den hoogeren stijl behooren’; want dat past b.v. vrij slecht op het door den hr. | |
[pagina 33]
| |
v.d. B. aangehaalde ‘aan den drank’. Waar is hier de vereenvoudiging? Bl. 33: ‘(waarom is het Hollands een wanspraak?)’ Deze zoo terloops, tusschen twee haakjes, gedane vraag is voor mij de spil der geheele beweging. Ja, mijne heeren van 't Voorl. Bestuur! indien gij kondet voelen, dat een spraak, die leelijk klinkt, een wanspraak is, zoudt gij, en onder u allereerst de Fries Hettema, dezen ganschen strijd niet hebben begonnen. Waarom? Ja, waarom zingt de nachtegaal mooier dan de vink, en deze wêer mooier dan de koekoek? Het zijn alle drie, volgens Linnaeus, zangvogels. Waarom staat Offenbach beneden Beethoven? Hij trekt veel meer volk. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore; maar wie ze niet heeft of niet weet te gebruiken... sapienti sat; ik wensch beleefd te blijven. Ik wensch tevens niet te veel van mijne lezers te vergen. Wat ik verder nog aan te merken had, kan beschouwd worden als reeds in 't vorige opgesloten, daar 't V.B. in de laatste bladzijden niet veel anders doet dan herhalen. Wie de welwillendheid heeft gehad, mij tot hiertoe aandachtig te volgen, zal zonder verdere betoogen begrijpen, dat en waarom ik mijne bezwaren tegen de nieuwe spelling en verbuiging, - want deze twee dienen in de voorstellen van 't V.B. wel onderscheiden, - aldus samenvat: De voorgestelde spelling is in strijd met de uitspraak van de meerderheid der Nederlandsch sprekenden. Zij is, vooral in vreemde woorden, in strijd met den klemtoon en zal dus tot verkeerde uitspraak van deze voeren. Zij vernietigt allerlei voor de verstaanbaarheid zeer nuttige, soms noodige onderscheidingen. Zij geeft in nog sterkere mate, dan reeds veel te veel geschiedt, den voorrang onder de Nederlandsche tongvallen aan den leelijksten en armsten van alle. De voorgestelde verbuiging strijdt met het levende taalgebruik der meerderheid in tal van gevallen, die dan op een rij van buiten geleerd moeten worden door hen, in wier omgeving het anders is, terwijl men nu algemeene regels heeft; zij neemt eveneens nuttige of noodige onderscheidingen weg. Zij maakt vrijere woordschikking dikwijls onmogelijk, wil men niet onverstaanbaar worden. Zij maakt alle vóór 1894 geschreven Nederlandsche verzen onge- | |
[pagina 34]
| |
schikt ter voordracht, althans voor hem, wiens oor door hiaten verscheurd wordt. Zij zal spoedig een vertaling van den Bijbel in theetafeltaal noodig doen achten. Zij ontneemt aan het taalonderwijs een groot deel zijner opvoedende kracht. Zij geeft voedsel aan het wanbegrip, dat er geen onderscheid tusschen spreek- en schrijftaal behoort te zijn. Zij zal dientengevolge weldra aan de schrijftaal den eisch doen stellen, zich ook in zinsbouw en woordenkeus tot de jammerlijke armoede der zoogenaamd algemeene beschaafde spreektaal in te krimpen. Beide tezamen verheffen slordigheid en gemakzucht ten troon. Zij zullen maken, dat de behoefte aan een betere onderwijsmethode door velen minder dringend gevoeld wordt, en de invoering dus nog langer achterwege blijft. Zij zullen spoedig nog verder drijven op den weg van ‘Skreiwe so-as we praete.’ Zij zullen alle in Noord-Nederland geschreven boeken voor de Vlamingen onleesbaar maken; en daarmeê de Vlaamsche beweging overleveren aan de particularisten - wat hetzelfde is als haar levend te begraven. En ten slotte vergunne men den schrijver, die geen paedagoog is, maar toch de gebreken van ons taalonderwijs door eigen waarneming meent te kennen, als zijne meening uit te spreken: Niet door vereenvoudigingen, die òf er geene zijn, òf zooveel tegen zich hebben, dat het middel erger wordt dan de kwaal, maar door een betere leerwijze, in den geest van Dr. Kalff's Onderwijs in de Moedertaal, moet dat onderwijs gered worden. Dr. W. Zuidema. |
|