Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
Aren-lezing.
|
No. 34. | - | De vertelling van de Valk bij Boccaccio, Jacob Cats en anderen. |
No. 35. | - | Constantijn Huygens en zijn denkbeelden over vertaling en vertalers. |
No. 36. | - | Victor Hugo over Vondel. |
No. 37. | - | Nog eens Shakespeare en Jacob van Maerlant. |
No. 38. | - | Een terugblik. |
No. 34. - De vertelling van de Valk bij Boccaccio, Jacob Cats en anderen.
Na de Novelle van de drie Ringen is er geen verhaal van Boccaccio zoo algemeen verbreid, zoo dikwijls bewerkt geworden tot proza- en dichterlijk verhaal, of ook tot tooneelstuk en opera-tekst, als het verhaal van de Valk, de negende Novelle van den Vijfden Dag in den Decamerone. Dirck Volkertsz. Coornhert nam haar op in zijn bloemlezing: Vijftigh / Lustighe Historien oft / Nieuwigheden Joannis Boccatij /. Van nieuws overgheset in onse / Nederduydtsche Spraecke door Dirck / Coornhert, Secretaris der stede / van Haerlem. t'Amsterdam, gedruckt bij Broer Jansz, woonende op de Nieuwezijdsch Achterburgwal, in de Silvere Kan. De druk van 1644 door mij geraadpleegd bevat als tweede deel, met nieuwe pagineering, de overige 50 verhalen van Boccaccio; de vertaler daarvan teekent het voorbericht ‘Tot den Goetwillighen Leser’ met de letters:
G.H.V.B. De Editio princeps van Coornherts bloemlezing wordt door Dr. Bolte in 1568 gesteld; men zie daaromtrent het artikel van genoemden Duitschen beoefenaar onzer letteren zoo even in de 1e aflev. van het 13e deel van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letteren der Leidsche Maatschappij verschenen.
Jacob Cats bewerkte het verhaal om het op te nemen in zijn Trouwring, onder den titel van: Huwelijk veroorzaakt uit Medelijden, of door een schielijken inval van eene Italiaansche Jonkvrouwe. - Het allerlaatst werd het verhaal tot een blijspelletje bewerkt en te Amsterdam opgevoerd onder den titel van: De Valk, iets uit Vader Cats, door Alex. van Ray, denzelfden tooneelschrijver die in 1811, toen Keizer Napoleon en zijne gemalin Amsterdam bezochten, het gelegenheidsstuk voor de volksvoorstelling had geschreven, dat getiteld was: ‘de Zanggodinnen, door Mars op den Parnassus hersteld.’ Een mooie titel! En zeker een geestige allegorie, zooals van een karakterloos oogendienaar te wachten was! Zulke lui waren er meer onder de nakomelingen van het kloeke ras der 16e en 17e eeuw, in die dagen van duldelooze vernederingGa naar voetnoot1).
Voor we iets meer van de tallooze navolgingen mededeelen, laten wij eerst den korten inhoud van de novelle bij Boccaccio volgen.
Een jong edelman uit Florence, Federigo degli Alberighi, werd hartstochtelijk verliefd op Monna Giovanna, een der schoonste vrouwen in de stad. Om haar wederliefde te winnen liet hij kampspelen en
kostbare feesten aanrichten en deelde hij overal rijke geschenken uit. Monna Giovanna echter, even deugdzaam als zij schoon was, bleef haar echtgenoot getrouw, en liet de eerbewijzen van Federigo onbeantwoord. De overdadige geldverspillingen brachten na eenigen tijd Federigo tot zulk een verval, dat hem ten slotte niets anders overbleef dan een kleine boerenhoeve en een Valk, dien men als den edelsten vogel van de wereld kon beschouwen. Spoedig daarna stierf Giovanna's echtgenoot, doch de geruïneerde minnaar dorst het thans niet wagen aanzoek te doen om de hand van de schatrijke weduwe. Deze verliet met haar zoontje Florence om zich op een harer landgoederen terug te trekken. Toevallig was dit verblijf niet ver van Federigo's armoedig boerenstulpje gelegen. Zoo werd dan ook het knaapje met Federigo bekend, en had hij dikwijls gelegenheid den prachtigen jachtvogel te bewonderen.
Weldra was het zijn vurigste wensch den schoonen vogel zelf te bezitten, doch hij waagde het niet Federigo van dien wensch iets te laten blijken. Ongelukkig werd de knaap omstreeks dien tijd ernstig ziek. De moeder verkeerde in den grootsten angst om haar kind, en vroeg hem meermalen, zooals moeders bij haar zieke lievelingen vaak plegen te doen, of zij hem ook met iets genoegen kon doen. Eindelijk kwam het hooge woord er uit; de knaap beweerde dat, als hij Federigo's Valk had, hij stellig heel spoedig beter zou worden. Nu besloot Giovanna, hoe moeilijk het haar ook viel, om den versmaden minnaar van vroeger op te zoeken en hem om den valk voor haar zoon te smeeken. Zij begaf zich met eene harer vriendinnen op weg, en vermoeidheid van een te verre wandeling veinzende, trad zij de hoeve van Federigo binnen om uit te rusten. Federigo was juist in zijn kleinen moestuin bezig, toen hij van het onverwacht bezoek hoorde. Hij was niet weinig verblijd zijne nog steeds vereerde Giovanna te zien. Intusschen bracht hem het verzoek van de dame om bij hem ook het middagmaal te gebruiken, voor de wandeling terug ondernomen werd, in de grootste verlegenheid; zijne keuken toch bood niets aan om zulk een rijke dame voor te zetten. Terwijl hij zoo vergeefs rond liep om iets te vinden, viel zijn oog op den valk, die op den beugel zat rond te gluren. Dadelijk nam hij het besluit, den vogel op te offeren; hij slachtte hem en liet hem voor den maaltijd toebereiden. Toen nu Giovanna na het middagmaal gelegenheid vond om de eigenlijke reden van haar komst mede te deelen, en zij daarop hoorde, hoe de vogel om harentwil was opgeofferd,
werd zij bitter bedroefd, daar zij beefde voor den indruk dien het voorgevallene op haar zoon zou maken. Tegelijk had zij diep medelijden met Federigo, die zich om harentwil van het liefste en dierbaarste beroofd had, dat hij op aarde bezat. Weinige dagen later stierf de knaap. Kort daarna drongen haar broeders op een nieuw huwelijk bij haar aan. Zij wilde daarvan niets weten, tenzij Federigo, die zoo groote opoffering betoond had, haar gemaal zou worden. In weerwil dat men met die keuze den spot dreef, daar de uitverkoren bruidegom arm was, besloot zij het huwelijk door te drijven. Zoo kwam dan toch Federigo ten slotte in het bezit van de innig geliefde vrouw en met haar in het bezit van grooten rijkdom. Zij leefden samen nog vele jaren recht gelukkig.
Het verhaal in Coornherts bloemlezing uit Boccaccio is een vrij getrouwe vertaling van het oorspronkelijke; het heeft voor ons nog bovendien de aantrekkelijkheid, dat het karakter der taal van de zestiende eeuw den eenvoud en het naïeve der inkleeding van het oorspronkelijke zeer nabij komt. Wij maken hier opzettelijk melding van de groote verdienste der vertaling van Coornhert, omdat de latere uitgave met de ontbrekende verhalen tot een onjuiste gevolgtrekking aanleiding kan geven: die ontbrekende verhalen toch zijn niet van Coornherts hand en ook niet naar het oorspronkelijke bewerkt; zij zijn vertalingen uit de tweede hand en wel naar het Fransch.
De verhouding van Cats' bewerking dezer vertelling tot het oorspronkelijke getuigt van zelfstandigheid en oordeel. Dat Cats het oorspronkelijke van Boccaccio gekend heeft, is uit enkele kleine trekken duidelijk op te maken. Hij noemt de beide personen echter Actaeon en Jolinde, een verwisseling van namen, die bij den dichter niet vreemd is, waar hij bestaande verhalen zelfstandig bewerkt. Wij zien uit het verhaal van Cats, dat er een merkbare omkeering uit een moreel oogpunt heeft plaats gehad sedert het midden der veertiende eeuw. Bij Boccaccio toch wordt Federigo verliefd op een gehuwde vrouw, en hij stelt het, evenals in veel andere verhalen, ook hier zóó voor, alsof dat de meest gewone en onschuldigste zaak der wereld is, waarbij hoogstens een woordje van lof aan de standvastige Giovanna ten beste wordt gegeven, omdat zij zijn liefdebetuigingen niet beantwoordde. Reeds Cats gevoelde dus, dat er in het oorspronkelijke verhaal iets in de voorstelling gelegen was, wat met de hoogere begrippen van latere tijden in volstrekte tegenspraak komt. Te eer maak ik hierop opmerkzaam, omdat in de keurige en fijn-dichterlijke
bewerking van Longfellow dezelfde wijziging als bij Cats voorkomt: bij beide dichters is de innige liefde van den jonkman aan een ongehuwde jonkvrouw gewijd. En al zouden sommige lezers de wijziging in de zedelijke begrippen van later tijd nu niet zoo stellig een voordeel achten, - want zoo zijn er, - toch is in ieder geval de afwijking van het oorspronkelijke door Cats en Longfellow in het voordeel van het verhaal zelf. Den held van het verhaal, den verliefden Federigo, valt door die wijziging de onvoorwaardelijke sympathie ten deel van den lezer, de belangstelling in den loop van het verhaal zoowel als in de personen wordt er door verhoogd. Nog een andere afwijking komt bij Cats voor, die ook een gelukkige vinding kan heeten. De zieke knaap is bij hem niet de zoon van Giovanna, de vereerde van Federigo, maar van de tante der uitverkoren jonkvrouw. De tante doet, nadat zij het verlangen van haar zoon gehoord heeft, bij de nicht aanzoek om naar Actaeon (Federigo) te gaan en hem den valk af te koopen. De nicht gaat met een jolig gezelschap er op uit, en als zij gehoord heeft, welk gerecht haar is voorgezet, schenkt zij den zoo lang afgewezen minnaar de hand Nu ontloopt Cats door deze wijziging het bezwaar, dat met de opoffering van den valk toch tevens voor de bedroefde moeder de gedachte aan het sterven van haar kind verbonden is, haar zoon toch sterft kort na haar terugkomst. De veranderingen bij Cats zijn dus inderdaad volkomen gemotiveerd.
Ware ook hier niet de gewone kwaal van Cats, dat hij te langwijlig bij enkele bijzonderheden stilstaat, dan zou men voor deze 17e eeuwsche bewerking van Boccaccio's verhaal, niet anders dan lof over hebben. Het afscheid van den Valk, bijv., is eenvoudig en treffend:
Dat zijn verzen die men niet zoo dagelijks bij Cats ontmoet. En na de ontdekking aan Jolinde (Giovanna) van hetgeen was voorgevallen besluit hij:
En een zeer fijnen trek merken wij op in den regel, die volgt op de aangehaalde woorden, waarin Federigo den Valk toespreekt; als hij den vogel zijn besluit heeft toegeroepen, volgt er:
Nu nog enkele aanwijzigingen omtrent andere navolgingen van Boccaccio's verhaal. Vooreerst moet men daarbij melding maken van Hans Sachs' verhaal ‘Der Edelfalk (1543), welk dichtstuk volgens de verklaring van Hans Sachs zelfs rechtstreeks aan Boccaccio ontleend is.
De eerste die de vertelling in dramatischen vorm bewerkte was de Spaansche dichter Lope de Vega (1562-1635); zijn stuk droeg den titel van: El Halcon de Federico. In dit stuk volgt de dichter onzen Boccaccio ook daarin, dat hij Celia (Giovanna) tot een gehuwde vrouw maakt. Men vindt dit Spaansche tooneelstuk in zijn geheel afgedrukt door Rudolf Anschütz, in zijn monografie: Boccaccio's Novelle vom Falken. Het stuk is zeker niet een van de minste der drama's van Lope de Vega, en het zou mij niet verwonderen, als er te eeniger tijd een bewerking voor het Hollandsche tooneel teruggevonden werd, daar de stof weldra in de tooneelwereld zeer bekend werd.
Toch zijn de bewerkingen voor het tooneel niet rechtstreeks aan Lope de Vega te danken; veeleer danken wij ze aan La Fontaine, die Boccaccio's verhaal in zijne Contes et Nouvelles opnam onder den titel van Le Faucon. Sedert werd het verhaal opnieuw populair en leverde het aan Dauvilliers de stof voor een ‘Comédie en un acte, en vers,’ getiteld: Le Faucon, ou la Constance, welk stuk in 1718 verscheen. Sedert volgden andere tooneelstukken en ook opera-teksten, waarvan La Fontaine's verhaal meestal de grondslag uitmaakte. Merkwaardig is daaronder de ‘Comédie en trois actes, en prose’, getiteld: Le Faucon et les Oyes de Boccace van Delisle, den ons door Bilderdijk welbekenden dichter van het ‘Buitenleven.’ Zooals reeds uit den titel blijkt, zijn in dit stuk twee novellen van Boccaccio ineengeweven, die van De Valk en het verhaal waarin een vader zijn zoon van allen omgang met meisjes verstoken houdt, en bij de eer-
ste ontmoeting met een vrouwelijk wezen hem wijs maakt, dat het ganzen zijn, waarop de jongeling zeer sterk zijn verlangen te kennen geeft om zulk een gansje te bezitten. Ook Delisle laat in zijn ‘Comedie’ de dame ongehuwd verschijnen. Onder de opera-teksten zijn vooral bekend geworden Sédaine's Le Faucon en J. Barbier-Carré's bewerking als ‘Opéra comique en deux actes: La Colombe.’ In Duitschland verscheen in 1738 een getrouwe navolging van La Fontaine's verhaal door Hagedoorn, terwijl uit Groethe's nagelaten briefwisseling met Frau von Stein blijkt, dat de dichter zich ernstig met de dramatische bewerking van Boccaccio's novelle heeft bezig gehouden. Het stuk is echter tot heden nog niet ontdekt.
Geen enkele dichter heeft Boccaccio's vertelling tot zulk een volkomen en edel gedicht weten te bewerken als Longfellow in zijn The Falcon of Ser Federigo. Het is het tweede gedicht (The Student's Tale) van het eerste deel der ‘Tales of a Wayside Inn (1863). Longfellow's gedicht laat La Fontaine's verhaal in zijne Contes ver achter zich; 't is ook in meer dan één opzicht een veredeling van Boccaccio's vertelling te noemen, terwijl het in naïveteit van voorstelling daaraan gelijk staat en in teederheid van gevoel het verre overtreft. Gelijk reeds gezegd is, Longfellow laat Federigo een hevigen hartstocht opvatten voor Jonkvrouw Giovanna, die echter, deels door bloedverwanten gedwongen, haar hand aan een ander rijk edelman schenkt, waarop Federigo zich terugtrekt. Hoogst poëtisch is de wijze waarop Longfellow schildert, hoe er langzamerhand vriendschap ontstaat tusschen den jongen zoon van de weduwe en den teruggetrokken Federigo, waardoor ook het verlangen van den knaap om den Valk te bezitten duidelijker gemotiveerd wordt.
Na de schoone bewerking door Longfellow, die alle andere overtreft, kan nog in aanmerking komen de dramatische bewerking door Lord Tennyson, een stuk dat in 1879 het eerst in St. James-theater is opgevoerd. De behandeling der stof is zeer vrij; ook heeft Tennyson gebruik gemaakt van enkele gegevens in Fransche bewerkingen, onder andere, in die van Dauvilliers en vooral in die van Sédaine's Opera Comique.
Thans blijft nog de vraag over, of Boccaccio, wiens vertelling de stof tot zoo velerlei bewerkingen na hem geleverd heeft, niet zelf de stof voor zijn verhaal aan een oudere bron ontleend heeft. Het antwoord kan wel niet anders zijn dan: ongetwijfeld. Boccaccio zegt
zelf uitdrukkelijk, dat hij het verhaal uit den mond van een voortreffelijk Florentijnsch edelman, Coppo di Borghese geheeten, als zuivere waarheid heeft opgenomen. Verder heeft men tot heden niet kunnen komen. Wel meent Lévêque in zijne Les Mythes et les Légendes de l'Inde et de la Perse, dat de oorsprong in de Pantschatantra, (de vijf Boeken), vertaald door Benfey, een verzameling van Oostersche verhalen te zoeken is, doch deze bewering wordt niet aangenomen. Is het verhaal van Oosterschen oorsprong, dan zal het door de Arabieren over Spanje verbreid zijn geworden. Dat Jacob Cats de stof door Coornherts vertaling heeft leeren kennen, geloof ik stellig. Een Fransche bewerking bestond nog niet; die van La Fontaine verscheen lang na Cats. Het kan echter ook zijn, dat Cats een Fransche vertaling van den Decamerone tijdens zijn verblijf te Orleans heeft leeren kennen. Dat verblijf toch is voor zijn kennis en ontwikkeling van groote beteekenis geweest.
No. 35. - Constantijn Huygens en zijn denkbeelden over vertaling en vertalers.
Als men de meening van Huygens over Vertalingen hoort, dan staat men verbaasd, dat onze dichter zich ooit aan vertalingen gewaagd heeft. En maakt men met sommige dier vertalingen kennis, dan staat men heelemaal verbluft; men moet soms het oorspronkelijke opslaan om te weten wat de dichter eigenlijk bedoelt. Dit is evenzeer van toepassing op zijn vertalingen uit Il Pastor fido, het beroemde herderspel van Guarini. Zelden is Europa zoozeer onder den invloed geweest van een letterkundige beweging als na de verschijning van Tasso's herderspel Aminta en het zooeven genoemde van Tasso's tijdgenoot en mededinger. Ook de meest geestdriftige voorstander van de Renaissance heeft zich aan die beweging niet kunnen onttrekken. Huygens, de dichter die zoo bij voorkeur de Latijnsche muze het hof maakte, offerde mede aan de mode van den dag, toen hij zijne vertalingen van de fragmenten leverde, ontleend aan Guarini's herderspel. Dat ook Vondel onder den invloed der beweging is geweest, blijkt uit zijn Leeuwendalers. En Hooft gaf na de Italiaansche reis onmiddellijk zijn herderspel Granida uit.
Huygens laat zijn fragmenten van ‘Il Pastor fido’ voorafgaan door eene ‘Voor-maning,’ een soort van voorbericht, dat tegelijkertijd
een waarschuwing moet zijn om niet te veel verwachting van zijne vertaling te hebben. Hij-zelf toch toont daarin aan, dat hij nooit met vertalingen van gedichten bijzonder ingenomen is geweest. Zoo men dus bij zulk een algemeen gelezen en bewonderd herdersdicht als dat van Gruarini teleurgesteld mocht zijn, als men de vertaling met het oorspronkelijke vergelijkt, dan voorkomt de vertaler ieder verwijt, daar hij zich zeer goed zelf bewust is van het gebrekkige eener overzetting in gebonden stijl. Door het oordeel van den lezer aldus den pas af te snijden, geeft hij aan den anderen kant het recht tot de vraag: waartoe dan deze vertaling in het licht gegeven? Doch onze oude dichters, Huygens zoowel als Vondel en anderen, waren op dat punt zeer weinig consequent.
Het is intusschen wel de moeite waard op enkele geestige en schilderachtige uitdrukkingen van Huygens' ‘Voor-maning’ te wijzen; te meer, nu de uitgever van Huygens' werken, Dr. Worp, ons den grooten dienst bewezen heeft ook het oorspronkelijk voorbericht, welks plaats door de Voor-maning is ingenomen, mede te deelen.
Het slot van zijn begeleidend schrijven bevat een snedige opmerking. Huygens vraagt: ‘Want, zonder ons te vleien, zijn de vertalingen van fraaie Schriften veel meer dan schaduwen van schoone lichamen? Ende zijn die niet, - namelijk die schaduwen, - menigmaal de ongelijkste, de slimste, de mismaaktste?’ - Het beeld is ongewoon, maar uitgelezen. Ook het begin treft ons om de juistheid van oordeel. ‘Neemt men de ruimte in het overzetten, zoo kan de waarheid niet vrij van geweld gaan: staat men scherp op de woorden, zoo verdwijnt de geest van de uitspraak. Vinden wij dit waar in den ongebonden stijl, wat kan men van vertaalde Dichten hopen, die geen verstandigen zullen ontkennen het derde deel van hare waarde den aard van schrijven schuldig te zijn.’
De dichter en vertaler toont in die uitspraak duidelijk de stelling te zijn toegedaan, dat vertalen, zelfs van proza, een ware kunst kan heeten, zoo de kunstbewerking met geweten wordt toegepast. Die overtuiging omtrent de Kunst van vertalen komt nog krachtiger uit in het oorspronkelijke voorbericht. ‘Men kent mij,’ zoo luidt de bewering, ‘voor een stout wederspreker (tegenstander) van alle Overzettingen. Zelfs van degenen, die ik bekenne dat nuttigheidshalve niet en behooren wedersproken te worden, kan ik mij kwalijk beletten te walgen, zoo wanneer het zich gedraagt, dat ik de oorspronkelijke tale versta ende mij zoo stege menschen ontmoeten, die
ook de overzetting boven het overgezette derven verheffen.’ En terecht verdedigt hij dit wel wat apodictisch beweren door er aan toe te voegen: ‘Want dewijl de stoffe dezelfde blijft, ende mitsdien dat over-prijzen (overschatten) alleen op de aardigheid van het uitspreken (de wijze van uitdrukking) gevest wordt, meene ik nooit toe te staan dat ooit de Tolk die eigene aangenaamheid, of beter, die aangename eigenschap van den Voorzeggers woorden genaken kan; tenzij bij omspraken, die dan menigmaal zoo ongevoellijk van de waarheid afleiden, dat men nog beter de oprechte rouwigheid (ruwheid) uitstaan zoude, dan het gevaar van bedriegelijke bijwegen.’ Kan het juister en geestiger gezegd worden? Het schijnt dat de Fransche vertalers van Guarini's Pastor fido Huygens zeer ontstemd hebben. De vertalingen in proza van dit ‘aardige Italiaansche werk,’ zooals Huygens het noemt, hebben zoozeer zijn wrevel opgewekt, dat hij, zoo hij het oorspronkelijke niet kende, van Guarini zou gedacht hebben, wat geleerde Luiden van een Homerus zeiden, zoo zij hem alleen uit Latijnsche overzettingen kenden, luiden die ernstelijk gevraagd hebben: ‘of die gekke Griek ook bij menschen van verstand in achting wezen konde.’ En wat de vertaling in Fransche verzen betreft, zij was al niet veel beter in zijn oog. Vindt hij aan den eenen kant, dat zij ‘maar van de middelmatige is,’ aan den anderen kant moet hij nog bekennen, dat zulk een vertaling niet meer is dan ‘een kunstig beliegen’ van den oorspronkelijken schrijver, zoodat hij niet laten kan ‘dien Overzetter òf van onwetendheid, òf van onachtzaamheid, òf veeltijds van beiden schuldig te houden.’ Uit alles blijkt, hoe conscientieus Huygens het werk van vertalen opvatte, vooral met het oog op den eerbied aan den oorspronkelijken auteur verschuldigd.
Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat Huygens in zijn voorbericht een pleidooi houdt voor het rijmlooze vers, waaromtrent hij anders, volgens zijn eigen woorden, al even bevooroordeeld was als het gros zijner land- en vooral zijner tijdgenooten. ‘In een woord,’ vervolgt hij, ‘de Rima sciolta, het rijmeloos ongebonden dicht van de Italianen heeft mij doen hopen, dat men met even zoo veel bods ten naastenbij even zoo ver reiken zoude mogen. En, zeide ik, dewijl zich die sterke Pennen die ruimte geven, wat reden dwingt ons tot scherperen dwang?’ Met andere woorden: als zelfs grooter meesters zich van de grootere vrijheid die het rijmlooze vers aan-
biedt bediend hebben, wat zou ons dan dwingen den geest te binden in de ketenen van het rijm. Zelfs gaat hij nog een stap verder en bekent guluit, dat hij, waar hij in de kooren zich stipt aan maat en rijm van het oorspronkelijke gehouden heeft, de waarheid (de getrouwheid) ‘vrij wat krachts geleden heeft, immers vrij wat verciering, zoo het geen verkleining heeten moet.’
Het is een jammer voor onze letteren geweest, dat die meening van Huygens bij ons volk geen ingang heeft gevonden: ons volk bleef verstokt in het naar zijn meening rechtzinnig geloof, dat poëzie en rijmen één zijn, zelfs - dat gerijmde regels reeds poëzie in haar innigste wezen zijn: het rijmt en dus is het poëzie.
Het zou niet heel nobel zijn, Huygens denkbeelden over vertalingen van verzen te toetsen aan de fragmenten, waaraan zijne ‘Voor-maning voorafgaat. Men zou billijkheidshalve daarbij moeten bedenken, dat het Italiaansch van Guarini een taal is, die reeds tot volle ontwikkeling is gekomen om zich als vorm van de hoogste poëzie te kunnen leenen, terwijl Huygens zelf, toen hij zijn voorbericht gaf - 1623, - nog steeds mede hielp het Dietsch tot edeler vorm op te voeren.
Daarom besluiten wij liever met op Vondel's denkbeelden te wijzen, waar hij even als zijn vriend op vertalingen van verzen wijst. Toevallig vinden wij die denkbeelden in een opdracht aan dienzelfden vriend, aan Constantijn Huygens, die de Voor-maning schreef. Het is de opdracht van de proza-vertaling der werken van Publius Virgilius; men bedenke, dat Huygens zijn voorbericht in 1623, Vondel zijn opdracht in 1645 schreef. Een paar zinsneden halen wij hierbij aan.
‘Den Latijnen,’ zoo heet het, ‘zal deze vertaling min dan den Nederduitschen behagen, wanneer ze zien, hoe de Fenix (Virgilius) hier vrij wat van zijne blinkende vederen gelaten hebbe: want indien, gelijk sommigen drijven, onder elk woord, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt; wat moet er noodzakelijk door de ongelijkheid der beide talen, en heuren ongelijken aard en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die teekens der beteekende zaken zijn, gespild worden en verloren gaan, ook zelfs aan bloemen en geuren van welsprekendheid.’ Verder spreekt Vondel over het verschil van proza en verzen, waarop hij vervolgt: ‘Hierom mocht de Vertolker liever Augustus Hofzwaan in rijm en op maat leeren opzingen: maar hoeveel meer had er de
Mantuaan van zijn vederen moeten laten, indien men zijnen geest door benauwdheid van voeten en rijm bestond te prangen en te knijpen, en uit verlegenheid te rukken, te plukken, en ter nood doorgaans met geleende pluimen van rijm- en- noodige stopwoorden te dekken. Het vertaalde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is kwalijk mogelijk, ja onmogelijk, en dwaalt meestal min of meer af van het vertaalde. Ik zag hem dan niet nader nochte eigenlijker dan door onverzen en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen, hem te beter te dienen, en meteen den Latijnist, wien het Latijn nu misschien smakelijker wil vallen, wanneer hij de eigenschappen der Roomsche met onze moederlijke sprake zoo na overeen gebracht, en den stijl en rede zoo vlak en effen gevlijt ziet, als mij mogelijk was.’
En toch ondernam en voltooide Vondel in later jaren, naast deze vertaling in proza, nog een vertaling in rijmende Alexandrijnen. Huygens spreekt zijn weerzin uit van alle vertalingen in poëzie, - en hij levert tegelijk fragmenten uit Guarini; Vondel betreurt het, dat de Fenix zijn schoonste veeren moet laten, waar men zich door rijm- en stopwoord geweld moet aandoen, en toch kan hij zijn Virgilius niet uit de hand leggen, zonder hem in Nederduitsche rijmen te laten spreken.
Liever dan daarbij stil te staan, merken wij ten slotte op, dat het medegedeelde omtrent de Voormaning niet anders dan Huygens in een gunstig licht kan plaatsen.
Huygens was de eerste onzer dichters, die er op wees, dat vertalen een gewetenszaak is, zoo ten opzichte van het vertaalde kunstwerk, als ten opzichte van den oorspronkelijken dichter, ook wel degelijk ten opzichte van de moedertaal en eigen volk.
In een land waar zoo veel vertaald wordt als in het onze, mogen Huygens woorden wel eens in herinnering worden gebracht. De Italianen hebben het overal welbekende spreekwoord: ‘traduttore, traditore’; ‘vertaler, verrader’; Huygens doet bij alle vertalers een beroep op hun waarheidszin en goede trouw.
No. 36. - Victor Hugo over Vondel.
Een van de zonderlingste boeken in deze eeuw geschreven is dat van Victor Hugo, getiteld William Shakespeare. Het verscheen in 1864, naar aanleiding van het driehonderdjarig geboortefeest van den Engelschen dichter. Dr. Van Vloten wijdde in het tweede deel van zijn Levensbode een belangrijk artikel aan het boek in vereeniging met het bekende bundeltje van G. Rümelin, Shakespeare-Studiën, een boek wat indertijd niet minder van zich deed spreken, zoo in Engeland als in Duitschland. Van Vloten schreef aan het hoofd van zijn artikel: ‘Gezond Verstand en Onzin over Shakespeare.’ Niets wat eenigszins op het gebied van kunst, wetenschap en letteren de aandacht trok, ontsnapte gedurende een reeks van jaren aan den scherpen blik van Van Vloten, vandaar dat de 12 deelen van den Levensbode een revue vormen, die voor het nageslacht van niet minder beteekenis zal zijn dan de kritieken van Busken Huet, waar men de geschiedenis onzer letteren in de tweede helft dezer eeuw wil volgen. Geen wonder dat Van Vloten zich verbaasde over den fantast, die op de plaats zijner ballingschap, het eiland Jersey, zulk ‘een onzinnig boek’ kon schrijven. Er zijn heerlijke, dichterlijke invallen in Victor Hugo's ‘William Shakespeare’, maar ook wonderlijke dwaasheden, zoodat Van Vloten eindigde met zich al lezende te vermaken en toen zijn artikel schreef, een keurlezing der meest grillige exclamaties bij den dichter opgevangen.
Een enkel zeer curieus staaltje van Hugo's nauwgezetheid in het uitslaan van zijn dwaasheden is Van Vloten's aandacht ontgaan; anders had hij er stellig melding van gemaakt. Het komt voor op de bladzij, waar Hugo den naam van Vondel noemt. Hij wijst er op, hoe de groote dichters steeds vervolgd zijn door ijveraars en de dienaren van regeeringen; hoe zij blootgesteld waren aan de verdachtmakingen hunner tijdgenooten, veelal ook aan den haat en den nijd hunner mededichters. Hier moet Vondel dienst doen, ook al toont de schrijver, dat hij totaal een vreemdeling is en dus eerst wel eens eenig onderzoek op het gebied der feiten had mogen doen. De zonderlinge passage luidt aldus:
‘Le pédant élevé à la dignité d'argousin, rien n'est hautain comme cette bassesse. Voyez, après les luttes des arminiens et des gomaristes, de quel air superbe Sparanus Buyter, la poche pleine des florins de Maurice de Nassau, dénonce Josse Vondel
et prouve, de par Aristote, que le Palamède de la tragédie de Vondel n'est autre que Barneveldt; rhétorique utile, d'où Buyter extrait contre Vondel trois cents écus d'amende et pour lui une bonne prébende à Dordrecht.’
Wij behoeven daar niets meer bij te voegen; 't is al te gek! Slechts blijft de vraag, die ons telkens invalt: Wie kan toch die Buyter zijn, door Hugo met zooveel ‘rhetorischen’ zwier op het tooneel geroepen? Hoe komt hij aan dat personage?
No. 37. - Nog eens Shakespeare en Jacob van Maerlant.
Bekend is in Shakespeare's aantrekkelijk landspel As you like it, ‘Zoo als ge wilt,’ de geestige beschrijving van de verschillende tijdperken in het menschelijk leven. Wellicht zou het beter zijn te spreken van de zeven verschillende toestanden in het menschelijk bestaan te onderscheiden. De wijze waarop de ouderdom geteekend wordt, is een schilderstukje op zich zelf. Reeds hebben wij op de overeenstemming van een paar plaatsen aan hetzelfde stuk ontleend gewezen, en een paar gelijkluidende bij Vondel, Maerlant en Bilderdijk. De beschrijving van den ouderdom in het zevende tooneel van het tweede bedrijf brengt mij heden wederom een plaats in herinnering bij Maerlant, nam. in zijn Naturen Bloeme, waar ook de vroegere aanhalingen aan ontleend zijnGa naar voetnoot1). De ouderdom wordt in Shakespeare's As you like it, aldus afgeschilderd:
In deze beschrijving of liever teekening vinden wij een merkwaardigen weerklank op Maerlants schildering van den ouderdom in die
afdeeling van zijn Naturen Bloeme, die den titel draagt van de Bestiaris, vers 25 blz. 10 in de uitgave van Eelco Verwijs, Groningen Wolters. Eerst geven wij Shakespeare's woorden terug.
En nu de natuurgetrouwe plaats bij Jacob van Maerlant; 't is een meesterstukje in zijn soort, wat teekening betreft. Er zijn meer van die naïve fragmentjes bij Maerlant, zoo men er maar oog voor heeft!
No. 38. - Een terugblik.
Naar aanleiding van No. 19 der ‘Aren-lezing’, in deel XVI, afl. 3, getiteld: ‘Constantijn Huygens, Lord Bacon en Ben Jonson’
heeft de uitgever van Huygens, Dr. Worp, de welwillendheid mij een belangrijke mededeeling te doen. Dr. Worp schrijft mij, dat Huygens den kanselier Lord Bacon, den auteur van den eersten bundel Essays in Engeland, persoonlijk gekend heeft. Dit blijkt uit Huygens' onvoltooide en onuitgegeven Autobiografie. Huygens bewonderde het genie van den Engelschen wijsgeer en staatsman, maar was alles behalve ingenomen met zijn karakter.
Deze mededeeling is van werkelijk groot belang en moet bij ieder den wensch doen rijzen, dat deze autobiografie zoo spoedig mogelijk zal worden uitgegeven. Wie weet wat gewichtige mededeelingen zij vervat, vooral met het oog op Huygens' tijdgenooten en de vreemde staatslieden of letterkundigen met wie hij in aanraking kwam op zijne reizen, zoo naar Venetië als naar Engeland. Zij mag ons wezenlijk niet onthouden worden.
En omtrent het gebruik van den tweeden persoon enkelvoud du, bij Huygens voorkomende in het bijschrift aan Ben Jonson ontleend, 1628, wordt door Dr. Worp nog op andere gedichten gewezen, waarin du gebezigd wordt, zoodat het aangehaalde voorbeeld niet het eerste of eenigste is. Men zie, bijv. de Biddagsbede, 1624, deel II der nieuwe uitgave.
Nog merk ik op, naar aanleiding van dien tweeden persoon enkelvoud, dat men er mij terecht op gewezen heeft, dat ik mij ergens onduidelijk heb uitgedrukt en dus de vorm hangdy, geenszins staat voor hangst du of hangstu, maar een samentrekking is van hangt ghy, verzacht tot hangdy of eenig ander werkwoord verbonden met gij. Dat die vorm zeer oud is blijkt onder anderen ook uit den eersten druk van Coornherts bloemlezing van Boccaccio, door mij in No. 34 ter sprake gebracht. In het verhaal van de Valk zegt bijv. het zoontje tot de moeder (Giovanna): ‘Kondy zoo vele doen Moeder, dat ik Frederickx Valck mach verwerven’ enz. Deze eerste druk dagteekent van 1568, daar er tot heden geen vroegeren druk ontdekt is. Aan Dr. Worp en anderen mijn dank voor hun belangstelilng in mijn Aren-lezing.
(Wordt voortgezet).
A.S. Kok.
- voetnoot1)
- Was deze welbekende veelschrijver voor het tooneel de zoon van den beruchten C.A. van Ray, aan wien in den Franschen tijd het onderzoek der Hollandsche boeken was opgedragen? Of was hij het wellicht zelf? Die gevreesde keurmeester had den bijnaam van: ‘de dikke boekenbeul.’ Het was een van die laaghartige zielen, die in de bange dagen der verdrukking hart en geweten in hun beurs meedragen. Die Mijnheer van Ray was scherper dan eenige Fransche policie-agent dier dagen maar zijn kon. Eens bijv. liet hij beslag leggen op de gezangboeken der vreedzame Mennonietengemeente te Amsterdam, omdat er een gezangvers in voorkwam, waarin over dwingelanden gesproken werd! Toch was het kerklied reeds in gebruik lang voor Napoleon bekend was! Het is niet kwaad zich zulke feiten eens te herinneren. De deugniet stond daarbij nog bekend, dat hij er niet tegen opzag het met zijn oogendienaars-geweten op een akkoordje te gooien, zoo de Rijksdaalders, liefst Zeeuwen, die een dubbeltje meer deden, hun klank lieten hooren. Onder de discussie met het barre heertje, kon men dadelijk een wending aan het gesprek geven, door de handen in de broekzakken te steken en met het geld te rammelen. Den armen Helmers daarentegen heeft hij het gruwelijk lastig gemaakt!
- voetnoot1)
- Zie deel XVI, blz. 334.
- voetnoot1)
- Pantalon was een karakter in de oude Italiaansche pantomime en verscheen gewoonlijk zooals Shakespeare hem hier beschrijft; in de zeventiende eeuw was het een welbekende verschijning op alle tooneelen van Europa, ook nog lang daarna.