| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Vijfde Deel. Tweede Aflevering.
Gloeien. - Onder de vele afleidsels van den stam van dit werkwoord vermeldt het Woordenboek gloeierig, in den zin van ‘warm, verhit’. De Redactie geeft als voorbeeld: ‘Wat heeft dat kinde gloeierige wangetjes, het heeft stellig de koorts,’ Gelijk duidelijk uit den samenhang blijkt, heeft het woord hier een ongunstige beteekenis; trouwens het zal wel nooit anders gebruikt worden. Het heeft dit gemeen met de meeste, zoo niet met alle adjectieven, die den uitgang erig hebben. Vanwaar dit verschijnsel? Om dit te kunnen verklaren, moeten wij eerst den oorsprong van den uitgang kennen. Ziehier, wat daaromtrent een drietal der meest gebruikte spraakkunsten ons leeren. Van Helten, in zijn Kleine Nederl. Spraakkunst (5de druk) zegt: ‘Door laatstgenoemde afleidingen (stooterig van stooter, zangerig van zanger) raakte men gewend aan een uitgang erig, dien men ook wel in plaats van ig bezigde, b.v. zanderig, weelderig, winderig.’ Terwey zegt met andere woorden hetzelfde. Alleen voegt hij er aan toe, dat deze adjectieven ‘meermalen eene ongunstige beteekenis hebben’, terwijl hij hierin van Van Helten verschilt, dat deze stooterig en zangerig als woorden beschouwd, van vormen op er afgeleid, terwijl Terwey ze juist als naar andere gevormd beschouwt. Doch dit verschil doet aan de zaak niets toe of af. Cosijn in zijn Nederl. Spraakkunst (7de dr. door Te Winkel) zegt: ‘Wordt tusschen het grondwoord en den uitgang er ingelascht, zoodat de samengestelde uitgang erig ontstaat, dan wekken die adjectieven de bijgedachte aan herhaling of verkleining op, b.v.
beverig, enz. Gewoonlijk. hebben deze een ongunstige beteekenis.’ Hoe hebben wij nu over deze zaak te oordeelen? Zonder te beweren (hetgeen een ongerijmdheid zou zijn), dat bij al de vormen op erig het denk- | |
| |
beeld van herhaling ten grondslag ligt, meenen wij niet te veel te zeggen, als wij staande houden, dat oorspronkelijk dit denkbeeld aan de vormen op erig eigen is, dat vele zich tot werkwoorden met frequentatieve beteekenis laten terugbrengen, terwijl de andere analogisch met deze ontstaan zijn. Prof. Van Helten heeft wel in zijn stuk over Het Werkwoord nagenoeg alle frequentatieve verba verbannen, maar enkele hebben toch nog genade in zijn oogen gevonden, en al heeft ook Dr. De Jager in zijn Woordenboek der Frequentatieven wel eens een werkwoord voor frequentatief gehouden, dat eigenlijk een eenvoudig denominatief was, het gaat toch niet aan het overgroote aantal dier verba kortweg alle kracht van herhaling of duur te ontzeggen. Dat uit het begrip van herhaling dat van vermindering voortvloeit en alzoo de bijvoegelijke naamwoorden op erig vaak iets ongunstigs aanduiden, is een verschijnsel, dat zich ook in andere talen voordoet. Men zie voor 't Fransch o.a. Mätzner, Französ. Grammatik (1856), 314 en Robert, Grammaire française, 84.
Gloor. - Onder de samenstellingen met Gloor komt ook voor Gloorroos, dat door Hooft in een gedicht, getiteld Harderskout in navolging van het Grieksche Chloris, als naam eener jonge, bevallige vrouw wordt gebezigd. Wij hebben hier natuurlijk aan geene vertaling of iets van dien aard te denken; het is een bloote woordspeling, maar die daarom niet minder fraai mag geheeten worden.
Ook Bilderdijk heeft dien naam gebezigd (mogelijk aan Hooft ontleend) in een gedichtje, getiteld: ‘Aan Gloorroos, bij de te rug zending van een door haar verloren dichtstukjen.’ Het komt voor in zijne Mengelpoëzy, I. 172 en in de uitgave van Kruseman, X. 69.
Gloriën. - Van dit thans verouderde en vroeger slechts zeldzaam voorkomende werkwoord merkt het Woordenboek op, dat het in de uitdrukking gegloried uitmunten alleen nog voorkomt, dus als verleden deelwoord, en haalt daarbij de volgende plaats uit Pers, Lucretia, 21 aan:
Ghy suit in 's Koninghs sael, met eene Majesteyt
Geglorijt munten uyt, in alle heerlickheyd.
‘Misschien echter,’ zegt de Redactie, ‘is gegloried in bovenstaande uitdrukking een bijvoegelijk naamwoord.’
Wat hebben wij hiervan te denken? Is de punctuatie richtig, dan is geglorijt een deelwoord, en staat ‘met eene Majesteyt geglorijt’ volkomen gelijk met uitdrukkingen als: met goud omhangen,
| |
| |
getooid, versierd, enz. Is echter de bedoeling niet, dat de majesteit die glorie aanbrengt, dan zou ik denken, dat, wegens het zeldzaam voorkomen van het werkwoord gloriën, men eerder te denken hebbe aan een adjectief, zooals wij er nog hebben in: gelaarsd, gedast, enz., die naar werkelijke participia gevormd zijn, maar natuurlijk van naamwoorden afkomen.
God. - ‘Voorheen werd dit woord, door sommigen met voordacht, Godt gespeld,’ zegt het Woordenboek. Het zal den lezers van dit Tijdschrift wel niet onbekend zijn, dat voor een twee- of drietal eeuwen de spelling grootendeels ongeregeld was en dat ieder schreef, zooals hij verkoos, uitgezonderd een enkele (b v. Hooft), die voor zich zelven eenige regelen vaststelde, die echter voor het meerendeel op geen beginsel steunden en dus vrij willekeurig waren. Dat men nu echter het woord God bij voorkeur met dt schreef, en dat zulks ook wel geschiedde door hen, die overigens geheel of gedeeltelijk het tegenwoordig gebruik dier beide letters als slotmedeklinkers volgden, verwekt bevreemding. De zaak is deze. Van oudsher waren er speculatieve geesten, die in het gebruik en het aantal der letters, waarmede zekere woorden geschreven worden, iets geheimzinnigs, iets mystieks meenden te vinden. Zoo was van ouds het dusgenaamde tetragrammaton beroemd, dat is de spelling van den naam der Godheid in vier letters. Zoo iets heeft men in 't Grieksch, in 't Latijn, en in enkele der nieuwere talen, als in het Fransch en in het Duitsch. Ook Vondel schrijft dien naam bestendig met dt. Ja, hij geeft daarvan zelf verklaring, als hij in het 1ste Boek zijner Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst aldus spreekt:
De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten
Als andre volcken in vier letteren te vatten,
En Godt te noemen 't geen noit teken noch geluit
Voluit heeft afgebeelt. -
Toen nu Huydecoper in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, I 77 vlgg. over de spelling met dt aan het einde der substantieven en verben had uitgeweid en daarbij ook de spelling Godt had ter sprake gebracht, die hij als eene noodelooze uitzondering verwierp, ontving hij 25 October 1731 een brief van P. Boddaert (niet te verwarren met een anderen P. Boddaert, wel een naamgenoot, maar volstrekt geen geestverwant van dezen), die de reden opgaf, waarom hij in het bedoelde woord dt schreef. Hij deed zulks naar zijn eigen verklaring niet, omdat de afleiding dit mogelijk vereischte, noch ook
| |
| |
omdat hij aan dit viertal letteren iets bijzonders toekende, maar alleen om, gelijk hij zelf zegt, ‘aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontfangen’, als hij met dien naam het Opperwezen benoemde, om alle denkbeeld van meerheid uit te sluiten. Sprak hij echter van de afgoden, of noemde hij, naar Oudtestamentisch spraakgebruik, engelen of overheden met dien naam, dan liet hij de t weg, omdat in dien zin het woord wel degelijk een meervoud toelaat. Later evenwel is hij van dit gevoelen teruggekomen, daar hij na dien tijd de spelling God steeds in acht neemt.
Meer nog dan de spelling boezemt ons de afleiding van den naam des Allerhoogsten belangstelling in. Uit de verschillende gevoelens, die daaromtrent bestaan, zal het ons blijken, dat de meest gewone woorden dikwijls den geleerden de grootste moeilijkheden baren.
De oudste verklaring van den naam God is die, dat het woord zou ontstaan zijn uit goed. Deze afleiding vindt men reeds bij Kiliaan, terwijl zij overgenomen is door Weiland, in zijn Taalkundig Woordenboek, die echter van de zaak niet volkomen zeker is en daarom zich aldus uitdrukt: ‘Zeer velen hebben dit woord van goed afgeleid.’ Vondel was blijkbaar zeer met deze verklaring ingenomen, daar hij haar in zijn Bespiegelingen van Godt en Godsdienst (uitg. van Van Lennep, IX. 394) in dichterlijke taal aanprijst. Hoezeer echter met ons begrip van het hoogste wezen deze afleiding zou strooken, zij heeft geene waarde. Indien wij slechts bedenken, dat deze naam reeds in den voorchristelijken tijd in het Germaansch bestond en onze voorouders aan hunne goden volstrekt geene zedelijke volmaaktheid toekenden noch ook hen als den menschen goed en genadig voorstelden, dan wordt deze afleiding reeds daardoor hoogst onwaarschijnlijk. Hierbij komt nog (en dit beslist alles), Franck en andere geleerden hebben aangetoond, dat noch de klank noch de slotmedeklinker der woorden God en goed met elkander overeenstemmen.
Andere verklaringen van dien naam zijn de volgende. Adelung achtte het woord één met Odin, den naam van het hoofd der Noordsche goden. Kaltschmidt leidde het af van een Sanskritsch woord, dat ‘scheppen’ beteekent. Grimm in zijne Duitsche Mythologie wees op een Perzisch woord, dat ‘ongeschapen’ beteekent, Schweizer en Ebel vestigden ook de aandacht op het Sanskrit; maar de eerste dacht aan een wortel, die ‘beroeren’; de andere aan een, die ‘bedekken, verbergen’ beteekent. Graff denkt mede aan een wortel uit die taal, die ‘wijs’ beteekent. Dr. Franck, in zijn Etymol. Woordenboek meent
| |
| |
ook, dat wij in de heilige taal der Indiërs den grondvorm moeten zoeken en het woord eene afleiding is van een wortel, die ‘aanroepen’ beteekent, zoodat God zou zijn, ‘de aangeroepene.’ Het Woordenboek is van dezelfde meening en zegt van deze afleiding, dat ‘zij aan alle vereischten ten aanzien van vorm en beteekenis schijnt te voldoen.’
Onder de vele uitdrukkingen, waarin deze naam, 't zij in 't enkel-, 't zij in 't meerv. voorkomt, behoort ook die van ronde goden, voor ‘geldstukken’, even schertsend gebezigd als de geeltjes, de schijven, de moppen, enz. De verklaring ligt voor de hand. Ziehier een paar voorbeelden, W.D. Hooft, Verl. Soon, 3:
Dit siende dese Feecx dat hy dus was versot
Gaf hem het jae woordt, maer sprack eerst om ronde godt.
Alewijn, Bedr. Woekeraar, 48:
met de ronde goden is ook geen gek te scheeren.
Dat is te zeggen, dat als iemand, als ik, geldziek is, moet je hem met gestempelde munt klisteeren.
Bij de behandeling der uitroepen, waarin de naam van het Opperwezen wordt gebruikt, gewaagt het Woordenboek in eene Aanmerking van het gebruik van du en dijn en zegt hieromtrent het volgende: ‘Nog lang is door sommigen in het gebod het gebruik van dijn, en soms ook van du gehandhaafd, o.a. door Marnix (zie b.v. in zijne Psalmvertaling Ps. 25 en 42, alsmede de Voor-rede) en door Huygens (zie het 1ste Boek zijner Korenbloemen, waar hij aanvankelijk du en dijn, in het vervolg alleen het laatste bezigt).
Het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelvoud du, dat aldus werd verbogen: du, dijns, di, di, moet oorspronkelijk gebezigd zijn om één persoon aan te spreken. Het schijnt echter, dat dit geen doorgaande regel was. Immers in Stoett, Bekn. Middeln. Spraakkunst, Syntaxis, § 132 lezen wij: ‘De 2de persoon meerv. wordt gebruikt, wanneer men iemand aanspreekt, die achting en eerbied verdient. Zoo sprak het kind zijne ouders met gi aan. De ouders daarentegen het kind met du. Spoedig echter werd dit gebruik verwaarloosd en werden de 1ste en 2de pers. (lees: de 2de pers. enk. en meerv.) door elkander gebezigd.’ Hetgeen wij hier lezen, wordt bevestigd door wat vinden bij Marnix van St. Aldegonde, in de Voorrede voor zijn Psalmvertaling (1580): ‘Alleen daer inne hebben wy een weynich af-getreden van de wijse van
| |
| |
spreken, die nu heden ten dage meest gebruyckelick is in dese Nederlanden, alsdat wij hebben willen het onderscheyt houden tusschen de wijse van spreken, die men tot eenen persoon alleen gebruyckt, ende tusschen de gene die men gebruyckt tot velen: stellende in de plaetse van dese bij-namen (ghy) ende (u), welcke hedendaegs in dese landen meestendeel gebruyckelick zijn als men eenen persoon alleen aenspreeckt, dese (du) ende (dy).’ De cursieve woorden toonen ons, dat in Marnix' tijd de verwarring reeds algemeen was; ja, men kan veilig zeggen, dat het onderscheid tusschen 't enkelen meervoud bij dezen persoon nooit streng is in acht genomen. En sinds Marnix' dagen ging het er niet beter op. Hij moge het onderscheid weder in eere hebben trachten te brengen, hij kon niet beletten, dat een vijftigtal jaren na den aangehaalden datum het gebruik van du zoodanig was afgenomen, dat de Staten-overzetting des Bijbels het niet heeft gehandhaafd, terwijl haar invloed het zoo goed als in onbruik gebracht heeft. Later is het alleen aangewend, waar men naïef wilde schrijven of den ouden volkstoon weergeven. Bij Vlaamsche schrijvers is het nog zeer geliefd.
Gods water over Gods akker laten loopen. - Volgens het Woordenboek schijnt de oudste vorm, waarin dit spreekwoord voorkomt, te zijn: Gods water over Gods land laten gaan, dat dan eenvoudig zou beteekenen: ‘niet ingrijpen in den gang der zaken, alles stil zijn gang laten gaan’, terwijl er later blijkbaar aan de verandering van gaan in loopen, eene min of meer ongunstige beteekenis aan gehecht werd. Voorheen had de spreekwijze ook den niet ongunstigen zin van: ‘zich niet noodeloos bekommerd maken’; vandaar dat De Brune, in zijn Banketwerck, 146 dezen raad kan geven:
Laet loopen vry, aen alle cant,
Gods water over Godes land.
God wouds. - Deze uitdrukking, thans geheel in onbruik, maar vroeger veelvuldig gebezigd, levert een voorbeeld van volksetymologie.
God wouds! is eene samentrekking van God woude des! waarin woude staat voor wolde of walde, Hoogduitsch walte, van walten, ‘besturen’, met den genitief van dat of het. De uitdrukking beteekent dus: ‘God besture het! Hij doe het gelukken!’ Oorspronkelijk gebezigd bij den aanvang eener gewichtige handeling of in den aanhef van stukken. Van Alkemade, Begrafenissen, 253: Deze christenen (oudste christenen hier te lande)... waren aangedaan met een
| |
| |
zonderlinge Godsdienstige gelatenheid, overdenkende de algemeene sterflijkheid... gebruikende alleen deeze woorden: God Wouts, dat zoo veel beteekent als, onder Gods gunst, zegen en toelaatinge. - Later in beteekenis verzwakt en den zin hebbende van: ‘o schande!’ en als tusschenwerpsel meestal aaneengeschreven. Zoo bij Anna Byns, Refereynen (uitg. Bogaers), 57:
Spinsters, naeysters, malloten en danten,
Die syn God wouts nu al doctorinnen.
Door verwarring van dit woord woude met een ander woude, voor wolde, verleden tijd van willen, heeft men aan God wouds den zin gegeven van: ‘God beliefde het, God gave het’. Daar woude van willen, in zijn verkorten vorm wou, nog in dagelijksch gebruik is, terwijl het eerste woude alleen in de door ons beschouwde uitdrukking voorkomt, lag het voor de hand, dat men, op den klank afgaande, etymologisch twee vormen vereenzelvigde, die een gansch verschillenden oorsprong hebben. Een paar voorbeelden mogen het gezegde staven. Spieghel, Hertspieghel, 2. 68:
Tot spraak en schrijvers dienst (ist ramp of ist geluk?)
Voor dees eeuw, is (Godwouts) bedacht de letterdruk.
Vondel, Werken (uitg. Van Lennep), V. 145: De Punische ingezeten leit, Godt woud's, zijn onbeschoftheit af. Waar de uitdrukking dient ter vertaling van volente Deo, dat op deze plaats bij Virgilius voorkomt.
Onder de uitdrukkingen, waarin op oneerbiedige wijze de naam Gods wordt gebezigd en waarvan het Woordenboek er eene menigte opgeeft, deels met deels zonder verklaring, behoort ook deze: Gods ter wereld. Ter wereld werd vanouds gebezigd ter versterking van onbepaalde begrippen. Zoo zegt men o.a. waar ter wereld, waar ergens ter wereld en ontkennend: nergens ter wereld, niets ter wereld. Het begrip van onbepaaldheid, aan het woord wereld verbonden, heeft tot deze en dergelijke zegswijzen aanleiding gegeven. Later, toen men de uitdrukking nog versterken wilde, plaatste men er Gods voor, en zoo smolten beide begrippen ineen, zonder dat men aan het verband dacht, waarin zij tot elkander staan. De geheele uitdrukking heeft nu bijwoordelijke, versterkende kracht.
Met godgansch in de uitdrukking: de godgansche dag staat het mogelijk eenigszins anders. Misschien hebben wij hier niet zoozeer aan eene bloote voorvoeging ter versterking te denken, maar is de
| |
| |
spreekwijze verbasterd uit: de Gods gansche dag, waarin de bijvoeging Gods dient om het begrip van den ganschen dag bijzonder te doen uitkomen.
Godbemind. - Dit woord in den zin van ‘door God bemind’ te gebruiken, acht ik verkeerd, daar dergelijke samenstellingen tegen den aard onzer taal strijden. Het Woordenboek noemt het ‘dichterlijk’ en haalt een drietal plaatsen uit Vondel aan, waar het in genoemde beteekenis voorkomt. Ik meen, dat de Redactie hier te toegevend zich uitspreekt.
De woorden Godgedankt en Godgehaat, in den zin van ‘waarvoor men God dankt’ en ‘bij (door) God gehaat’, beide als ‘dichterlijk’ in 't Woordenboek opgenomen, zijn mede onnederlandsch in hun vorm, al kan ook voor de wettigheid van hun gebruik het gezag van Bilderdijk aangevoerd worden.
In hetzelfde lot moet ook Godgekoren voor ‘door God uitverkoren’ deelen, mede bij Bilderdijk te vinden.
Vele andere dergelijke koppelingen komen in het Woordenboek voor. Ze alle op te halen, is minder noodig. Zij zijn alle in strijd met den geest onzer taal. Het is opmerkelijk, dat zij meest bij Bilderdijk en zijn leerling Da Costa voorkomen.
Godsakker. - Over dit woord, dat den zin van ‘kerkhof’heeft, is veel geschreven. - Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, I. 48, noemde het woord een ‘belachlijken en lasterlijken naam’ en schrijft de uitvinding er van aan de Duitschers toe, hetgeen blijkens het Woordenboek onjuist is, daar het reeds bij Kiliaan voorkomt en in het Antw. Liederboek van 1544 gevonden wordt. Nassau, in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, I, 102 keurt het mede af en acht het ‘poëtisch godsdienstig gevoel’, dat in die benaming spreekt, ziekelijk, onverstandig, dweepend.’ In hetzelfde tijdschrift, III. 200 vlgg., heeft Buser zijne samenstelling en gebruik verdedigd. De Redactie van het Woordenboek is van oordeel, dat er op de uitdrukking ‘taalkundig niets is aan te merken’, terwijl ‘het oordeel over de waarde der uitdrukking geheel afhangt van het godsdienstig standpunt, waaruit men de zaak beziet.’ Godsakker beteekent dan ‘akker (veld), aan God gewijd, rustplaatst der dooden, die eens, als het rijpe graan, op den dag der opstanding zullen herleven.’ Het spreekt van zelf, dat hij, wien dit geloof vreemd is, het kerkhof met dien naam niet zal bestempelen. Een paar voorbeelden van het gebruik des woords. Van Oosterzee, Op reis, 59: Ik weet het, iedere Godsakker roept
| |
| |
het ons luide toe: alle vleesch is als gras. - Beets, Dichtwerken, III. 330:
Godsakker noemt gij 't Kerkhof; 't daar gezaaide
Herleeft eenmaal in nieuwe heerlijkheid!
Godsdienst. - Het geslacht van dit woord is lang onzeker geweest. Als samenstelling van dienst zal het hetzelfde geslacht als zijn simplex moeten hebben. Dienst, tegenwoordig mannelijk, werd vroeger vaak vrouwelijk gebruikt. Bilderdijk, in zijne Verkl Geslachtl. der Nederd Naamwoorden, verklaart zich beslist voor het vrouwelijk geslacht van dit woord. Op het woord Godsdienst zegt hij alleen, dat het vrouwelijk is. In De Jagers Archief van Ned. Taalkunde III, 184 vlgg. komt eene correspondentie voor tusschen iemand, die zich noemt ‘Dienst, manspersoon, wonende in Germanië’ en die in een schrijven aan de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, op de wijze van een adres aan de Regeering ingericht, beleefd verzoekt niet langer onder de vrouwen gerekend te worden, maar in zijn eer als man hersteld te worden. Dit stuk werd in handen gesteld eener commissie, bestaande uit de leden J. van Lennep, B. ter Haar en H.J. Koenen, welke commissie 17 April 1851 een rapport uitbracht, strekkende om afwijzend op het verzoek te beschikken. De vergadering vereenigde zich volkomen met de conclusie en besloot den adressant op gelijke wijze het gevoelen der Klasse kenbaar te maken. Zoodoende werd het vrou welijk geslacht der bewuste woorden gehandhaafd. Later echter is voor beide woorden het mannelijk geslacht als het alleen juiste vastgesteld, op grond dat ‘de Statenoverzetting en de classieke schrijvers uit de 17de eeuw godsdienst (en dus ook dienst) terecht uitsluitend manlijk gebezigd hebben.’ Volgens Grimm, Deutsches Wörterbuch en Franck, Etymol. Woordenboek, op Dienst, is dit in de meeste Germaansche talen bestaande woorden meestal onzijdig of mannelijk gebruikt, in een enkele taal slechts vrouwelijk.
A.M. Molenaar.
|
|