Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |||||||||
De leer van den samengestelden zin.
| |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
lijk wordt nog van samentrekking te spreken, wanneer een zin den indruk maakt van slechts ééne mededeeling te bevatten. Dit is het geval, wanneer in een zin veelvoudige zinsdeelen voorkomen, d.w.z. wanneer de zinnen, waarin deze zou kunnen ontbonden worden, slechts in één enkel deel verschillen, zooals in bovenstaande zinnen. Den indruk van eene dubbele of drieledige mededeeling krijgt men bij zinnen als: Mijn vader is in den zomer en mijne moeder in den winter jarig. Hij sprak Fransch met zijne vrouw, Engelsch met zijne moeder en Duitsch met zijn bediende. Daarom schijnt deze grens gerechtvaardigd: men spreke slechts van samengetrokken zinnen, wanneer daarin minstens twee nietgemeenschappelijke deelen voorkomen. Naar dit kenmerk is: Ik heb een brief en eene briefkaart gezonden, een enkelvoudige zin met veelvoudige bestanddeelen, maar heeft men in: Ik heb eerst een brief en later nog eene briefkaart gezonden, twee samengetrokken zinnen te zien. Scherper onderscheiding is niet te maken. Ook blijft deze beperking der beteekenis van den term samentrekking altijd iets willekeurigs behouden en behoort men te erkennen, dat wie ook bij zinnen met veelvoudige bestanddeelen van samentrekking spreken wil, daartoe alleszins recht heeft. 27. Het verschijnsel der samentrekking komt niet bij alle nevengeschikte zinnen voor. Alleen zulke zinnen zijn er voor vatbaar, die eene zekere gelijkheid van bouw vertoonen en dit is het meest het geval bij aaneengeschakelde en tegengestelde zinnen. Aaneengeschakelde zinnen worden het meest samengetrokken, wanneer het verband door het voegwoord en wordt uitgedrukt. Evenzoo wanneer er in het geheel geen verbindingswoord is: U past gehoorzaamheid: uw leider het bevel. Wordt het verband door een voegwoordelijk bijwoord uitgedrukt, en staat dit in den tweeden zin vooraan, dan is geen samentrekking mogelijk, omdat dan in dien tweeden zin de inversie moet uitkomen: Het boek is niet belangrijk; bovendien is het slordig samengesteld. (Zie hieromtrent verder § 30). Wel echter weer, als het voegwoordelijk bijwoord in het lichaam van den tweeden zin voorkomt, of het verband ten overvloede ook nog door en wordt aangegeven: Het boek is onbelangrijk, de samenstelling bovendien allerslordigst. Het boek is onbelangrijk en bovendien allerslordigst samengesteld. Bij tegengestelde zinnen is samentrekking mogelijk, wanneer het verband door de echte voegwoorden maar, doch, of wordt uitge- | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
drukt: De Rijn stroomt naar het Westen, maar de Donau naar het Oosten. Hij is thuis, doch op het oogenblik niet te spreken. Gij moet mij helpen, of ik u. Evenzoo wanneer het voegwoordelijke bij woord daarentegen het verband aangeeft, mits het in den tweeden zin niet vooraan staat: De Zuidwestenwinden zijn vochtig; de Oostelijke daarentegen droog. En verder nog, wanneer de voegwoordelijke bijwoorden van het beperkend tegenstellend zinsverband door en of maar vergezeld worden: en echter, en nochtans, en desniettegenstaande, maar integendeel, enz. Het ligt in den aard der zaak, dat in oorzakelijk verbonden zinnen geen samentrekking voorkomt. Terwijl de samentrekking bij aaneenschakeling en tegenstelling voornamelijk ten doel heeft, de niet-gemeenschappelijke begrippen naast of tegenover elkaar te doen uitkomen, zijn het bij het oorzakelijk verband vooral de verbonden gedachten, die de aandacht vragen en zoo volledig mogelijk uitgedrukt willen zijn. Geheel onmogelijk is dan ook de samentrekking, bij het gebruik der oorzakelijke verbindingsmiddelen want, immers, namelijk, toch. Wel komt ze voor, wanneer het verband door en daardoor, en daarom, en dus, wordt aangegeven, in welk geval men, evenals bij het boven vermelde gebruik van en echter, enz. in den grond der zaak met eene aaneenschakelende verbinding te doen heeft. 28. In sommige gevallen is samentrekking ongeoorloofd, d.w.z. een ontwikkeld taalgevoel wordt er door gehinderd. Toch doen zich telkens gevallen voor, hetzij in de gewone spreektaal, hetzij in verzen, welke met de strengheid en regelmaat spotten, die een gedisciplineerde taalzin geneigd is voor te schrijven. Dit moet bedacht worden, om in zulke gevallen niet in de dwaling te vervallen, dat een doctrinair: ‘het is niet geoorloofd,’ in dergelijke quaesties alles zou beslissen. Dit opgemerkt zijnde, kan echter als algemeene regel gelden, dat samentrekking alleen mogelijk is, wanneer de gemeenschappelijke deelen van nevengeschikte zinnen overeenkomen in beteekenis en in de spraakkunstige functie. Soms zijn ook de eischen van de woordschikking een beletsel. 29. Het samentrekken van zinsdeelen, die niet in beteekenis overeenkomen, is zoo hinderlijk, dat het maar zeer zelden voorkomt, tenzij bij wijze van taalkundige scherts, als in het bekende: Hier zet men koffie, thee en over de Zaan. Zie hier echter een ernstig bedoeld voorbeeld, ontleend aan Hooft, bij wien door zijn streven naar bondigheid meer interessante waag- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
stukken op het gebied der samentrekking te vinden zijn. In het verhaal der komst van Pacieco te VlissingenGa naar voetnoot1) komt deze zin voor: ‘Maar zich vindende, in een ommezien, met een gerit graauws om de ooren, en spellende uit het gelaat (want de taal verstond hy niet) hunne verbolgenheit, kreegh hy zoo groot een' angst voor zyn lyf, dat hy, waanende zich alzoo te redden, zynen zeeghelring van den vinger trok, kuste, en aan de Ryk leeverde, met zeggen: Heer, ik ben uw gevangen. De Hopman, die goedt Spaansch sprak, vatte zyn' meening, en den ring aan, die door gaaf van zynen zoone Simon de Ryk, althans onder my berust.’ Het volgende voorbeeld is genomen uit een geschrift van den dagGa naar voetnoot2): ‘Hebt echter geene vrees: het overzweet des arbeids dekt reeds schoon de uitgaven, en als nu eens de grenstol een duim of wat lager is geworden, doch vooral niet meer, om, intusschen, de rogge van den boer redelijk op prijs - en zijn hoofd boven water te houden, dan zal, zooals de minister van daarginds meent te weten, minder duur brood naar de markt komen, en eten allen daarvan.’ Een dergelijk gebruik van een gemeenschappelijk zinsdeel èn in de letterlijke èn in eene afgeleide beteekenis heeft iets grappigs. Komisch zou b.v. klinken: De kindermeid hield den jongste op den arm en tegelijk een oogje op de andere kinderen, of: Hij bracht zijn meisje naar huis en den nacht verder in zoete droomen door, welke soort van aardigheden licht voor vermenigvuldiging vatbaar zijn. Ernstig bedoeld komen dergelijke samentrekkingen dan ook weinig voor.Ga naar voetnoot3) Minder zeldzaam zijn samentrekkingen, waarbij het werkwoord in den eenen zin in zijne gewone beteekenis en in den anderen met de verbleekte beteekenis van een hulpwerkwoord of koppelwerkwoord voorkomt, b.v. De nieuwe onderwijzer is tegen 1 Nov. benoemd en de ontslagene 15 Oct. vertrokken. Ik had een paar vorentjes gevangen en nu genoeg van de vervelende liefhebberij. Dit zijn natuurlijk slordigheden, die gemakkelijk vermeden kunnen worden. 30. Meer wordt gezondigd tegen den regel, dat de samengetrokken | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
deelen in dezelfde grammaticale functie moeten voorkomen. Eene uitzondering daarop is, dat verschil in persoon of getal bij het werkwoord geen beletsel is voor het taalgevoel. B.v. Ik geef hem en hij mij de schuld. ‘De sjorringen zijn los gewonden,
De prop gerukt uit de ijz'ren monden.’
(Bogaers.)
Maar verschil in naamval, verschil in wijze zijn zeer hinderlijk. Toch treft men gevallen aan, waarin de meer nauwkeurige vorm terecht stijf zou worden gevonden. Dagbladschrijvers maken zich vaak aan de fout schuldig. Een paar voorbeelden zijn: Het Hoofdbestuur van het Nut is ook uitgenoodigd en zal op het raadhuis (te Edam) een collation aangeboden worden. - Bij deze ramp (een spoorwegongeluk) werden veertig personen gedood of de beenen afgesneden. In den eersten zin is de fout licht te herstellen. In den tweeden zin zou ‘hun werden de beenen afgesneden’ onduldbaar stijf zijn. Eene geheel andere constructie zou gekozen moeten worden, om hieraan te ontkomen. Dat dichters stoute samentrekkingen wagen, is licht te begrijpen. De volgende voorbeelden zijn van Potgieter: ‘O Zoon van het Oost! die de zengende stralen
Gebiedt en wij zien en ons schroeit de woestijn.’
(Aan I. da Costa.)
‘Welk een plage
Was die vrage
Zijn gemoed!
................
Och, hem luidde,
Hij misduidde
Ze als verwijt.’
(Geerte's Uitvaart.)
Ook bij Bilderdijk komen ze veel voor: ‘Denk, gevoel en vier de toomen
Aan 't gevoel, dat in u zwelt.
Maar ken Hollands taal volkomen,
Kneed, maar doe haar nooit geweld.’
En een erger voorbeeld, dan de volgende regels van hem aanbieden, is stellig moeilijk te vindenGa naar voetnoot1): | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
‘Moogt gij rozen zien ontluiken,
Waar ik niets dan distelstruiken,
Vruchten, waar ik eikels vond!
Frissche bron, waar ik moerassen!
En de last niet zwaarder wassen
Dan gij vrolijk dragen kondt.’
Hier wenscht Bilderdijk zijn vriend toe, niet alleen dat deze rozen, maar ook dat hij vruchten en eene frissche bron mag zien ontluiken, waar de dichter zelf niets dan distelstruiken, eikels en moerassen vond. Het staan van vond in den 3en, in plaats van in den 4en regel bemoeilijkt ook het inzicht, dat moerassen eveneens als voorwerp bij dit gezegde behoort. En kras is ook, het Moogt gij van den eersten regel te laten dienen voor het Moge, dat de 5e regel vóór de last vordert. Dergelijke waagstukken zal niemand kunnen verdedigen; overigens zal men dichters in dezen gaarne vrijheid gunnen. In proza heeft men het recht strenger te zijn. Toch zal men bezwaarlijk aanmerking kunnen maken, als Beets den heer Kegge tot Van der Hoogen laat zeggen: ‘Haar zult gij nooit, niet een enkel woord meer toespreken, zelfs niet groeten.’ Hier zou spraakkunstige nauwkeurigheid echt pedant klinken. Hinderlijk is het samentrekken, wanneer er verschil van wijze is tusschen de werkwoordelijke vormen, b.v.: Mijn broer had het boek al ingepakt en het u stellig op tijd gestuurd, als de looper niet juist van huis geweest was. In het volgende voorbeeld, aan een opstel ontleend, verzet het taalgevoel zich tegen de samentrekking, omdat de infinitiefvorm kunnen in den eenen zin als voltooid deelwoord en in den anderen als infinitief geldt: Van schuld bekennen is bij hem geen sprake; dat heeft hij nooit en zal hij ook nu niet kunnen doenGa naar voetnoot1). 30. Ook verschil in woordschikking kan, gelijk opgemerkt is, een beletsel zijn. Wegens den dood zijner vrouw heeft hij zijne zaak aan kant gedaan en er eene mooie som geld voor gekregen. De bepaling wegens den dood zijner vrouw bewerkt in den eersten zin inversie (heeft hij), maar daar deze bepaling niets met den tweeden zin te maken heeft, behoort daar de gewone mededeelende woordschikking hij heeft voor te komen. Ook als de tweede zin met eene bepaling begint, die inversie noodig maakt, verzet zich het taalgevoel tegen eene samentrekking, waarbij | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
die inversie zou verloren gaan. Hooft schrijft b.v.: ‘Opgestapt uit den scheepe, ziet hij van verre de Ryk naa hem toetreeden; en waanende 't waar om hem te bewelkomen, zet zynen gang derwaarts, waar de gespatiëerde bepaling eischt, dat er zet hij volge. Eene dergelijke fout zal thans weinig meer gemaakt worden; Brill haalt echter de volgende voorbeelden uit Bilderdijk aan: ‘Zy vallen neder, en met de armen om zijn voet
Geslingerd, bidden aan.’
en ‘Hy wekt den moed in 't hart van al wie overbleven,
En met een vijftigtal, waaraan hij 't voorbeeld gaf,
Rukt op het middenvak van Segols heirfront af.’
In beide fragmenten is het weglaten der inversie ongeoorloofd en verwacht men terecht bidden zij aan en rukt hij. 32. Ofschoon in bijzinnen, wat bij de behandeling dezer zinnen blijken zal, iets voorkomt, dat op samentrekking gelijkt (Vgl. § 42), is het toch aan te bevelen, dezen term alleen tot de nevenschikking te beperken. En daarom verzet zich dan ook de taalzin tegen samentrekking van zinnen, die slechts schijnbaar nevengeschikt zijn. Dit is het geval bij die bijzinnen, welke met of aan vangen en waarin steeds eene onuitgedrukte ontkenning ligt opgesloten, b.v.: ‘Hij ontmoette daar niemand, of hij had wel eens zaken met hem gedaan. Nauwelijks zag hij mij, of hij kwam op mij af. Nooit gaat hij de deur uit, of hij neemt eene paraplu mee. In geen dezer zinnen, zal men in proza neiging gevoelen om in de met of aanvangende bijzinnen het onderwerp hij weg te laten. Daarom is deze weglating dan ook hinderlijk en belemmerend voor het verstaan der gedachte in regels als de volgende: ‘Geen zee zag ooit uw vlag, of () heeft voor u gebeefd.’
(Helmers.)
‘En om 't geheim zoo moog'lijk op te delven,
Ontmoet hij vrouw, noch vrijster bij den weg,
Of () houdt ze staan, en vraagt aan jong en ouden,
Waar of zij toch ter wereld meest van houden.’
(Bilderdijk.)
‘(Nooit) werdt ge wakker,
Door mijn “kom hier!”
Of () vloogt van d' akker,
Of () blonkt van vier.’
(Potgieter.)
| |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
‘Al mischend voert een stroom van harmonie
Verheffend me in 't melodisch wieg'len mede,
Die nauw van verr' des tempels tinne zie,
Of 't wiekenpaar der geestdrift ook verbreede.’
(Potgieter).
In de drie eerste voorbeelden moeten, waar het teeken () staat, de onderwerpen zij, hij en gij ingevuld worden, terwijl in het laatste voorbeeld ook ten onrechte de woordschikking van den bijzin voorkomt en de zin naar den eisch zon moeten luiden: Of ik verbreed ook 't wiekenpaar der geestdrift. 33. Als eene tegenstelling der samentrekking zijn te beschouwen verschillende rethorische redevormen, waarbij gemeenschappelijke woorden en uitdrukkingen in de verbonden zinnen met nadruk herhaald worden. Daartoe behooren: de anaphora (herhaling aan het begin): Goud is het breed portaal, goud zijn de binnenzalen. de epiphora (herhaling aan het slot), b.v. in Bellamy's Roosje: ‘Nu roept en schatert al de jeugd,
Draag Roosje nu in zee.
Hij grijpt haar ijlings van den grond
En loopt met haar in zee.
................
Mijn vrienden, helpt mij, ach, ik zink
Hier in een draaikolk neer.
Het meisje grijpt hem om den hals
En zinkt met hem ter neer.’
de symploke (herhaling in omgekeerde orde): De Heer is groot, Zijn Naam is groot, oneindig groot zijn wezen. de epanalepsis (herhaling der beginwoorden aan het slot): Uitwegen zoeken mag een lafaard doen, ik wil geen uitwegen zoeken. en eindelijk de anadyplosis (herhaling van het slot van elken zin aan het begin van den volgenden), waarvan in Vondels Jaerghetyde een kunstig voorbeeld voorkomt: ‘De boôm, van Duitschlant kraeckt, en siddert over al,
Van zoo vermaert een val.
Van zoo vermaert een' val besterft de vreught en hope
In 't aenschijn van Europe:
Euroop gevoelt dien slagh: zij zucht en zit verdooft
Om 't ploffen van dat Hooft:
Dat HooftGa naar voetnoot1) dat heiligh Hooft, dat springh op springhvloet schutte:
Dat Nassaus glori stutte.’
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
Al deze kunstige redevormen behooren tot de verouderde rethoriek en worden hier alleen als curiositeit vermeld. Het moderne proza is afkeerig van dergelijke moeitevolle gekunsteldheid. | |||||||||
Onderschikkend zinsverband.34. Het gebruik van bijzinnen behoort tot een hoogeren trap in de taalontwikkeling. Kinderen en onontwikkelden bedienen zich gewoonlijk van enkelvoudige of zeer eenvoudige samengestelde zinnen. De verschillende onderdeelen van eene vrij samengestelde gedachte tot een kunstig geheel te verbinden, gaat hunne krachten te boven. Zelfs wordt het verstaan van zeer samengestelde zinnen hun gewoonlijk te zwaar. Hiermede is niets gezegd omtrent het ontstaan van het gebruik van bijzinnen. Dit onderwerp behoort tot de moeilijke vraagstukken der historische taalkunde. Alleen dit zij hier opgemerkt, dat in de oudere taal verschillende gedachten, die logisch met elkander in betrekking staan, op zeer primitieve wijze, soms zonder eenig verbindingsmiddel aan elkander verbonden werden. Het is echter zeer goed mogelijk, zonder het gebied der historie te betreden, - met enkele uitzonderingen voor vaststaande feiten, - een voldoend inzicht van den bouw en de spraakkunstige diensten der bijzinnen to krijgen. De beschouwing dezer zinnen, zooals zij in de tegenwoordige taal voorkomen, levert daartoe de noodige gegevens. 35. In § 2 is gezegd, dat het verband tusschen de deelen van een samengestelden zin onderschikkend is, wanneer de eene zin een zinsdeel (onderwerp, naamw. deel van het gezegde, voorwerp, bijv. bepaling of bijw. bepaling) van den anderen is: Dat hij bekend heeft, verheugt mij. Hij is niet, wie hij schijnt. Hij doet, wat hij wil. De taak, die hem wacht, is zwaar. Hij komt, zoodra hij gereed is. Een zin, die een zinsdeel van een anderen zin is, heet bijzin, ondergeschikte of afhankelijke zin. Hij kan een deel van een hoofdzin, maar ook een deel van een zin uitmaken, die zelf bijzin is: Ik hoor, dat hij komt, als ik vertrokken ben. De bijzinnen onderscheiden zich van de hoofdzinnen verder door hun eigenaardigen vorm en den toon, waarop zij worden uitgesproken. 36. Eene eerste vraag, die toelichting vereischt, is deze: wat beteekent het, dat een zin een zinsdeel van een anderen zin uitmaakt? | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Bij de behandeling van den enkelvoudigen zin (vgl. N. en Z. 1890, bl. 137, § 1) is deze gedefiniëerd als een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, vraag of gebod, of kortweg eene gedachte wordt uitgedrnkt. Het kenmerk, ontleend aan den vorm, nl. dat een persoonsvorm van een werkwoord het hoofdbestanddeel van den zin uitmaakt, geldt ook voor den bijzin. Het kenmerk, dat de beteekenis betreft, echter niet. Zinsdeelen drukken geen gedachten uit, maar begrippen of kenmerken: nl. de gezegden begrippen van openbaringen van bestaan (handelingen of toestanden), de onderwerpen en voorwerpen begrippen van zelfstandigheden, het naamw. deel van het gezegde, de bijv. en bijw. bepalingen kenmerken. Hetzelfde nu wordt van toepassing op zinnen, die het karakter van bijzinnen krijgen. De gedachte, die er in opgesloten ligt, wordt samengevat als een begrip of kenmerk, dat, indien het niet te veel bijzonderheden omvat, meestal ook door een zinsdeel, uit een of meer woorden bestaande, kan weergegeven worden; bv. de zinnen uit § 35: Zijne bekentenis verheugt mij. Hij is niet waar. Hij doet zijn wil. De hem wachtende taak is zwaar. Hij komt na de voltooiïng van zijn werk. Hiermede is de vraag opgelost, wat het verschil is tusschen een paar nevengeschikte zinnen en een hoofd- en bijzin, die samen denzelfden inhoud weergeven, bv.:
De zinnen in de eerste kolom bevatten alle dubbele mededeelingen, die der tweede kolom enkele mededeelingen, vermeldende: wat gemakkelijk aan te toonen is, wanneer de klok slaat, waarom ik niet uitga, in weerwil waarvan ik toch uitga. De afzonderlijke mededeelingen uit het eerste stel, zijn in het tweede stel als onderdeelen van de ééne mededeeling opgenomen. Daardoor zijn zij alleen als begrippen of kenmerken voorgesteld en hebben zij een ondergeschikt karakter gekregen. Nu is het wel waar, dat de keus tusschen den eenen en den anderen vorm bij het spreken en schrijven in den regel onbewust geschiedt en de keus niet altijd de juiste is, maar het aangewezen verschil | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
bestaat en behoort bij eene nauwkeurige gedachtenuitdrukking in acht genomen te worden. Men kan dus ook zeggen, dat een bijzin een zin is, waarvan de inhoud als een enkel begrip of kenmerk wordt samengevat. Intusschen is dit niet op alle bijzinnen toepasselijk. Bij de behandeling der bijvoeglijke bepalingen (N. en Z. 1890, bl. 222), der bijw. bepalingen van omstandigheid (bl. 433) en der bepalingen van gesteldheid 1e soort (bl. 522) is opgemerkt, dat deze zinsdeelen secondaire mededeelingen kunnen bevatten, welke niet als onderscheidingsmiddelen, maar als ingelijfde tweede gezegden te beschouwen zijn; b.v. De geodhartige boerin nam het niet kwalijk. (De boerin was goedhartig en nam het dus niet kwalijk) Hij kwam ouder gewoonte te laat. (Hij kwam te laat en dit is eene gewoonte van hem). Hij lag wakker in bed. (Hij lag in bed en was wakker). Bij de behandeling der soorten van bijzinnen zal het blijken, dat dit ook met sommige bijvoeglijke bijzinnen en bijwoordelijke bijzinnen van omstandigheid het geval is. Hier volgen alleen eenige voorbeelden: Mijn buurman, die een gezellige prater is, komt nu en dan mij wel eens opzoeken. Hij had slechts een tweeden prijs, wat mij niet meeviel. Hij is een liefhebber van goede lectuur, terwijl zijne zuster meer van muziek houdt. 37. Bij de beschrijving van den vorm der bijzinnen moet opgemerkt worden, dat zij allereerst een hun alleen eigen vorm hebben, die men den gewonen of regelmatigen vorm zou kunnen noemen, maar tevens dat afwijkingen in dien vorm voorkomen, welke den bijzin toch niet zijn karakter doen verliezen. De bijzin kan nl. ook voorkomen in den vorm van een hoofdzin, in den beknopten vorm en in onvolledigen vorm. 38. De gewone vorm van den bijzin onderscheidt zich door eene eigenaardige woordschikking. Die van den hoofdzin is drieërlei (Vgl. N. en Z. 1890, bl. 535, § 77): 1o. in eene mededeeling volgt de persoonsvorm op het onderwerp: O.P......Ga naar voetnoot1) 2o. in eene vraag volgt het onderwerp op den persoonsvorm: P.O...... 3o. in een gebod staat de persoonsvorm voorop en komt het onderwerp, indien het bij uitzondering uitgedrukt wordt, daarachter: P.(O.)...... | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Het gemeenschappelijk karakter van de drie woordschikkingen in den hoofdzin is alzoo, dat onderwerp en persoonsvorm steeds bijeenblijven. In den bijzin daarentegen, wordt de persoonsvorm door de overige zinsdeelen van het onderwerp gescheiden en komt zoover mogelijk naar achteren te staan. Hier is de formule dus O......P.
Opmerking. Het voorbehoud, door de woorden zoover mogelijk aangegeven, heeft betrekking op het verschijnsel, dat wanneer de persoonsvorm een hulpwerkwoord is, het deelwoord of de infinitief er op kan volgen: De boeken, die ik heb besteld. Als ik u zal helpen, dan.... enz. In den regel is het laten volgen van den persoonsvorm op deelwoord of infinitief vloeiender dan het omgekeerde, bv.: die ik besteld heb, als ik u helpen zal, enz. De meeste schrijvers en sprekers zullen in dergelijke gevallen zich om de volgorde niet bekommeren; wie minder onverschillig is omtrent den vorm, waarin hij zijne gedachten uit, laat zich meest door zijn gehoor leiden. Soms geeft de keus tusschen beide schikkingen gelegenheid om eene onaangename herhaling te vermijden: Ik heb u al gezegd, dat de jongen, die hier geweest is, niet door mij is gezonden. Gezonden is zou hier slecht klinken. Bij andere van een inf. vergezelde persoonsvormen, welke geen hulpwerkwoorden zijn, is het meestal de gewoonte den infinitief in den bijzin te laten volgen: Het geld, dat ik ga of kom brengen. Zeg, dat ik blijf eten. Het huis, dat hij laat bouwen. De last, dien hij mij hielp dragen. De jongen, dien ik zag aankomen, hoorde gillen, enz. Het omgekeerde klinkt ons wat te Duitsch. Werkwoorden als kunnen, mogen, willen, moeten, staan echter zonder hinder aan het slot van den bijzin: Het geld, dat ik voor die zaak besteden kan, mag, wil, moet, enz. 39. Behalve door de woordschikking kenmerkt de bijzin zich hierdoor, dat hij door eene merkbare pauzeering van den zin, waarvan hij een deel uitmaakt, gescheiden is. Deze rust is echter iets korter dan de pauzeering, welke twee nevengeschikte zinnen scheidt. En verder is nog op te merken, dat wanneer tusschen twee zinnen onderschikkend verband bestaat, de stem aan het slot van den eersten zin blijft zweven, als om aan te kondigen, dat er nog iets volgen moet. Deze zweving kan derhalve zoowel aan het slot van den hoofdzin, als van den bijzin voorkomen: Gij moet mij roepen, als gij gereed zijt, en Als gij gereed zijt, moet gij mij roepen. | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
Dit kenmerk van den bijzin houdt ook stand, wanneer de bijzin in een anderen vorm dan den gewonen of regelmatigen voorkomt. 40. In de tweede plaats kan een bijzin ook den vorm van een hoofdzin hebben. De woordschikking is dan die van eene mededeeling, van eene vraag of een gebod, en elk verbindingsmiddel ontbreekt; bv.: Hij zeide: Ik kan niet anders. Kan ik langer weigeren? Laat mij met rust! Elk verbindingsmiddel ontbreekt hier. Bij de behandeling der soorten van bijzinnen zal blijken, dat dit verschijnsel zich in de eerste plaats voordoet bij de onderwerps- en voorwerpszinnen en de bijvoeglijke zinnen, terwijl het eveneens voorkomt bij enkele bijwoordelijke bijzinnen, nl. die van voorwaarde en van toegeving. Het kenmerk van § 39 blijft hier evenzeer van toepassing. 41. In de derde plaats kan een bijzin voorkomen in beknopten vorm. Een beknopte bijzin is een naamwoordelijke vorm van het werkwoord (infinitief of deelwoord), - vergezeld van een of meer voorwerpen of bepalingen, - die als zinsdeel optreedt: Ik heb beloofd, morgen te komen. Door het raam kijkende, zag ik hem voorbijgaan. Door den noodgedrongen, gaf hij toe. Ook een naamwoordelijk gezegde, waarbij men het deelwoord zijnde verzwegen kan denken, kan als een beknopte bijzin beschouwd worden: Nog maar 24 jaar oud, stond hij reeds aan het hoofd van eene belangrijke zaak. Beknopte bijzinnen zijn eigenlijk nog geen zinnen. Immers zij missen, wat als het hoofdkenmerk van een zin genoemd is: een persoonsvorm. Maar er kunnen bijzinnen uit groeien. De veranderingen, daartoe noodig, zijn de volgende: 1e. de naamwoordelijke vorm moet vervangen worden door een persoonsvorm; 2e. een onderwerp wordt daardoor noodzakelijk, dat meestal aan den hoofdzin moet ontleend worden; 3e. een verbindingswoord moet worden aangebracht. Zoo zouden de als voorbeelden gegeven beknopte zinnen luiden: Dat ik morgen komen zal. Toen ik door het raam keek. Daar hij door den nood gedrongen werd. Toen hij nog maar 24 jaar oud was. De beknopte zinnen zijn derhalve te beschouwen als overgangen van de zinsdeelen tot de bijzinnen. Is nu elke infinitief en elk deelwoord als een beknopte bijzin te beschouwen? Een stellig antwoord op deze vraag is niet te geven. Er moet een grens getrokken worden, die niet anders dan eenigermate willekeurig zijn kan. Vooreerst is er een gewichtige reden om allereerst die infinitieven | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
en deelwoorden uit te sluiten, welke op eene plaats voorkomen, waar geen bijzin zou kunnen staan: De te lezen boeken. De tot den troep behoorende manschappen. Eene zeer verdunde oplossing. Het kenmerk van de pauzeering (§ 39) ontbreekt hier geheel. Infinitieven met om te, welke als bijvoeglijke bepalingen een zelfst. naamwoord volgen, bv. de gelegenheid om te studeeren, de kans om eene kleinigheid te winnen, zijn om dezelfde reden uit te sluiten. In het laatste geval zou wel als aequivalent kunnen dienen: de kans, dat men eene kleinigheid wint, maar deze bijzin ontwikkelt zich niet op regelmatige wijze uit: om eene kleinigheid te winnen. Willekeuriger, maar toch niet ongemotiveerd, is de uitsluiting van infinitieven en deelwoorden, welke in het geheel niet van een voorwerp of bepaling vergezeld zijn: Werken is geen straf. Hij bereikte strijdende zijn doel. Gedwongen gaf hij toe. De pauzeering ontbreekt hier, evenals de aanwijzing daarvan door eene komma. Maar treden hier bepalingen toe, dan is de term beknopte bijzinnen wel gepast: Van den vroegen morgen tot den laten avond te werken, is wel eene straf. Hij bereikte, onvermoeid strijdende, zijn doel. Door de omstandigheden gedwongen, gaf hij toe.
Opmerking. Behalve de term beknopte bijzinnen is ook de term verkorte bijzinnen in gebruik. De laatste heeft tegen zich, dat hij de taalhistorische dwaling in de hand werkt, alsof de infinitief- en participiaalzinnen uit volledige zinnen zouden ontstaan zijn. Bij het onderwijs verkiezen wij den term beknopt, omdat er de vrij juiste vergelijking meê te associëeren is, dat een beknopte zin zich verhoudt tot een gewonen bijzin, als eene knop tot eene bloem. Niet aanvulling, maar ontwikkeling is noodig, om uit den eersten den tweeden te doen ontstaan. 42. In de vierde plaats kan een bijzin voorkomen in onvolledigen vorm. Het verbindingswoord is dan wel aanwezig, maar er ontbreken deelen aan den zin, die of uit den hoofdzin aangevuld kunnen worden, of waarvan de aanvulling voor de hand ligt. Dit verschijnsel doet zich hoofdzakelijk voor bij de bijwoordelijke bijzinnen van voorwaarde, van toegeving, van beperking, van gelijkheid of ongelijkheid en van verhouding: Zoo ooit, dan was het nu de gelegenheid daartoe. Schoon nog maar 24 jaar oud, staat | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
hij reeds aan het hoofd van eene belangrijke zaak. Ik heb niets in huis, behalve (dat ik) bier (in huis heb). Hij is zoo groot, als ik (groot ben). Hij is grooter, dan ik (groot ben). Hoe zwaarder de taak, des te grooter de voldoening.
Opmerking. Het verschil tusschen een beknopten en onvolledigen bijzin bestaat voornamelijk daarin, dat de eerste geen, de tweede wel een verbindingswoord heeft, en dat terwijl de eerste volledig wordt door verandering van den naamwoordelijken vorm des werkwoords in een persoonsvorm, met hetgeen daar verder uit volgt, de laatste alleen door invulling van weggelaten deelen zijn volkomen vorm krijgt. Is derhalve de beknopte bijzin bij eene knop te vergelijken, die zich tot bloem ontwikkelen kan, dan is de onvolledige bijzin gelijk te stellen met eene bloem, waaruit belangrijke deelen zijn weggenomen. Het gebruik van onvolledige bijzinnen behoort evenals de ellips in den enkelvoudigen zin en de samentrekking van bijzinnen tot de verschijnselen van taalzuinigheid.
(Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|