Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Jan Jansz. Starter.‘Door goê vreughd wierd de deughd noyt bevleckt.’ Reeds zeven jaar arbeidt Oud-Holland in onze archieven en wat het opdelft, stelt ons in staat, ons van de keurbende des Nederlandschen volks vooral in onze gouden eeuw, kunstenaars en mannen van wetenschap op welk gebied ook, een beeld te vormen, waarbij we ons niet langer behoeven tevreden te stellen met vage omtrekken of overgeleverde phrases, maar waarbij we ons kunnen verlustigen in meer scherp omlijnde vormen en we bijna iedere lijn, ieder onderdeel tot in de kleinste bijzonderheden kunnen nagaan. In en buiten Vlaanderen weerklinkt Pol de Mont's roepstem, opdat ieder zijne schatting brenge van herinneringen en overleveringen aan het grootsche werk, dat Folklore zich ten doel stelt. In Bonn zetelt een Comité provisoire pour la Fondation d' un Conseil permanent et international d'Education, dat reeds een groot deel der beschaafde wereld omvat. Moge bij dezen middel zijn, wat bij genen doel is, mogen richting en middelen ook oogenschijnlijk ver uiteenloopen, bij allen merken we toch op hetzelfde streven onzer eeuw n.l. de beoefening der geschiedenis, niet langer uitsluitend het verhaal van de grillen van vorsten en staatslieden, te verheffen tot eene ernstige studie van den menschelijken geest, tot een nauwkeurig onderzoek naar de ideënwereld van het voorgeslacht, naar zijne kunst, zijne zeden, zijne gewoonten en karakter, en wanneer we alom die verbazende krachtsontwikkeling en hare uitwerkselen gadelaan, dan blijkt het geen ijdele phrase meer, dat de dood van de geschiedenis als histoire-bataille nabij is. Eene dergelijke beschouwing van de geschiedenis zal ongetwijfeld de grenzen, die deze vroeger van de studie der letterkunde en der kunstgeschiedenis afscheidden, meer en meer doen verdwijnen. Hier toch bevindt ze zich op een terrein, rijk aan bouwstoffen voor haar nieuwen tempel, hier toch vindt ze dikwijls eene getrouwe afspiegeling van wat er in de harten des volks omging, hoe dat volk dacht | |
[pagina 98]
| |
en handelde, hoe het haatte en beminde, het leven wist te genieten en zich in zijne teleurstellingen en beslommeringen wist te gedragen. Dit alles is dikwijls door den kunstenaar tot een schoon geheel samengebracht, dat duidelijk zichtbaar den edelen stempel zijner kunst draagt. Slaan we een blik in de geschiedenis onzer kunst en literatuur der 17de eeuw, hoe spoedig staan we dan verbaasd - eene verbazing, die weldra in verrukking overgaat - hoe spoedig zijn we vol belangstelling - eene belangstelling, die weldra tot liefde stijgt, liefde voor den tijd ‘waarin’, zooals Potgieter het zegt, ‘het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt’, bij den aanblik van zooveel genie en oorspronkelijkheid, van zooveel eenvoudige waarheid en natuur, losse, ongedwongen vroolijkheid en onschuldige scherts. Vondel in zijne hekeldichten en geschiedzangen, Bredero, Hooft en Huygens in hunne blijspelen, Bredero vooral in zijn Lied-boeck, hoe luide spreken zij ons van dit alles op iedere bladzij, hoe sleepen zij ons mee tot lezing en herlezing, hoe zetten zij ons aan om door te dringen in den geest dier gulden eeuw, wat maken zij ons die heerlijke taak aangenaam en vruchtbaar. Ik wensch een oogenblik de aandacht te vragen voor nog een dichter uit dit tijdperk, wiens naam niet alleen in de boeken verdient te prijken, maar wiens kunst behoort te leven ook in de hoofden en harten naast die van bovengenoemden, een dichter, die, hoewel in onzen tijd beroemde mannen hem recht lieten wedervaren, nog steeds een onbekende schijnt te zijn bij hen, die anders toch niet geheel vreemdeling in onze letterkunde mogen heeten, een dichter nog steeds lijdende onder den looden druk van het vooroordeel van zedeloosheid, door een nageslacht, aan deugdelijk onderzoek vreemd, uitgesproken. Een Frieschen Lusthof wensch ik u binnen te leiden, in het eerste vierdedeel der 17de eeuw beplant met Verscheijden Stichtelijcke Minneliedekens, Gedichten ende boertige kluchtenGa naar voetnoot1). De tuinier in dien hof was Jan Jansz. Starter, geboren te Londen in 1594. Ten Brink zegt van hem, dat hij behoort ‘tot de zeer zeldzame kunstenaars, die den stichter der “Eerste Duytsche Academie” hadden kunnen bijstaan in de schoone taak van den opbouw der Neder- | |
[pagina 99]
| |
landsche komoedie’, dat hij zich door zeldzaam schitterende gaven voor de letterkundige kunst onderscheidde, en zich met uitstekend gevolg op de Nederlandsche poëzie toelegde.Ga naar voetnoot1) Reeds op jeugdigen leeftijd (± 1607) verliet hij met de zijnen zijne vaderstad, verdreven door de onverdraagzaamheid van Jacobus I, die in 1603 den Engelschen troon had bestegen, en werd Amsterdam zijne woonplaats, waar hij spoedig zoo in de diepste geheimen onzer taal, wat zangerigheid en welluidendheid aangaat, was doorgedrongen, dat de leden der Oude Kamer ‘In Liefd'-bloeijende’ reeds in 1612 hem in hun midden konden opnemen. Toen verkeerde hij zeker nog in het tijdperk, waarvan hij later kon zeggen: ‘Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren, In 't groenst, in 't soetst, in 't sotst, in 't boertighst van mijn jeught, Maer te leven vry, onghebonden in de vreught.’
‘D'ed'le vryigheyd,
Heb ick vaek gheseyd,
Gaet veer boven de gonste van de meyd.’Ga naar voetnoot2)
Op later leeftijd schijnt hij eenigszins anders over dergelijke dingen te hebben gedacht. Ten minste in zijn dichtbundel staan krachtige getuigen te over om te bewijzen, dat hij naast een smakelijken dronk, zuiver mingenot, als het hoogste beschouwde, wat een mensch op aarde ten deel kan vallen. Reeds bij den ingang van den hof heet het ‘tot de iong-frouwen van Friesland: ‘Ick soeck u dienst te doen; en om u te vermaken
Is 't opperste, daer ick met lijf en ziel naer hake:
Daerom ist dat ick schrijf, daerom ist dat ick dicht,
Daerom is 't dat ick brengh dit Lied-boeck in het licht.
Dees liedtjes vol vermaecks, vol minnelijcke kluchtjes,
Vol minnelijck geklagh, vol minnelijcke suchtjes,
Vol minnelijck gequel, vol minnelijck onrust,
Die worden uytgedeeld alleen tot uwe lust’.Ga naar voetnoot3)
Men heeft Starter in onze brave 18de en 19de eeuw beschuldigd van zedeloosheid, men heeft hem ten laste gelegd, dat hij plat en gemeen is, hij die de beschuldiging zijner beoordeelaars in een aan- | |
[pagina 100]
| |
klacht tegen hen zelven deed verkeeren, door aan het slot van een zijner guitenstreken te doen volgen: ‘De woorden van dit Lied geen suyv're ooren krencken,
Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken’Ga naar voetnoot1)
hij, die zeker Potgieter aan het hart zou hebben gedrukt, als hij dezen had kunnen hooren zingen aan het einde van een zijner Liedekens van Bontekoe: ‘En echter hebt gij 't lied beluisterd?
Een and're vraag, 'k was dies gewis,
Vol lachs of vol van ergernis?
Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,
Getuig, wat uw verbeelding is:
Of schalke, als die van vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op 't feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust, -
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke mensch'lijk prees;
Of.... laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubb'len sluijer kleurt,
Die eischt, dat we ied're drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:
Wit graf, waarbij de minne treurt.’
En wat platheid aangaat, ja, er zijn plaatsen in den Frieschen Lusthof, waarvan we bijna zouden zeggen, dat ze al het edele en verhevene der kunst missen, die ten minste ons plat, op het walgelijke en gemeene af, moeten voorkomen. Een zeer sprekend voorbeeld van die platheid vindt ge o.a. in de klucht van Jan Soetekauw, vers 375 vlgg. In ieder geval zulke staaltjes zijn kenmerkend voor den tijd, waarin ze geschreven zijn, en wie waarlijk weten wil, wien het in ernst te doen is, om zelfstandig den geest, die in zeker tijdperk van de geschiedenis der menschheid heerscht, te doorgronden, zet alle vooroordeelen op zij en zal bij Starter naast datgene, wat hem thans minder lief in de ooren klinkt, parelen vinden schitteren van het zuiverste water, tal van minneliedekens vooral hooren kweelen, die, waar en natuurgetrouw als ze zijn, in lieflijkheid en guitigheid, in zoete klanken en verrassende schakeeringen de schoonste in hunne soort op zijde streven. | |
[pagina 101]
| |
Hun schepper had in zijn goede dagen niet te vergeefs tot devies: ‘Leer volmaakt natuur.’ ‘O Angenietje!’ zingt hij op p. 264 van den Lusthof ‘Mijn Honigh-Bietje!
Mijn vrolijckheyd, mijn vreughd!
Fontein van mijn geneughd!
Mijn soetste susje!
Mijn hooghste lusje!
Mijn alderwaerdste goed!
O Vrou van mijn gemoed!
Hoe langh sult ghy
U veynsen noch voor my,
Daer ick niet meer
Soeck of begeer,
Als u vermaeck en eer?
Ghy schijnt te schuwen
't Geneuchelijck huwen:
't Welck sulcken soeten saeck
Is, en soo schoon vermaeck,
Dat alle de Geesten
Van menschen en beesten,
Jae, wat de Son beschijnt,
Sich daer met vlijt toe pijnt.
Vliedt ghy het geen
Tot lust streckt yeder een?
Daer al wat leeft
Sich toe begeeft,
En zijn vermaeck in heeft?’
En nu volgt in het vierde couplet eene ernstige waarschuwing voor onze Angeniet, die van de liefde zoo afkeerig blijkt te zijn. ‘Denckt, dat de jaren
Dees geestige hayren,
(Die ghy nu krult soo gaeu)
Haest sullen maecken graeu,
En dat dese leden,
Soo geestigh besneden,
Dit bol, swack jeughdigh lijf
Sal worden krom en stijf.’
En ten slotte: ‘Och! wilt u besinnen,
En wederom minnen
Die u soo troulijck mient,
Soo vierigh bidt en dient;
So sul-je met kusjes,
En vrolijcke lusjes
U dagen brengen deur,
Niet wetend van getreur, enz.
| |
[pagina 102]
| |
Eene dergelijke weerspannige vrijster vinden we op bl. 270 en 290. Zie hier een paar proefjes; het slotcouplet van het eerste liedje luidt: ‘Nu, hartje, nu liefje,
Nu kluchtighe diefje!
U pijnlijck veynsen staeckt,
En maeckt ons vreughd volmaeckt.
Geen Prins in sijn rijcken
Sal zijn te ghelijcken
Bij ons en onse vreughd,
Gesult in ware deught.
Wij sullen zijn een spiegel voor elck een;
Daerom, mijn hart!
Verkeert mijn smart
In Vreughd, in Ja u Neen.’
En op bl. 292: ‘De blixem snel
Velt, met sijn stralen heet en fel,
Boomen grootsch ter neder wel:
Maer 't nedrigh riet,
't Welck buyght, en voor sijn strafheyd vliet,
Quetst sijn vlam in 't minste niet.
En, hart! mijn smart,
Mijn leyd
Betoont voor u mijn nedrigheyd.
Waerom volhard ghy doch
Dan tegens mijn in strafheyd noch?
Lees hier naast eens eenige van de hortende en stootende regels, waarmee Piet Schrijver - alias Petrus Scriverius - ‘Op de afbeeldingh van Jan Starter ende syn Friesch Lust-Hof’ ons boekje inleidt: ‘Die wonderbare geest in Liedekens, in kluchten,
In koddigh Boertery - Thalia! uwe vruchten -
Hy, wien ghy 't schertsen leert; - u Suster niet-te-min
Melpomené hem den pronck en de deftigheyd stort in
Op 't hoog-geschoent tooneel, met treffelijcke zeden
Verheerlijckt, en besielt met ongemeene reden,
Vol glans, vol stofs, vol sins; - die bloeyende Poeet,
Die nergens in zyn Dicht van een stop-woordtje weet,
Die is van sulck gedaent: van neus, van mond, van hayren,
Als die zyn ouderdom telt negen-mael drie jaren.
Kortom; Jan Starter is 't.’
Menig liedje uit den bundel moge ons wat los in de ooren klinken, maar al te dikwijls zien wij met onzen argwanenden blik te veel kwaad in die onschuldige, soms naïeve uitingen van een meestal rein gevoel. De liefde was voor Starter niet bloot een drift. En | |
[pagina 103]
| |
al durft hij evenals zoovele zijner tijdgenooten er rond voor uitkomen dat hij een eerste liefhebber is van ‘swemmen in een zee vol lusjes, Daer de min geestigh in
Met veel kusjes
Elck troetelt, dat hij lacht,’
hij stelt zich toch nog wat anders, wat hoogers voor van het leven met de vrouw zijns harten: ‘Wy sullen met malkaer
So leven, wat d' een wenscht sal wenschen d' aer;
Wat d' een bemind of goed bevindt
Daer toe zal d' ander syn gesind.’
Dat éen zijn in denken, gevoelen en willen neemt reeds eene belangrijke plaats in in Starters ideaal van het huwelijksleven. Te midden van al die schalke guitige liedjes klinkt soms een diep ernstige toon, die bewijst, dat onder die vroolijke oppervlakte, een gemoed schuilt, vatbaar voor den hoogen ernst van het werkelijke leven. Laat ik bv. een paar coupletten van den Boet-Sang overschrijven op bl. 177: ‘Of in een dagh, in een maend, in een jaer
't Geluck u bekroon met veel duysend vroolijckheden,
't Veranderen kan, van een uyr of een paer,
Kruyssen u vreughd wêer met soo veel bitterheden!
Rijckom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd
Sijn maer yd'le schynen
Wulpsche liefde, dart'le vreughd
Sal als roock verdwijnen.
's Werelts roem, als een bloem,
Moet in 't end verkeeren;
Al haer kracht kan geen nacht
't Leven ons vermeeren.
Dorpere menschen! dus haeckt na de deugd,
Die saligh maeckt: want ghy sult te veel verliesen,
Soo ghy de aerdsche verganckelijcke vreughd
Wilt voor de eeuwige Hemelsche vreughde kiesen.
Door een Beeckjen aerdsch geneughd
Vloeyt een zee van sorgen,
En bloeyt heden onse jeughd,
Die verdort wel morgen.
Hierom d' aerd word verklaerd,
Een Herbergh te wesen,
Daer men slijt synen tijd
Beyd in sorgh en vresen.’
| |
[pagina 104]
| |
Zoo was Jan toen hij, zooals Potgieter het uitdrukt, uit vrijen ging. Nu is de tijd dezer vroolijke liedjes, waarin een ernstig woord niet vergeten werd, lang voorbij. Jan heeft zijn jongenstijd achter den rug, hij is een stevige zestiger geworden, hij philosopheert meer en leest in plaats van guitige schaterlachjes ernstige romans, diepzinnige bespiegelingen, waaruit we de physiologie der liefde kunnen leeren. Het verschijnsel is wel te verklaren. Twee jaar nadat Starter in de Oude Kamer was opgenomen, verliet hij Amsterdam, om zich als boekhandelaar te Leeuwarden te vestigen, waar hij inmiddels in het huwelijk trad met Nieske Hendriksdr. Door de uitgave eener kopergravure van Gr. Willem Lodewijk van Nassau, door verschillende lofdichten op hem en andere Nassaus trachtte hij met goed gevolg de gunst van den Frieschen Stadhouder te verwerven en te behouden. Eerst na diens dood (1620) verliet hij Leeuwarden voor goed. De eerste jaren van zijn verblijf in deze stad schijnt het lot hem nog al gunstig te zijn geweest. Toen kon hij met vroolijk, opgeruimd gemoed zingen: ‘O Vriesland! So vol Deugden, als ick een Landschap weet,
Vercierd met duysend Vreugden, u bodem is bekleed
Met korenrijcke Velden, u steden zijn voorsien
Met Wallen en met Helden, die wijslijck u gebiên.
O Vriesche Aerd! recht Edel Landt,
Die door het swaerd de Vryheyd want.
Noyt schoonder Vrouwspersonen de blonde Son bescheen,
Als in 't vry Vriesland wonen, soo wel gesteld van leên,
Soo rijck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd,
Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd.
O Vriesche Aerd! enz.
O Vriesland! wild beschutten u Vryheyd tot de dood,
Laet niemand u ontnutten u Privilegiën groot,
Wilt u als mannen weeren, blijft stadigh by 't Gebodt
Van u wel-wyse Heeren, maer bovenal van Godt.’
O Vriesche Aerd! enz.
Later verkeerde menige passage uit dit schoone liedeken in bittere ironie: ‘In u roem-waerde wetten, ghy van gheen reden wijckt,
Jae, als men 't recht sal setten, Athenen ghy gelijckt.
O Vriesche Aerd! recht Edel Land.’
Hij heeft het ondervonden, hoe men in dat Noordsch Athene de kunst wist te eerbiedigen. In hetzelfde jaar dat Samuel Coster te | |
[pagina 105]
| |
Amsterdam zijne Nederduitsche AcademieGa naar voetnoot1) stichtte (1617), gelukte het Starter, te Leeuwarden een rhetorykerkamer in het leven te roepen, die tot bescheiden zinspreuk voerde: ‘Och mocht het rijsen!’ en ten doel had, ook in het hooge Noorden van ons land eenig letterkundig leven te wekken. Voor deze kamer schreef Starter zijn Darayde; Eerst verthoond op de Leeuwarder kamer: Och, mocht het rijsen! den 21 Sept. 1618, ende daarna hervat t' Amsterdam op de eerste Nederduytsche Academie den 25. Febr. 1621; op den reghel: ‘Seght niet: “dit wil ick dus”, o mensch!
Want God schickt alles na Zijn wensch.’
en het blyeindich-truyrspel van Timbre De Cardone ende Fenicie van Messine (1618). Het eerste stuk was geput uit dezelfde bron, waarvan Bredero zich zoo menigmaal heeft bediend, n.l. de Amadis-romans. Het tweede is ontleend aan de Histoires tragiques de Belleforest, waarnaar Shakespeare zijn Much ado about nothing bewerkte. ‘Het’ heeft niet mogen rijsen; de kamer mocht zich niet in een lang leven verheugen. Door het bekrompen drijven van enkele ‘rechtzinnige’ predikanten o.a. van Johannes Bogerman, die in 1618 de Synode van Dordrecht leidde, gelukte het ‘schrale nijd en waanwijs onverstand met heiligen schijn vermomd, de eerbare, kuische en redenrijke maagd met wreede hand vermoord van het pronktooneel te schoppen.’ Den 8en Jan. 1619 nam de overheid van Frieslands hoofdstad het besluit, dat ‘d' Retorizijns het ageeren voortaan opgezegd en verboden zou worden.’ Starter was wanhopend. Sedert ging hij met zijn gezin meer en meer achteruit. Zijn handel kwijnde; van alle zijden werd hem het leven door schuldeischers verbitterd en te midden van zijne vroolijke liederen trilt nu en dan eene droefgeestige snaar, die spreekt van teleurstelling en moedeloosheid. In Mei 1620 verliet hij met de zijnen Leeuwarden, hij vestigde zich met zijn handel te Franeker en liet zich daar als student in de rechten inschrijven. Ook in Franeker liep alles hem tegen, en eer twee jaren verstreken waren, moest zijn inboedel, ‘ten overstane van Commissaris van 't Gerechte’ worden verkocht, om de schuldeischers te voldoen. De oorzaak van al dien tegenspoed moeten we echter niet geheel en al zoeken in de omstandigheden buiten den dichter, | |
[pagina 106]
| |
niet geheel in de tegenwerking, die zijn vrijere geest ondervond. De veronderstelling ligt maar al te zeer voor de hand, dat Starter en zijne eega beiden meer hielden van feestvieren, dan van het ernstig nagaan en besturen hunner zaken. Te dikwijls misschien klonk het ‘Nu nobele baesjes,
Waer blijven de glaesjes?’
Die veronderstelling kan gestaafd worden, door slechts een blik te werpen in de rekeningen van Starters schuldeischers, afgedrukt door Van Vloten in zijne Inleiding tot den zesden drukGa naar voetnoot1). Daarop komen o.a. voor 275 kan bier van 2, 2½ en 3 st. en 24 mingelen brandewijn van 12 st. 't mingel. Dat Starter vroeger tot de welgegoeden behoord had en een vrij deftigen inboedel bezat, blijkt uit de boedelbeschrijving, eveneens in Van Vlotens InleidingGa naar voetnoot2). In 1620 kwam hij naar Amsterdam om er het toezicht te houden over de uitgave van zijn Friesche Lusthof, die aldaar in 1621 bij Dirck Pietersz. Voscuyl het licht zag. Op verzoek van Coster, die hem met open armen ontving, voltooide hij er het onafgewerkt drama AngenietGa naar voetnoot3) van zijn in 1618 overleden boezemvriend Bredero. Niemand dan Starter was beter geschikt, de 2 laatste bedrijven hieraan toe te voegen, niemand was meer dan hij doordrongen van Bredero's geestGa naar voetnoot4). | |
[pagina 107]
| |
‘Licht-voetige Fortuyn hoe wanckel zijn u Staten!
Hoe weynigh magh een mensch sich op u gonst verlaten!’
laat hij Kloridon bij het begin der vierde handelingh van het derde deel der Angeniet zeggenGa naar voetnoot1). We begrijpen volkomen hoe de dichter, die inmiddels zijn devies ‘Leer volmaeckt natuur’ verwisseld heeft voor ‘Gonst baard nijd’ in ‘'t Praeludium ofte Voor-spelGa naar voetnoot2) de Maaght in Liefd' Bloeyende’ aldus het woord tot de ‘neghen musen’ kan doen richten: ‘Hoe seer word nu verkleynt de grootheydt van de konst,
Die eertijdts keyseren kon trecken tot haar gonst!
Ha! als ick aan de tijdt, soo langhen tijdt verleden
Aandachtelijck gedenck! hoe zidderen mijn leden!
Want doen, als Maro in het Roomsch Theatrum tradt
Stond yder over end; geen Koningh stille sat:
Ja selfs Augustus rees in 't midden van sijn Heeren
Om eerentfestelijck Virgilium te eeren.
Doen wierd de Const gheacht en een Poët gheviert
Met Goddelijck cieraad van ydereen gheciert.
't Orakel liet men oock tot Delphos in die daghen,
Wie dat de wijste mensch ter Werelt was, af vraghen,
Het gaf tot antwoordt weer: De wijste die ick weet
Is ons' Euripides, die gheestighe Poët.
Maer nu, o Poësy! die elck soo plach te groeten,
Waer is u luyster nu? hoe leyht ghy onder voeten!
Bedroefde Musen! maar ick noch bedroefder Maaght!
Wie ist, die voor ons eer nu eenigh sorghe draaght.’
Meen niet dat in den hof, waar ik u binnenleidde, geen enkele distel groeit en nergens het schadelijk onkruid tusschen de schoonste en sierlijkste planten woekert. 't Is vooral in de gelegenheidsverzen, dat de gebreken van den tijd, waarin Starter leefde, en van deze dichtsoort soms sterk op den voorgrond treden. Als hij b.v. een bruydtlofs-dicht aanheft ‘ter eeren van het gewenschte ende van Godt ghevoeghde houwelijck’ van een of ander ‘eerenfesten, achtbaren, voorsienigen iongman’ met dito ‘eerbare, deugdtrijcke, welgemanierde iongvrouw’, of een ‘Lyck-dicht, over d' onrijpe doodt van den in | |
[pagina 108]
| |
alle deughden en geestighe oefeningen uitmuntenden jonghman Mathys van Beeck’, aldus aanvangt: ‘'t Is tyd, o witte pen! dat ghy in swarten inckt,
Tot teycken van de rouw, u treurighlyck verdrinckt,
En dat ghy uyt u neb een swarten stroom laet daelen,
Daer ghy het wit papier meught droevigh meê bemalen,
Op dat daer uyt een beeck van ware droefheyd glijt:
De Beeck van u gheneught zyt ghy toch eenmael quijt.’
of wanneer hij in een lofdicht op den ‘voortreflycken, soetvloeyenden, geestigen ende geestelijcken poeet Zacharias Heyns’ ten slotte ‘bondigh Nederland’ aldus aanspoort: ‘Laet al u Rymers tot sijn roem haer veersen schryven,
Op dat sijn groote naem magh eeuwigh by ons blyven.
En om te toonen, dat ick niet ondanckbaer ben,
Danck ick hem met myn hart, en prys hem met myn pen.’
dan staan we verbaasd, niettegenstaande al onzen eerbied voor al die deugdzaam- en voortreffelijkhedens, dat we hier te doen hebben met den geestigen zanger der zoetklinkende en zinrijke liedjes, waarvan ik boven eenige voorbeelden aanhaalde. We zouden er bijna aan twijfelen, dat deze regels - hoewel ze in vloeyendheid die van Scriverius in ieder geval nog ver overtreffen - uit dezelfde pen vloeiden die in staat was, in een ander lofdicht het volgende voor den dag te brengen: ‘O Heer! de Prince d' Orange,
Dien wijd-vermaerden Held,
Die ons van 't juck van Spange
Heeft los en vry gesteld,
Wilt gheven, te leven
Ghestadigh, ons ghenadigh,
En de banden
T'houden van de
Vereende Nederlanden. (bis.)
Op dat wy mogen tuyghen,
Dat ghy, door zynen hand,
Wild Spangiëns hooghmoed buyghen,
Verlossen 't Vaderland
Van lasten, die tasten
In goeden en gemoeden
Van de vromen,
Die volkomen
Nu den Tyran niet schromen. (bis.)
Dus laet elck trou-gesworen
Van onsen vryen staet,
Zijn vreughd nu laten hooren,
Die hem ter harten gaet,
| |
[pagina 109]
| |
En vieren en cieren
En eeren d'Edel Heere,
Wiens kloeckheden
Land en steden
Stelden in vryicheden. (bis.)
En d' een soo wel als d' ander
Van blijdschap varen uyt,
En segghen met malkander
Jae, singhen overluyt:
‘Wy menschen, wy wenschen
Te duyren t' aller uyren,
Spijt van Spangiën,
Spijt van Spangiën,
't Langh leven van Orangiën. (bis.)
Een yeder aen zijn mond leyd
Een glaesjen voor den dorst,
Wy drincken de gesontheyd
Van den Nassouschen Vorst,
En schreeuwen, als leeuwen,
Getrouwe voor Nassouwe,
Spijt van Spangiën,
Spijt van Spangiën,
Vive le Prince d' Orange! (bis.)
Toegift.
Ghelijcken als malkander,
Dees klare druppels wijn,
Den eenen nae den ander,
Alhier ghevolget zijn;
Wy hopen, sal lopen,
Geduerigh, nimmer truerigh,
Spijt van Spangiën,
Spijt van Spangiën,
't Langh leven van Orangiën.’ (bis.)
Het is duidelijk, dat de meeste dezer gelegenheidsstukjes Starter niet uit het hart welden; het was maakwerk, waarmee hij de gunst van bijzondere personen moest trachten te winnen, die hem in zijn stoffelijk leven de behulpzame en beschermende hand konden bieden; het was somtijds eene beleefdheid, waarmee hij zich verplicht rekende zijne vrienden en kennissen te vereeren. Maar waartoe langer den blik gericht op het onkruid in den hof. Genoeg zij het ons er van overtuigd te zijn, dat er alom tal van veelkleurige en zoetgeurige bloemkens opschieten, die ons de minder schoone exemplaren uit het oog doen verliezen. Eindelijk komen we aan de laatste afdeeling van ons boekske: de Boertigheden, waaronder de klucht van Jan Soetekauw, oorspron- | |
[pagina 110]
| |
kelijk een tusschenspel van Daraïde en de Vermaeckelycke clucht van een Advocaet ende een Boer, tusschenspel van Timbre de Cardone, op den voorgrond treden. 't Zijn grappige vertooningen van onschatbare waarde voor de studie der 17de eeuw, tafereeltjes gegrepen midden uit het volk, eenvoudig, waar, vol leven, met de krachtigste tonen geschilderd, Bredero en Jan Steen naar de kroon stekend. En dan de ‘Menniste vrijagie’: Ick vrijden op een tijd een soet menniste Susje,
Dien ick seer hoffelijk quam groeten met een kusje;
Maer, wat ick deed was wind, sy sey: ‘by jae en neen,
Dit vrijen krenckt mijn eer, ick bidje, gaet doch heen!
't Is onse Susters niet geoorlooft te verkeeren
Als by het fynste volck, by broeders in den Heere.’
Het stukje is geestig, dol geestig, teekenend niet alleen voor de 17de eeuw, maar ook voor onzen tijd; het kon uit de pen van een Staring zijn gevloeid. Ik bid u, lees het eens, indien ge zoo gelukkig zijt het boekje maar voor het grijpen te hebben, of indien gij een exemplaar bemachtigen kunt.Ga naar voetnoot1) Prof. ten Brink zegt van Starter als tooneelspeldichter: ‘Zijne verdiensten voor het kluchtspel evenaren bijna zijn roem als lyrisch dichter’Ga naar voetnoot2) en hij laat er op volgen: ‘De stichter der “Eerste Duytsche Academie” mocht zijne hulp slechts kort genieten en zag niemand aan zijne zijde, die het Blijspel met gelijke kracht zou kunnen ontwikkelen. De stroom des tijds was inmiddels fel bewogen door de woelingen der protestantsche godgeleerden, die de blijde Bestanddagen aan het slot verdierven en de aandacht van de krachtigste geesten in het Gemeenebest naar een geheel ander onderwerp troonden, dan naar den bloei van het Nederlandsche Blijspel. De oude didaktisch-moraliseerende geest der Rhetorijkers, na eene korte pooze van loutering in de zuiverder sfeer van de Stoa te hebben doorleefd, stortte zich thans in een zee van zede- en zinnedichten, waaruit de nakomelingschap voornamelijk het werk van een Cats, een Huygens en een Westerbaen zou opvisschen. Onze nationale belangstelling in het degelijke, nuttige, leerzame begon onzen nationalen aanleg voor het komische te verdringen. Het Leerdicht verhief zich boven het Blijspel.’ Nadat Starter op de bekende geheimzinnige wijze in Mansfelds- | |
[pagina 111]
| |
leger omstreeks 1626 het letterkundig tooneel had verlaten, zijn we genaderd aan het tijdstip, waarop die goede, guitige, vroolijke Jan Claassen, de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jans kinderen, wien Potgieter helaas, het ‘Op straat met je ronzebons!’ moest doen toesnauwen, voorgoed op den achtergrond wordt gedrongen en we wachten er nog steeds op, dat hij zijne oude plaats weer geheel veroveren zal. Of die gulden tijd ooit zal aanbreken, moet de toekomst leeren. Moge intusschen de wandeling, die we in den Lusthof deden, menigeen opwekken tot een bezoek op eigen gelegenheid. De kennismaking met wat er omging in het gemoed van een echt Nederlander uit ons glorie tijdperk, blijft steeds de moeite loonen. 's-Gravenhage. J. Prinsen J.lz. |
|