| |
| |
| |
Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden in middeleeuwschen versbouw.
Door Julius de Geyter.
Gent en Brugge! Hoevele gedachten dringen zich aan ons op bij het hooren van deze beide namen; doch hoeveel meer moet dit het geval zijn bij den nakomeling der Arteveldes en der Kerels van Vlaanderen!
Die voor hem als muziek klinkende namen vertegenwoordigen de gouden eeuw zijns geboortegronds, toen de Vlamingen de leermeesters van Europa waren op menig gebied. Helaas! Waar zijn die schoone dagen gebleven, en waar de nog luisterrijker, die zij schenen te voorspellen?
Toch behoeft Vlaanderen den moed niet op te geven, als het vele zulke echt nationale zonen mag tellen als Julius de Geyter, die de uitnemende gaven van kennis en kunst, waarover hij beschikken mag, wijdt aan de verheffing zijns vaderlands.
De tonen van zijn lied mogen den Vlamingen in de ooren klinken als die van den ouden Roeland en hen opwekken ten strijde voor 't beginsel: ‘Een eigen taal - een zelfstandig volk!’
De titel van het gedicht schrikke niemand af. Daar zijn er, ik weet het, die bij 't hooren er van aan een ‘taai stuk geschiedenis’ denken en wien ‘middeleeuwsche versbouw’ wat barbaarsch in de ooren klinkt. Dezulken wil ik al aanstonds gerust stellen en hun verzekeren, dat het gedicht hen niet zal loslaten vóór zij 't ten einde toe gelezen en - genoten hebben.
Op niets gelijkt het stuk minder dan op eene droge of geleerde geschiedkundige verhandeling.
Veeleer zou ik 't een stuk gemoedsleven van het volk der Nederlanden willen noemen, vertegenwoordigd door de heldhaftige burgers der stad, waar Karel V het levenslicht aanschouwde. De dichter doet zich dan ook kennen als eene voortstuwende kracht in de Vlaamsche Beweging en wekt het volksbewustzijn op, door te wijzen op het stoere voorgeslacht, dat wist wat het wilde, en - er naar deed.
Blijkbaar diep doordrongen van de waarheid, ‘de taal is gansch
| |
| |
het volk,’ wenscht hij: één taal - één volk, één echt Nederlandsch Stamrijk, krachtig van binnen, groot naar buiten. Daarom zingt hij aan 't slot van zijn gedicht:
- - - - - - - - - - - - - - -
Als neevlen in 't ruim op de vleuglen des winds,
Vlogen eeuwen, eeuwen sinds;
En wat al rampen, wat al schanden....
Toch wil het oude vuur herbranden.
Toch rijst de Hoop weer uit heur grat.
Zij schudt heur hulsels af,
Heur hulsels en heur banden....
Het heilig vuur slaat uit tot vlam....
o Broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het Rijk van uwen Stam.
De warmte van den dichter moet zich meedeelen, anderen opwekken en gelijkgestemde snaren in andere gemoederen doen medetrillen, zoowel in Noord als Zuid.
En toch - welk verschil tusschen deze beide.
Teleurstelling, achteruitgang, onzelfstandigheid zijn de beproevingen geweest voor het Zuiden, met God en Oranje heeft het Noorden zich welvaart en vrijheid verworven. Is 't dan wonder, dat een zóó sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel als van de Geyter zucht naar slaking van de Fransche boeien, en 't betreurt, dat dit niet driehonderd-en-vijftig jaar vroeger gelukt is?
Toen was alles in de Nederlanden door de Bourgondische vorsten verfranscht, de lasten hoog opgevoerd, de zeden bedorven, de taal verbasterd.
Was 't wonder, dat het volk den vreemden invloed haatte? Voorzeker niet; maar wel, dat het Bourgondische vorstenhuis zóó hardleersch was, dat de hoofden van een Imbercourt en Hugonet noodig waren, om toch duidelijk te maken, wat 't volk wilde.
Doch welk een schoone tijd stond aan te breken: er werd binnen Gent een jong Graafje verwacht: de Nederlanden zouden dan eindelijk een eigen vorst hebben, zelf Nederlander en Gentenaar!
Dat hij machtig zou zijn, en vele kronen dragen, wist het volk, maar het hoopte niet minder, dat één krachtig Rijk der Nederlanden het centrum van Kareis macht zou uitmaken, vrij van alle vreemde inmenging.
Doch hoe groote teleurstelling volgde, 't Jonge Graafje werd Fransch opgevoed, en was later meer Koning van Spanje dan Heer der Nederlanden.
| |
| |
‘De meerderjarigheidsverklaring van den menschelijken geest’ (Potgieter) bleef in 't Zuiden uit.
't Is geen wonder, dat het gedicht van Katholieke zijde met weinig ingenomenheid ontvangen werd. J. de Geyter toch verklaart zich een echt zoon der Hervorming, en juicht de denkbeelden, die deze groote beweging hebben voorbereid en tot stand gebracht, van harte toe.
Diep doordringt hij ons dan ook van de waarheid, dat bij een vrij volk alle krachten en gaven tot ontwikkeling kunnen komen, zoowel in bouw- als schilder-, zoowel in dicht- als toonkunst. In al deze zaken was Ylaanderen eens groot; doch de zware wagen van monarchaal geweld heeft door Vlaanderens beemden gerold, getrokken door vreemdelingen, en de wielen hebben vele voortreffelijke hoofden verplet.
Vlaanderens geestkracht sluimerde in.
Reeds heb ik opgemerkt, dat de middeleeuwsche versbouw niemand behoeft af te schrikken, al zijn onze ooren er ook aan ontwend, daar sinds drie eeuwen bijna geen vers geschreven is, of 't bestond geheel uit voeten van dezelfde soort: jamben , trochaeën , dactylen , anapesten of amphibrachen .
Toch moet erkend worden, dat verzen, zelfs van onze grootste dichters niet in de voetmaat, waarin zij geschreven heeten, kunnen gelezen worden, zonder dat de taal geweld wordt aangedaan.
Dit, en nog veel meer heeft de dichter met bewijzen gestaafd in zijne uitgave van Reinaart-de-Vos, in nieuw-Nederlandsch. (Pantheon-Roelants.)
Hij blijkt een geoefend oor te hebben voor de muziek onzer taal, en zonder de gewone versmaat te veroordeelen, (hij maakt er zelfs gebruik van voor de lyrische ontboezeming bij den aanvang van eiken zang) vraagt, neen eischt hij vrijheid voor den versbouw,die hem door den vrijen slag, welke er in weerklinkt, lief is.
Elk vers krijgt dan vier voltonige sylben (- - - -), die niet moeten, maar mogen afgewisseld worden door één of twee halftonige of een of twee toonlooze (.) lettergrepen.
Voorslagen mogen naar verkiezing gebezigd worden. De dichter noemt ze eigenaardig: ‘zweepslagen, die het vers doen opsteigeren met verjongde kracht.’
Maar dat alles kan men in 't boek zelf uitvoeriger lezen.
Wat ik vooral meen te moeten opmerken is, dat genoemde versbouw bij het hier behandelde onderwerp in 't bijzonder past. Verschillende kernachtige uitdrukkingen toch komen er te beter door
| |
| |
tot haar recht en klinken echt 15e-eeuwsch. Toch worden er ook de natuurbeschrijvingen en de lyrische gedeelten lang niet door ontsierd.
Wie van aanschouwelijkheid houdt, in dit gedicht zal hij haar vinden: hij zal met de Gentenaars meegevoelen, meedenken en meestreven.
De taal is kernachtig en gespierd.
Bij het overzicht, dat ik van den inhoud wensch te geven, zal ik gelegenheid hebben te toonen, dat ook door dezen dichter op de schoonste plaatsen de spreuk in practijk is gebracht: ‘In beperking toont zich de meester.’
't Is nacht, maar door het duister heen
Boort aller blik naar 't Gravensteen.
Zij wachten, dat van 't Hof-ten-walle
Een vaandel waaie, een vuurschot knalle,
Om Gent en Vlaanderen van den toren
De blijde maar te laten hooren.
Zij staan in 't Belfort, ook een Steen,
Door 't volk gebouwd, voor 't volk alleen;
En Boeland is het, uit wiens mond
De mare galmen zal in 't rond.
De klokkeluiders zijn uitgekozen door de Gilden, ‘Die thans nog wilden, wat z' immer wilden.’
Terwijl op 't Belfort een hupsch praatje gehouden wordt tusschen een vaandrig en den portier, zijn de grooten, vooral 't geslacht der Croïs in 't Gravenslot bijeen en bespreken - hunne belangen. Van 't Graafje wordt gezegd:
Zoo wordt het Koning van menig land,
Van menig ruk, ook over zee....
En zulk fortuin wie deelen 't mee?
Natuurlijk zij, die zich van de opvoeding van 't knaapje meester maken, vooral de Croïs, door het hoofd van hun geslacht, Duc de Chièvres, als den man,
Die 't volk voldoen en - 't foppen kan.
En 't volk zelf? 't Is verblijd. Want
....Roeland zendt zijn zwaar gebrom
Als een triomfzang in 't luchtruim om.
Zijn gelui zegt, dat Vlaanderen een Zoon en Heer geboren is, en de klokkeluiders mengen hunne stemmen in de brommende tonen:
| |
| |
‘Ter dood, Imbrecourt! ter dood, Hugonet!
Geen vreemde heeren, - ze schenden de wet!’
En 't eiker stad van Nederland
Vliegt een ruiter ten gezant,
En klinkt bij het schallen van trom en hoorn:
‘Een eigen vorst is u geboren!’
Uit alle oorden van de Nederlanden stroomen de gezanten naar Gent, en de volksvreugde is onbegrensd.
De doop van het kind wordt een Croï opgedragen, en daar 't winter is,
Met goudfluweel en damast behangen,
van 't Gravenslot naar de kerk, waar de plechtigheid bij nacht voltrokken wordt.
De Gilden willen voor den adel niet onder doen, en in één' nacht wordt door touwslagers tusschen de twee torens van 't Belfort een hangende brug gemaakt, waaronder reusachtige schilden zweven van Vlaanderen, Gent en de Gilden, en....
't Volk heeft zin en geest gevat:
‘Ja, in 't Belfort ligt de schat....
Dien omgolvend met leeuwenbanieren,
Zullen de Gilden het Graafje vieren.
Na de doopplechtigheid stroomt het volk naar 't Gravensteen, om geschenken aan te bieden, bestaande in een zeilend schip van goud en zilver en een beker met diamanten getooid, wonderwerken, gedreven door de gildemeesters Dries en Axel. Met wrevel wordt echter opgemerkt, dat Chièvres aan 's Graven rechterhand staat.
De volksvreugde geeft zich luide lucht, geheel Gent is versierd, elke markt is een schouwtooneel; doch
Niet minder gul is 't feest voor d' ooren:
Klokkenspel op eiken toren;
Over heel Gent Anselms refrein:
‘Groot zal hij worden 't Graafje klein!’
Maar 't volk nu alom ook, met driftig gebaar:
‘En een Gentenaar, een Gentenaar!’
In eene weversgildekamer zijn de afgezanten uit alle oorden vereenigd. Die van Zwol klimt op een stoel en op 't volksrefrein Iaat hij volgen:
| |
| |
't Is ùwe Graaf, het is ònze Heer;
Een Gentenaar, ja, maar meer nog, meer;
Slaan wij de handen in elkander,
En worde 't Graafje een Nederlander!
Geen streken op aarde zijn d' onzen gelijk.
Hij stichte uit allen een weergaloos rijk!
Alle gezanten stemden hiermee in, voor zooverre zij uit streken kwamen, waar Vlaamsch gesproken werd.
Zoo vlogen de kreten dooreen in de zaal:
o Ja, dat was het, - de taal, de taal!
Met opzet heb ik dit eerste gedeelte wat breedvoeriger behandeld dan met 't overige 't geval kan zijn, omdat de wenschen van het volk hier in alle kracht uitkomen. Aanschouwelijk en levendig zijn deze tooneelen door den dichter voor onze oogen als gepenseeld, terwijl zijn geestdrift voor de toen voorgestane zaak uit iederen regel spreekt.
Nadat met bitterheid wordt meegedeeld, dat alles, alles, wat Karels opvoeding betreft, aan de Chièvres wordt opgedragen, eindigt de dichter den eersten zang met eene schets van 't streven der geesten naar licht en lucht:
En welk een eeuwe breekt er aan!
Zie, 't menschdom is tot ginds gegaan,
Waar bergen staan, zoo duizelig hoog,
Dat nooit een arend z' overvloog.
Achter die bergen is 't licht, waarnaar men snakt.
Wel zeggen de priesters: ‘Hier is de grens;
Daar geheimnis; - niet verder mensch!’
En wel de gekroonden: ‘Zóó wil het God....
Doch dat helpt niet:
‘Er door thans, door 't gebergte heen,
Al ware 't harder nog dan steen!’
En delvend, beukend, brekend, boorend,
Dringen zij voort,.........
................ naadren 't licht.
Zij juichen, want o! de toekomst zal schoon zijn;
't Geluk der geslachten hun eer en hun kroon zijn;
Heel d' aarde zal trillen van 't zegegeschreeuw....
Ja, zóó brak z' aan de zestiend' eeuw.
| |
| |
De tweede zang verhaalt ons den eersten minnehandel van Karel. Wie geldt zijne liefde? Op zoetvloeiende wijze zegt de dichter't ons:
Als gij trippelt over straat,
Waarom laat g' uw sluier waaien,
Waarom zóó uw hoofdje draaien,
Met dien glimlach op 't gelaat?
De slachtersdeken van Melle had een beeld van een dochter, teer bemind door den schuchteren Willem van Gheenst. Een vaandrig, die in al Karels minnarijen zijn vertrouwde bleef, merkte haar op, en bewerkte, dat Rozemond dagelijks 't vleesch voor 't Hof kwam bezorgen. Karel ontmoette haar, bloosde en groette, doch langzamerhand verdween alle schroom, en eindelijk
Zij zoende als hij en vlijde den vorst
Het hoofdje lief aan de kloppende borst.
En haar lot is beslist, 't Geheel brengt ons, ook door 's dichters toon Faust en Gretchen voor den geest.
O eerste liefde, eerst omstrengelen,
Zijt gij alleen dan niet voor d' engelen?
Wie toch, wie anders dan een God
Heeft u gedroomd, o zoet genot!
Nadat de dichter in betooverende melodie de reuzenkracht en de teederheid de liefde bezongen heeft, klinkt het nogmaals:
O, eerste liefde, zoete dwang,
Dien elk gedenkt zijn leven lang,
Wees gezegend. - Wie zou kampen
Met al de jammeren, al de rampen,
Zoo daar geen stemme riep in 't hart:
‘De liefde balsemt elke smart!’
Adriaan Florisz, die 't een en ander bemerkt had, deelde alles, hevig ontsteld aan Chièvres mee, die 't echter niet zoo erg vond, en bewerkte, dat Adriaan met een' bisschopsstaf en koninklijke macht naar Spanje gezonden werd. En Karel?
Hij zei, dat hij eerder sterven wou,
Dan doen, wat haar bedroeven zou.
Op zekeren morgen bekende Rozemonde aan Karel, dat zij moeder stond te worden. Hij was opgetogen:
| |
| |
‘Een kindjen, o van u en mij....
- Maakt het u, waarlijk’, vroeg ze, ‘zoo blij?
Te beter! o, waar ik zoo koen!
Maar wat zal moeder, wat vader doen?’
Geen nood! Als page verkleed, wordt zij door Karel weggevoerd, terwijl een bode tot de haren gezonden wordt. Deze treedt binnen, juist nadat van Melle de vreeselijke tijding van Willem vernomen heeft.
Hoort, hoe de dichter zich meester toont in korte trekken:
Een ruiter springt van zijn paard; hij gaat
Den winkel binnen met blij gelaat.
‘Weest niet onrustig, brave lieden!
Meende uw kind te moeten vlieden,
Zij toog haar geluk te gemoet, en een stand
Die opzien zal baren in Vlaanderenland....’
Daar vat een vuist de slachtbijl op;
Zij vlamt als de bliksem en klieft hem den kop.
Snel en somber als dondergebrom
Liep nu in Gent de doodsmaar om.
Hoe kloek teekent de dichter hier de gildemeester, zich voor 't huis van van Melle scharend, als de baljuw den moordenaar komt opeischen, en 't huis veroverd zal moeten worden. De Vaandrig komt echter aangereden met een bevelschrift tot vrijlating.
In 't begin van den derden zang wordt ons de tweede geliefde van Karel, schoon nog niet als zoodanig, voorgesteld.
Don Garcia de Padilla neemt zijne Concha als page verkleed mee naar Vlaanderen, waar Karels oog op den knappen jongeling valt. De Chièvres deelt Rozemonde mede, dat hij een meisje is, en bewerkt, dat zij spoedig terugkeert.
Op het feest, dat bij Karels geliefde gehouden wordt, spreekt men over de ketterverdelging in Spanje. Garcia wordt een verhaal in den mond gelegd, dat de lotgevallen van een verdachten beeldhouwer, Rochus meedeelt. Deze kunstenaar werd verbrand wegens 't schenden van een door hem-zelf vervaardigd Mariabeeld.
‘Wat beulen!’ knarste Rozemonde
En staroogde allen aan in 't ronde,
‘'t Zou niet gebeuren in ons Gent!
Nietwaar mijn Karel, die Vlaanderen kent?’
| |
| |
Hoe fijn laat de dichter Chièvres deze netelige zaak op zijde duwen.
Na 't feest bewerkt deze Croï, dat Karel 't bevelschrift teekent, waarbij zijne moeder opgesloten wordt.
Kort daarop lijdt de jonge vorst de grootste angsten bij de bevalling der geliefde, en zakt ineen.
Wekte hem met bloemgeur op,
Dat ook zoo voor hèm zijne moeder eens leed;
Dat zij gehoord had, hoe zij kreet.
Bij den leidsman van den vorst is 't feest. De Croïs zijn bijeen en beramen, wat hun voordeel zij.
‘Wat hadden zij honger, de wolven, van nacht!’
Zoo denkt Chièvres; maar neemt 't niet kwalijk. Zijn geslacht moet rijk worden door hem. Door Franschen laat hij een zegel en ring maken. Den eerste laat Karel hem behouden, den tweede neemt de Vorst, die den eersten afdruk maakt ten voordeele van zijn zoon, dien hij niet lang meer zien zou; want Chièvres heeft hem beduid, dat 't tijd was, om naar Spanje te gaan.
Schoon Rozemonde treurt, wordt een afscheidsfeest gegeven, waarop allerlei vertooningen gemaakt worden.
‘Thans wat sproken op rijm en maat!’
En kalm vooruit treedt Hans de Raat.
't Stukje, dat hij voordraagt, snijdt Karel door merg en been; 't luidt als volgt:
Si was een so slechte, so eerlose deerne....
Maer liefde maect blint, endi saghse so gherne!
So brengh hier het hert uwer moeder vor mi!’
hi ructe sin moeder het hert uten live,
Lude liep er mee were ten scandelicken wive;
Doch strunckelde, viel, ende plette het hert,
Dat sprac, ja, dat sprac, hoe vermorselt het wert.
Het vroegh, eer hij up was ghesprongen:
‘Deet ghi u gheen sere, min jonghen?’
De troep moest terstond weg; doch
Ze werden in 't veld gevat, en dien nacht
Gekneveld nog naar Gent gebracht.
| |
| |
Maar geen, die toen niet rustig sliep........
Terwijl de jonge Koning riep,
IJlhoofdig springend uit zijn bed:
‘Ik heb heur hart, heur hart, verplet!’
Afdalen in de diepten van 't menschelijk leed is 's dichters taak in den volgenden zang. Hoe verlangt Rozemonde's moeder hare dochter te zien, en mede naar vader te voeren, naar vader, zoo vergrijsd en oud; doch 't kind bekent moeder, twee zoontjes te hebben, voor wie zij een' zegen vraagt.
Een poos nadien ging weer te voet,
De Gentsche vrouw door zand en blaren,
In zijne koets wou zij niet varen.
De tijd vliegt heen. 't Is winter geweest en nog is maar één brief door Karel aan zijne Rozemonde gezonden.
't Voorjaar komt. Hoort, hoe de dichter 't bezingt:
De sneeuw dooit op het dak: kegels
Hangen des morgens aan goten en tegels.
Klokjes wiegelen reeds in den tuin,
Minnetjes, knopjes in hul en kruin.
Zoel is het windje, dat fladdert en zucht.
‘Koekoek!’ galmt het door de lucht.
Babbelend, kabbelend, flikkert de bron.
Streelende, spelende blikkert de zon.
Vogelen kwettren en orgiën in 't bosch
Alles herleeft; alles breekt los:
Lente doortintelt de gansche natuur, -
Als eens de Blonde 't liefdevuur....
Uit den mond van Livina Verschelpen, uit het geslacht der Borluten zal zij vernemen, wat vorstenliefde is. Deze komt tot haar, zwaar gesluierd. Eens was zij beeldschoon, en werd bemind en verleid door Karels vader. Johanna van Arragon, razend van jaloezie, laat haar tot zich komen, en voltrekt zelf een vonnis aan 't beeldschoone kind, waarvoor een beul zou terugdeinzen. Livina is een monster geworden. Niemand heeft heur gelaat meer gezien, behalve Joris, haar zoon.
Roerend is 't tooneel, waar de moeder haar kind, tot man gerijpt, alles meedeelt.
| |
| |
Er komen stonden in 't bestaan
Dat men zich voelt en laat vergaan.
Hand in hand blikten zij neer,
Verpletterd, vernietigd, en spraken niet meer.
Concha, de schoone Spaansche heeft Karels hart verlokt, en Rozemonde hoort 't van hare moeder, doch kan niet gelooven aan den ontrouw van haar' afgod.
De Vaandrig komt tot haar met een prachtig bewerkt kistje, dat zij met ongeduld opent.... Zij vindt geld, niets dan geld!
‘Ho!’ kermt ze, en weer gesneld:
‘Zijn brief!’ Zoo trilt het, ‘eerst zijn brief!’
- ‘Bah, geen angst, mevrouwtje-lief!
De Keizer zal uw vrijer blijven,
Maar heeft geen tijd, om veel te schrijven!’
Dat is 't loon voor zooveel liefde! Doch nogmaals trilt een straal van hoop. Karel komt tot de Nederlanden. Die
- waren als het huis der bruid,
Ten feest getooid van Noord tot Zuid.
Hij was zoo jong nog, werd bemind
Gelijk voorheen; 't was nòg hun kind.
Voor 't verblijf van Rozemonde houdt eene hofkoets stil. ‘Daar zal hij komen’, juicht zij; doch niet Karel, maar eene grijze dame treedt te voorschijn met 't aanbod, dat de kinderen aan 't Hof zullen opgevoed en Rozemonde van een gelukkige toekomst zal verzekerd worden. Ironie! Geluk! Zonder hare geliefden!
‘O!’ kreet nu de schoone, ‘mijn hart
Ziet diep hier, diep hier, met myn smart....
Maar eerder trok men dat in stukken,
Dan mij mijn kindertjes 't ontrukken!’
Karel gaat naar Aken. Hij is nu Keizer, en
De vleiers jubelden: ‘Voortaan
Kan niets, o Vorst, u wederstaan.
Chièvres vooral spoort Karel aan, zijne macht uit te breiden en Adriaan tot Paus te verheffen:
‘Laat nu de Kerke gevoelen, dat gij
Haar Keizer zijt......’ fluisterde hij:
‘Geen twist ontsta in haren schoot,
Dien gij niet smacht, dien gij niet doodt.....’
| |
| |
En dwingen zou de ontzaggelijke Vorst,
Wie anders dan Roomen denken dorst.
Zoolang Chièvres leefde, werd de strijd tegen Frankrijk ontraden; doch de pest nam dien raadsman weg, en Earel zendt nu zijn heirmacht tegen Koning Frans.
Willem, die Rozemonde beminde, komt uit Frankrijk, om onder den Vlaamschen Leeuwenbanier te strijden, terwijl de Vaandrig Karel opmerkzaam maakt op Willems zuster, Johanna van Gheenst, die den Keizer gaarne ontvangen wil.
Wie is de schoone, die haren val,
Haar oneer zich niet schamen zal?
Uw zuster, Willem, zonk zoo diep?
Gij, wien d' eer naar Vlaanderen riep.....
Met korte trekken toovert de dichter ons nu een tooneeltje tusschen de gelieven voor oogen:
‘Gij mint mij, zegt ge, doorluchtig Heer;
Doch Rozemonde Heft ge meer.....
- Ik hàd ze lief, dat is voorbij......
- Als haar dan toch verlaat g' eens mij.
Concha ook werd reeds verlaten......
- Concha, o kan mij niet haten,
Marquesa Prim, op haar kasteel!
- En Rozemonde? - Haar ten deel
Valt Ridder Vaanderheer, met al
Wat ik haar schonk en schenken zal.
- En mij? - U verlaat ik niet.
De mare was Rozemonde ter ooren gekomen, en had haar tot mannenmoed geprikkeld. Zij zadelt haar paard en vliegt den wind vooruit naar 't kasteel van Lalaing, waar de ontrouwe zetelt. Daar aangekomen ziet zij over de slotgracht een paar.... ‘Hup’, en er over is zij. De Keizer verwijdert zich snel.
‘Die man is mijn, klonk het in 't ronde.
Dan zijt ge.... dan zijt ge.... Rozemonde!’
Sprak Joanna, die niet kon vlieden,
En tergend nu het hoofd wou bieden.
‘Hij was eens Uw, doch nu niet meer:
Hier is zijn ring; mijn is die Heer!
Trouw met den Vaandrig, Gentsche deerne!’
Dat is te veel. Rozemonde rijdt spoorslags terug, en den vol- | |
| |
genden dag trekt zij 't kasteel van de gesluierde, 't Leeuwennest binnen.
Zegt Potgieter, dat ontwikkeling aller krachten en gaven eene levensvoorwaarde voor een volk is, de Geyter toont het ons in 't Vlaamsche volk, dat in 't begin van Karels bestuur de kunst na lang sluimeren deed herboren worden. De van Eykens, Hans Memling, Rogier van der Weyden, Quinten Metsys, alle dezen hebben de schilderkunst in eere gebracht en tot eene ongekende hoogte opgevoerd. De bouwkunst bloeide evenzeer; gewrochten als de Handelsbeurs van Antwerpen uit dien tijd, 't Middelburgsche Stadhuis, 't Broodhuis te Brussel, alle gebouwd door Domien de Waghemakere, leggen het welsprekendst getuigenis daarvan af. De toonkunst was mede hoog in eere. ‘Les Pays-Bas sont aujourd'hui la source de la musique’, zeide Cavalli, en de gebeden en liederen voor 't Concilie van Trente (1545) werden ‘getoond’ door een de Kaerel van Ieperen, waar eene geheele kunstenaarsfamilie van dien naam woonde.
Dit alles doet de dichter aanschouwelijk uitkomen, door de voornaamste kunstenaars dier dagen samen te laten komen te Brugge, in gezelschap van Alb. Dürer, die in de jaren 1520 en 1521 de Nederlanden bezocht, en overal met groote onderscheiding ontvangen werd. In zijn dagboek geeft hij eene uitvoerige beschrijving van de luisterrijke wijze, waarop hij te Brugge ontvangen werd. Zijne vrienden Thomas Morus, grootkanselier van Engeland, Erasmus, Lucas van Leiden, Domien, Quinten Metsys en Lauwerein, Heer van Watervliet, ontmoet hij hier.
't Gezelschap beklimt den Halletoren en geniet het prachtige vergezicht.
Zeilen zooals reuzenschimmen
Vlogen talrijk langs de kimmen.
‘Dat is voor óns,’ zei Quinten, ‘sinds
Men in Brugde de hand sloeg aan den prins.
Want werkelijk werd alles gedaan, om Antwerpen te bevoorrechten boven Brugge sinds men hier Maximiliaan in 1488 gevangen zette.
Op het gezicht van Damme, ontblootte Erasmus het hoofd voor Jacob van Maerlant, voor
Der dietsche dichteren allen te gader.
| |
| |
Hij kreet tot de Kerk voor ruim twee eeuwen
Wat Luther en anderen heden schreeuwen;
Was ook de ziel, die burgerscharen
Tegen koningen op deed varen;
Een vrijman, trotsch naar lijf en geest.
Thomas Morus wijst op Sluis, waar Artevelde met de Engelschen de Fransche vloot versloeg.
‘'s Lands geest, 's lands kunst,’ zei Quinten. - ‘Ja,
Zie stad-, en gildehuizen na.’
‘Vrijheid, weelde, volkstrots, - luid
Spreken de steenen dat alles hier uit!
- “Zij dat ook de taal der tafreelen erbinnen!”
Zei Dürer tot Quinten met vurige zinnen.
Hier is het schoone herboren, niet waar?’
En hand in hand nu stonden zij daar.
De tochtgenooten zijn er van overtuigd, dat uit de Nederlanden een licht op kon gaan over de wereld, als Chièvres 't gewild had, ‘doch 't is te laat,’ zucht Morus,
‘Gij Erasmus, had uwe Ziel
Hem in moeten blazen.’.... (n.l. Karel.)
't Gezelschap beziet verder al 't merkwaardige van Brugge, terwijl 't gesprek wordt voortgezet.
‘Waar Karel een Vlaming, hij zoude wat meer
In Nederland stichten zich-zelven ter eer.
Maar, jaagt men op tronen, en heeft men die
Dan breekt men 's lands recht als een stok op een knie.’
De Heer van Watervliet neemt nu de plichten van gastheer op zich, en onthaalt de vrienden. Dürer staat verstomd van de pracht van kunstwerken in die woning, welke een waar museum bevat,
Het rijkste museum der tweemaal honderd
In 't rijke Neerland toen bewonderd.
Het verbaasde hem nu niet meer, dat zijn vader, die gouddrijver was, zoo'n kunstenaar werd; want
‘Hij had gereisd in Nederland.’
Hirschvogel, een der gasten, wiens kachels tegenwoordig nog als kunststukken gezocht zijn, juichte:
| |
| |
Laat Duitschland, ja, zijn oogen rusten.
Kunst en kennis glansen erboven;
Uw toonval rnischt in al onze hoven.’
Thomas Morus zong een lied op Eduard III, die de Vlaamsche wevers naar Engeland lokte:
‘Wat schoone tijd, o Brugge, o Gent,
Komt hier, komt hier, aan Teems en Trent,
o Gij van Schelde en Lei!’
Nadat de gasten hun gevoelen hadden geuit over de Vlaamsche kunst, terwijl Erasmus erkende:
‘Met Grieksche kunst is 't uit,
Maar Hellas schoot in Vlaanderen een spruit,’
kwam de Volkstaal ter sprake.
De taal is de ziel van een volk en thans
Spreekt men ten Hove niets dan Fransch,
Zei Lucas; geen school in heel den lande
Waar 't Fransch geen eer is, 't Vlaamsch geen schande....
Z'is goed onze taal, om met deernen en boeren
Of Teun den Paap een praatje te voeren!
o! Zóó niet sticht men ons een Rijk
In geest en kunst het Grieksche gelijk....
Dürer merkte op, dat 't jammer was, dat Erasmus niet in de Volkstaal geschreven had. ‘Doe het nog,’ zeide hij; doch de toegesprokene zeide tot eene uitgeleefde wereld te behooren, daar 't volk oprees, 't Latijn gedaan had en de Kerk evenzoo.
't Zou mij te ver voeren, als ik al de opmerkingen wilde weergeven, die over den grooten invloed der Vlaamsche kunst werden geuit. Ik hoop genoeg te hebben aangestipt, om anderen met verlangen naar de Geyters leerzaam en onderhoudend gedicht te doen grijpen.
Schreit het niet ten hemel, dat zooveel grootheid is te loor gegaan, is verstikt door den uitheemschen geest der regeerders, die geen hart hadden voor 't volk, maar te meer voor zijn goud?
Zou voor den man een scherper wee bestaan
Dan zijnen stam allengs te zien vergaan?
Dan vreemden in zijn eigen lieve gouwen
| |
| |
Met lach en spot hun tenten te zien bouwen?
Dan op het erf der vaderen, het vrije,
In 't juk te gaan van 's vijands heerschappije?
Geen rijk moest zijn als 't nederlandsche rijk;
Geen waereldstad aan 't fiere Gent gelijk,
Ten loon voor 't bloed van hunne burgerhelden,
Ten kroon voor 't werk van honderd Artevelden.
En als een schip, dat wegzinkt in de kolken,
Zinkt Nederland den grafkuil in der volken.
Met deze trots gebouwde verzen vangt de zevende zang aan, waarin alle grieven worden behandeld, welke de Nederlanders en Gentenaars tegen Karels bestuur hadden.
De slachtersdeken, vader van Rozemonde, was ook in Brugge geweest. Hij kwam moedeloozer dan ooit terug; en we vinden hem den volgenden avond met eenige vrienden in eene gildekamer vergaderd. Onder de aanwezigen bemerken wij Willem, wiens geliefde en zuster door Karel onteerd zijn, Gillis de Wilde, Deynoot, Geeraard van Wetteren, Claes de Stads-secretaris en Willem de Mey, allen mannen, die voor hunne zaak stonden, en latermeerendeels 't hoofd moesten verliezen bij Karels vonnis over Gent in 1540 voltrokken.
Van Melle wist: het volk leed nood;
In menig huis was geld noch brood.
Vreemdelingen, ook soldaten, waren er in overvloed, en zij hadden 't meer dan ruim. Men begreep zeer goed, dat dit vreemde volk dienen moest, om brutale monden te sluiten. De voornaamste grief van de Gentenaars was 't niet nakomen van een keur, de Coope van Vlaenderen geheeten, volgens welke Vlaanderen niet meer aan den Graaf betaalde, dan 't wilde. Men zeide, dat die keur gestolen was; doch dit schijnt een logende te zijn.
Hoe 't zij, Simon Borluut zei, dat ze bestond en sinds 1070 bestaan had. Doch er was meer. Bij 't aanvaarden van de regeering had Karel wel zijne rechten, doch niet die van 't volk bezworen, gelijk tot heden 't geval was geweest; men had echter op dezen Gentschen Graaf toen het volste vertrouwen. Om de stemming der vergaderden weer te geven enkele staaltjes:
- Gent betaalt niet meer dan 't wil;
En 't wil niet!’ herhaalt de wever schril.
‘Wij kunnen niet meer,’ zegt Govert de Kramer.
Deze laatste was van alles beroofd, wat hij bezat.
| |
| |
Als de vijand naar ons land vaart,
Omhoog dan Vlaanderens groote Standaard!
Karel heeft er zich op beroemd, uit Fransche Koningen te zijn gesproten,
‘En van dien man verwachten wij
Een Vlaanderen, een Nederland, machtig en vrij?’
Willem de Mey, een goudsmid roept uit:
‘Hij is dus geen Vlaming van Vlaamschen bloede....
Hij zwoer dus niet ten onzen goede....
Hij deed niet, wat de keure gebiedt....
Dan is hij Vlaanderens graaf ook niet!’
Schipper Beyaert stormde binnen
Huilend met verwarde zinnen:
‘Men heeft bij Aalst mijn armen zoon
Ze delven levenden in 't zand!
In Brussel zijn er twee verbrand!
En vlak voor Antwerp, van een wrak
Een vrouw verdronken in een zak.
Ten slotte vraagt men raad aan Rozemondes vader, 't Antwoord was kort:
‘Kiest Nederland een eigen Vorst’
Een eigen Vorst, of - laat het zonder.
Een eigen Vorst! Men zal naar 't Leeuwennest, naar Joris Verschelpen, Karels bastaardbroeder gaan, en hem, van afkomst een Borluut, de heerschappij aanbieden of redding smeeken. Een gezantschap kwam tot hem, doch hij had nog vertrouwen in Karel en zei:
‘De Keizer meent het goed met Gent,
De volksnood is hem niet bekend.’
Vol vertrouwen toog hij naar Spanje, en werd door Karel minzaam ontvangen, in tegenwoordigheid van Cazalla, 's Keizers biechtvader.
Inmiddels was zijne moeder bij de landvoogdesse genood en uitgehoord. Dat men niet tot haar kwam, begreep zij niet, doch zij zou op Livina's verzoek aan Karel schrijven. Onderwijl liet zij 't Leeuwennest doorzoeken en van alles berooven, wat Livina nog aan haren geliefde herinnerde.
| |
| |
Naar Spanje werd nu eene aanklacht tegen Joris Verschelpen gezonden, waarin de woorden ‘bastaardbroeder’ en ‘Gent valt af’ Karel schokten. De gezant keerde dus naar Vlaanderen terug; geboeid en door priesters bewaakt. In Nederland zou mem hem richten.
In Spanje niet! riep Karel uit;
Ik open d' armen voor mijn bruid.
Geef Margaretha hem in handen.
Het raakt ook maar de Nederlanden.
Hij schreef aan Margaretha: ‘Geen bloed! Geen bloed!’
Geen bloed! Alsof men iemand niet zonder bloedvergieten dooden kan. Te Rupelmonde werd Joris gevangen gezet en door paters bewaakt. Uit Namen werd de beul ontboden.
Dit stemt den dichter bitter. Hij zingt:
Ik heb u lief, o Volkeren! die tyrannen
Springt naar de keel, en z' omwerpt in het slijk.
Uit slaven sticht geen dwingeland een Rijk:
Dat sticht een held uit onverdorven mannen.
De Gentenaars zitten niet stil. Van Melle en eenige Krijschers, gelijk de voorvechters genoemd werden, verlossen Joris, gooien den wachter in de gracht en hangen den wachthebbenden priester uit het raam. Het vonnis der Krijschers volgt; doch zij begaan een nieuw waagstuk. Te Hoogstraat verbleef de bastaardzoon van Margaretha. Terwijl hij in den tuin speelde, werd hij opgelicht.
Doch Margaretha, als zij 't hoort
Rolt zich ten gronde, en kermt: ‘Geen moord!’
Zij kermt en snikt en huilt er bij:
‘Laat allen vrij! Laat allen vrij!’ (n.l. de Krijschers.)
‘Nu wij ten Keizer!’ sprak de Deken.
En zoo geschiedde het. Vier gezanten togen tot Karel; van Melle met het perkament, door den jongen Graaf eens aan zijne Rozemonde gegeven, een ander met Karels zegelring gewapend, welke Willem van Gheenst van zijne zuster, Karels lietje geëischt had.
Te Atrecht, te Tours en in de Pyreneeën schoten hun renboden van Margaretha voorbij met brieven vol klachten, doch met de bede, den gezanten geen kwaad te doen, daar men anders haar kind dooden zou.
Tol pracht zit Karel ten troon; doch de Gentenaars worden niet verblind.
| |
| |
‘Men klaagt in Gent!’....
En van 't begin zoo tot het end.
In gespierde taal, vol waardigheid en eerbied werden de beden geuit met de ernstige waarschuwing:
Gent valt af en al de banden
Die u nog hechten aan ons landen,
Doe recht, nu gij de waarheid kent.
De Keizer kan met moeite hijgen.
Moest dan de bijl dien man doen zwijgen?
Eindelijk trad van Melle voor. Wat hij als vader en Gentenaar door Karel geleden had, wierp hij, de door smart vergrijsde, den Keizer voor de voeten. Zegelring en perkament, welke hem overal konden dienen, werden voor den troon vernietigd. ‘Voor ons niet, voor Gent vragen wij recht!’ klonk 't fier. Voor dezen man sloeg Karel de oogen neer. De Granden stonden verbaasd en Mota drong op strenge straf aan.
Och wisten zij, wat hem zoo roert;
Wat band hem aan van Melle snoert!
Hij doet zijn moeder reeds verkwijnen:
Zoekt hij den vloek dan van alle de zijnen?
Daags nadien kreeg van Melle een perkament met een slachtersprivilegie voor hem en zijne nakomelingen, doch tot antwoord scheurde hij 't in flarden. Dat was te veel. Nu moest er een vonnis vallen; maar wie beschrijft de angst van Margaretha, nu haar kind om genade riep?
Naar 't Leeuwennest en Livina om hulp gevraagd! En wat deed deze? Hoe luidde haar antwoord tot den verguisden zoon?
‘Zij zocht uw dood, - red gij haar zoon....
Borluut, Borluut, wat ware 't schoon!’
Stond als genageld aan den grond,
‘'k Zal vader redden’, sprak zij stil.
Spoedig was de geheele bevolking van 't Leeuwennest ingescheept in de Meeuw, onder schipper Beyaard,
En Krijschers uit de schippersgilde
Zijn 't eenig scheepsvolk, dat hij wilde.
| |
| |
Men stevende nu naar Portugal, tot Karels bruid Isabella, die haren bruidegom innig lief had.
Zeer uitvoerig deelt de dichter de ontmoeting van Livina en haar zoon, Rozemonde en hare kinderen aan de eene, en Isabella aan de andere zijde mede. Heerlijk is de beschrijving van de gemoedsbewegingen en de slingeringen in dat engelreine prinsessen-hart. Men moet de levendigheid en klaarheid der gesprekken bewonderen, evenals den toon, die ieders karakter zoozeer doet uitkomen. De Koningsdochter had haar besluit genomen:
Zeg den Keizer: zijne bruid
Weet alles, ook van die wier namen
Niet over hare lippen kwamen.
Hij geve den Dekens hun vrijheid weer,
Hun leven, hun rechten, hun trotschheid, huneer!
Ik heb het zijn zoontjes verkust op hun hoofd!
Ik heb aan heur hals het hun moeder beloofd!
Wordt hij van bruidegom mijn man.
't Kloeke optreden van Bevaart en de zijnen voor Karel stip ik slechts even aan. Genoeg zij, dat de Keizer nu in alles toegaf, en tot smart van de priesters de Dekens in vrijheid werden gesteld.
Margreetha had op perkament
De keure, die men vroeg in Gent.
Wat noodig was, zou zij verrichten,
Om 't Nederlandsche Rijk te stichten,
Totdat er de Keizer in eigen persoon
Ten trone zou stijgen met scepter en kroon.
Margaretha klaagde nu den Dekens de ontvoerders van haar kind aan.
Zij schreven: ‘Voert weerom dat kind,
Of Vlaanderens aanzien is verloren,
Verloren 't Stamrijk, dat begint!’
Aandoenlijk is het familietafereel, waar van Melle met zijne dochter verzoend werd. Als in een visioen zag de vader het Stamrijk naderen,
Dan zonk hij neder en was dood.
Zoolang Isabella leefde (n.l. tot 1539) kwam er geen opstand; zij was de goede engel, die de aarde verliet.
| |
| |
Zij liet hem kinderen na, doch geen
Als die van Rozemonde, neen!
Eilaas, een Flips, die tijgertanden
Zou slaan in Neerlands ingewanden.
Ook Margaretha en Livina waren gestorven, en
Herwilden plots wat z' immer wilden.
Karel had indertijd aan zijne moei geschreven: ‘Het zal hun den kop kosten, schrijf hunne namen op.’
Toen zag de keizer rond zich heen:
Hij stond met Gent nu schier alleen....
Met een groot leger trok Karel nu op Gent aan, van Cazalla vergezeld. Op een heuvel bij de stad liet hij zijne tent opslaan. Ontzettend is de teekening van zijne wraak.
Als Gent nn onder het piettrend gewicht
Van vuurmonden, paarden en wagens ligt;
Als Ebro, Tiber, Donau toonen
Wat krijg al maakt van vurige zonen,
Trekt hij, de Keizer, in 't kasteel
Waar 't Graafje gespeeld had op dons en fluweel.
‘Mijn Grooten, komt, verzelschapt mij.
Ook gij, Cazalla, - en, beul, ook gij!’
't Treurig lot van de trotsche stad is overbekend. Er werd door de troepen geplunderd als in een vijandelijk land; zelfs werden kerken in puin gelegd, terwijl de stad geheel werd ontmanteld. Wat al kunstwerken moesten vernield, wat al kunstenaars onthalsd worden! En 't waren de Borluten, die het 't eerst moesten ontgelden, 't Leeuwennest, waar Livina gestorven was, werd verbrand, en van 't puin werd een kasteel gebouwd, om Gent in toom te houden. De keuren werden vernietigd!
Men voelde: 't was een Spaansche haat;
Voor Spanje deed hij Gent dien smaad.
Hij lei voor Spanje slavenbanden
Om gansch de vrije Nederlanden:
Wat Gent ontwilligd werd, kon dat
Nog 't recht zijn eener andere stad?
Joris Verschelpen, de bastaardbroeder van Karel gaat woedend tot schipper Beyaard op ‘de Meeuw.’ Zij zullen wraak oefenen op Karels goudschepen. De laatste strijd tegen het keizerlijk schip
| |
| |
‘de Ebro’ is levendig door den dichter geteekend. Van ‘de Meeuw’ heet het
En als een vuurberg, bloedig rood
Springt zij het ruim in, vermorseld, de vloot....
't Wordt alles verzwolgen tot schuim en gerucht....
't Geheim bewaren zee en lucht....
Tusschen den elfden en twaalfden zang komt mij onwillekeurig Potgieters schildering van Karels afstand voor den geest, vooral de schilderij, welke genoemde schrijver aan den ingang van 't Rijksmuseum zou wenschen aan te treffen, en waarop hij den achtergrond wilde gevuld zien door Spaansche grandes en Duitsche rijksvorsten, terwijl de schilder ook hun oordeel over de plechtigheid in beeld zou moeten brengen, ‘gewijzigd als dit wierd, door de meerdere of mindere gehechtheid aan de kerkleer dier dagen.’ Wie moesten, volgens Potgieter, met tranen in de oogen afgebeeld worden? Een drom van Bourgondischen adel, het Fransche element dus van de saamgekomenen. Past dit alles niet juist in de Geyters voorstelling?
‘De rustelooze hijgt naar rust.’ Vóór hij naar zijn klooster trekt, wil hij de plaats zijner jeugd en der eerste liefde nog eens aanschouwen. Op een balkon zit hij drie dagen achtereen op de stad aan zijne voeten te staren, (14-16 Aug. 1556). 't Is aardig gevonden door den dichter, daar een knaapje te laten zingen, een vleeschkorf op den rug.
En wat, wat hoort hij? 't Referein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein.’
Wie is de zanger? Rozemondes - Karels kleinzoon!
‘Ik worde monnik in San-Yust
Cazalla; schenk mijn hart nu rust....’
zuchtte de zes-en-vijftigjarige; doch vermocht de biechtvader de beelden te verdrijven, welke uit het verleden in den kranken geest opdoemden? Kastijding en geeseling konden dat gemoed geen vrede geven. Ook kwam er nog nieuwe foltering voor den dwependen oude. Cazalla was reeds in Duitschland verketterd en werd door de Inquisitie gegrepen.
Arme grijsaard, krachtelooze,
Vermag hij dàt, zelfs dàt, de Booze?
Trok hij ze neer, die reine Ster?
Werd weer een Engel Lucifer?
Hij schreef met schudderende hand:
‘Verbrand hem snel, verbrand! verbrand!’
| |
| |
Was alle menschelijk gevoel dan niet geweken voor dweperij? Karel schreef het persoonlijk, niet alleen aan zijne dochter, de landvoogdes van Spanje, Juanna, maar ook aan Valdez, den Groot-Inquisiteur.
De landvoogdesse en alle Grooten woonden de marteling in volle statie bij! Afgetobd smeekt Karel:
‘Breek mijner ziele band en slot;
Roep mij tot U nu, groote God!’
De veder der historie heeft opgeteekend, dat Karel met twee monniken zijn eigen doodkist maakte en zich daar, levend nog, in uitstrekte. De lijkdienst werd verricht. Karel was van de zielmissen getuige, 't Uur der verlossing zou nu weldra slaan.
Berouwvol was hij, als de Dood
Hem buiten al zijn Rijken sloot.
Berouwvol ving hij op de baan
Der eeuwigheid zijn reize aan.
Het Zuiden verviel, het Noorden begon te stormen, 't Regeerings-systeem van Karel werd door zijn zoon voortgezet; of zou iemand willen beweren, dat de eerste de Nederlanden gelukkig had gemaakt? Sinds lang waren de brandbare stoffen opgehoopt. Filips gooide er slechts den fakkel in.
Er is beweerd, dat de Geyter niet trouw bleef aan de historie, doch de dichter, die wel degelijk zijne bronnen noemt, zegt: ‘Hier dient het gezegd: naar ons gewetensvol oordeel is er geen Vorst op de waereld geweest voor wien de geschiedschrijvers van zijn' tijd zoozeer de waarheid hebben vervalscht als voor Keizer-Karel. Het is bij ons eene diepe overtuiging, dat alles er op aangelegd werd om zijne gebreken en zijne slechte daden met den mantel van deugden en eerlijke bedoelingen te bedekken.
Men scheen het te willen, dat de toekomst van hem niets anders kennen zou dan wat vereerd en bemind maakt bij het volk. Eene geheele school van geschiedschrijvers, tot allerlei landen behoorend, schijnt daartoe te zijn opgeleid.’
Inderdaad! Er zijn ook andere menschen, die zien en schrijven kunnen: de officieelo waarheid is niet altijd de waarheid!
Het bovenstaande doe de Geyters gedicht in veler handen komen.
Amst. 6 Juni '88.
W. Meerwaldt.
|
|