Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Uit de dagen van Hollands Weelde.Niet ieder kan met den geleerden griffier Daniël Veegens getuigen, dat zijne grootmoeder Juffrouw Van Merken van nabij gekend heeft; maar enkelen zijn er nog wel, wier grootmoeder Het Nut der Tegenspoeden bij herhaling las en gedeeltelijk van buiten leerde. De begaafde Lucretia naderde de zeventig, toen zij als de gade van Van Winter overleed; voor ons is zij echter de lijdende jonge dichteresse, de vroegtijdig en zwaar beproefde, wier uitzichten op deze wereld reeds verijdeld zijn, wanneer die bij anderen hunne verwezenlijking naderen. Bij de verschijning van het bekende klaaglied in 1761, was zij veertig. Hare rampen waren de sterfgevallen, die haar huis ontvolkten, maar haar zestigjarigen vader wijdde zij een geboortegedicht in haar eigen dertigste; hare moeder bereikte de 73; wel is waar maakte de dood in den sterftijd der moeder een einde aan het tweejarig lijden harer zuster Wilhelmina, die toch in al hare ziekelijkheid 36 geworden is. Hare uiterlijke omstandigheden wettigden dien klaagzang niet, tenzij als een leerdicht, waarin hare ervaring aan rampspoedigen mocht toonen wat de weg is om onderworpenheid te leeren en in berusting te leven. Hare gelegenheidsgedichten ontdekken ons hare verwantschap met aanzienlijke, welvarende, geëerde of verdienstelijke personen, en op menige plaats harer boeken vernemen wij, dat zij vriendschappelijk verkeerde met familiën, die reeds lang gesteld werden boven den overigens zeer te waardeeren burgerkring, waartoe de Van Merkens aan de Haringpakkerij en in de Heerenstraat behoorden. Zij was drie jaar jonger dan haar kunstgenoot Van Winter. Het kantoor van Muhl en Van Winter, in Indigo en Verfwaren, bestond nog onder Koning Willem I; in den toenmaligen en nog nagevolgden stijl heeten zij kooplieden; onder de mannen van letteren is echter nooit iets aangemerkt op het makelaarschap van Potgieter of Burlage. Van Winter's moeder behoorde tot het remonstrantsche geslacht der Van Leeuwardens; zoo is zijn oudoom en naamgever Nicolaas Simonszoon als een vruchtbaar stichtelijk schrijver bekend en de naam der familie wordt in eene Haarlemsche instelling, het Remonstrantsche hofje, bewaard. Op 26-jarigen leeftijd huwde Nicolaas Simon van Winter - de naam steeds voluit geschreven - de evenoude Johanna Muhl, wier moeder Agatha Maria Sena in allen eenvoud hare bescheidene Huiselijke Dicht-oeffeningen liet drukken. Het huwelijk werd ook bezongen door Bernardus de Bosch, den leidsman van een dichterkring, waarin | |
[pagina 142]
| |
Van Merken de jongste en Lucas Pater de oudste was, Van der Wilp de andere poëtesse, en Van Winter met den uitgever Pieter Meyer ieder hunne plaats hadden ingenomen. In 1745 werd het eenige kind uit dien echt geboren, Pieter van Winter, wiens eerste vrouw een nichtje was van Justus van Maurik en eene pupillevan Jan Wagenaar. Johanna Muhl moet eene zwakke gezondheid gehad hebben: uit een vers, dat Lucretia over den dertigsten jaardag dezer vriendin schreef, blijkt, dat zij lijdende was; dertien jaar later, in 1761, heeft Van Merken weer eene ‘Verjaardag van mijne waarde vriendinne Johanna Muhl.’ De dichteres spreekt nog altijd tot eene kranke en klaagt over haar eigen lot: ‘door al mijn maagschap mij begeven.’ Die vriendschap der thans veertigjarige juffrouw voor de iets oudere vrouw en moeder heeft hier eene bijzondere beteekenis. Prof. Alberdingk Thijm heeft er met zijn bekend talent een roman van gemaakt, waarvan de vorm den kritieksten lezer zou verleiden om het verhaal te gelooven; Nicolaas Simon zou zijne genegenheid voor Lucretia hebben moeten opofferen aan den wil der ouders en zich de rijke juffer Muhl laten welgevallen. Dus kreeg hij voor de - in den roman als naar gewoonte - schoone en bevallige Van Merken, de ziekelijke, maar rijke koopmansdochter, om eenmaal, daartoe door vriendelijke tusschenkomst van den dood geholpen, op den leeftijd van eene halve eeuw de droomen hunner verwoeste jeugd verwezenlijkt te zien. Men mag de begrippen niet uit het oog verliezen, aangaande de persoonlijke betrekkingen in de achttiende eeuw heerschende. Nog was de sentimentaliteit van een later geslacht niet bij ons algemeen, nog minder werd de leus gehuldigd, in onze tijden zoo menschkundig en waar herinnerd bij het spreken over Elisabeth Wolff, dat iemands liefde zich niet bepaalde tot zijn meisje of zijne vrouw, maar dat dezelfde teedere gevoelens met onwraakbaar recht behoorden aan hare boezemvriendin. Wij hebben een gedicht van den toen negen jaar getrouwden Van Winter: Op de afbeelding van Lucretia Wilhelmina van Merken, niet weinig passende voor een ongetrouwd poëet. Hoe vreemd toen over betrekkingen en verwantschap gedacht werd, toont onze dichteres zelve in 1787, wanneer zij den overleden broeder van Johanna Muhl haar' schoonbroeder noemt, eene betrekking die tusschen haar' man en diens handelsgenoot Jacob Muhl afgestorven was tot binnen de grenzen van compagnon en vriend, maar tusschen haar en den broeder der eerste Juffrouw Van Winter nooit had bestaan. Hoeveel en welke verzen de heer Van Winter en juffrouw Lucretia gewisseld hebben is wel niet te zeggen; uit degene die ge- | |
[pagina 143]
| |
drukt zijn, wordt men bevestigd in het oordeel, dat Bernardus de Bosch getuigde van hun later huwelijksgeluk, met deze woorden: ‘zij zagen eikaars gebreken niet.’ De kunst had beiden vereenigd; zonder de reeds besproken kunstmatige teerhartigheid van een wat jonger tijdvak, behoorden zij tot die gemoederen, waarin gevoel en hart meer werkzaam zijn dan sluwe berekening en koele toeleg om een doel te bereiken, zichzelf ten bate, ook tot iederen prijs. Als Dirk Smits zijn' Rottestroom uitgeeft, krijgt het lofdicht van onze Amsterdamsche zangeres de eereplaats, terwijl het dertiende en laatste de hulde van Van Winter bevat. Als de laatste den Amstel heeft bezongen, ontbreekt onder de gebruikelijke lofverzen allerminst dat der dichteres Van Merken. Wij zijn in 't voorjaar van 1768. De dichter van den Amstelstroom is een vijftiger geworden, en nu weduwnaar. Hij schrijft een uitvoerigen brief aan zijne kunstvriendin, in statigen dichtvorm en gevoelvolle bewoordingen; hij leeft nu zoo eenzaam en de kleine Pieter - 't schaap telt dertien jaren - is ook zoo zonder moeder, en of de juffrouw daar niets aan wist te doen. Het antwoord was vrij goed gerijmd, tamelijk van lengte en, na een weinig bespiegeling over den wensch der zalige moeder, met een woord over hare grootmoedige zelfopoffering, - het antwoord was allergunstigst. Beiden hebben de brieven laten drukken, beiden hebben te zamen gearbeid en tevreden geleefd, en dat geluk ook in zangen erkend en openbaar gemaakt, gelijk het zoo bijzonder gewaardeerd werd in de achttiende eeuw door zoovelen, die veel geld hadden en in landelijke rust de bedevaart des levens bedaard volbrachten. Zij beleefde nog den dageraad der groote omwenteling in Frankrijk; hij stierf in het jaar van den ondergang der oude Republiek.
De Amstel is een schoone rivier, als de mensch een Weinig helpt om zijn stroomgebied te verfraaien. En de mensch heeft dat gedaan met de onbekrompenheid van den overvloed. Reeds tijdens de opkomende grootheid der Republiek en hare machtige koopstad was zijne bedding de plaats van verlustiging in zomertijd en bij winterdag. De linkeroever, die den grooten weg naar Utrecht vormde, schoon eerst in 1777 bestraat, werd sinds lang de aangename wandeling van hen, die meer rust en zuiverder lucht zochten, dan binnen de muren te verkrijgen waren. De dichter Spiegel had daar zijn Meerhuizen met den Muzentoren, de vergaderplaats | |
[pagina 144]
| |
der toenmalige vernuften; de Bergervaarders bezaten daar hunne ‘kamer’, een landhuis, waar zij rustten van hunne moeitevolle maar winstgevende ondernemingen, en eene openbare plaats van uitspanning voor latere geslachten. Maar het heerlijkst werd de landstroom in de achttiende eeuw, het tijdvak van overdrijving in het kunstmatig versieren der natuur, maar met menigen tooi, waarvoor men thans noode een kunstenaar zou vinden om na te volgen, wat de tegenwoordige smaak onvoorwaardelijk veroordeelt, zelfs zonder het ooit aanschouwd te hebben. Daar is een zoo volslagen onbekendheid met den voortijd, dat eene aangematigde meening daarover gelijk staat met de uitspraak van een vooroordeel. Onder den titel Amstelstroom ontstond reeds in 1721 eene beschrijving op rijm, bescheiden van lengte en nog bescheidener van verdienste. De auteur Daniël Willink, wijnkooper en diaken, doet een berijmd tochtje stroomopwaarts en neemt daaruit aanleiding om zijne indrukken te openbaren, 's Mans Arkadia ontstak het historische licht voor Van Winter. Weinige jaren na Willink begon Dirk Smits zijn' Rottestroom te schrijven; hij arbeidde daarover zeven jaar, besteedde er toen nog vier aan om het dichtwerk te voltooien en gaf het uit in 1750. Dat was het model van den Amstelstroom van Nicolaas Simon. Ieder ziet het op den eersten aanblik, en Lucas Pater heeft het hem openhartig en in 't openbaar gezegd. Alleen de sterke woordkoppelingen van Smits worden niet nagevolgd door den Amsterdamschen kunstbroeder. Maar laatstgenoemde heeft een zwak minder dan menigeen zijner tijdgenooten. Terwijl zelfs de eenvoudigen naar geboorte en opleiding zich te buiten gaan in mythologische namen, laat zich onze dichter hierover aldus uit: Woont in deez' kristallen vliet
Stroomprinses of vlietgodinne?
Blaken Plasnajaên in minne?
Schuilt een Stroomgod in het riet?
'k Zal dan, als de Aloudheid, zingen
Zyn geduchte heerschappy,
Zyn benyde minnary,
Welke buuren hy kon dwingen,
Welk een wrok.... Maar neen, die Goôn
Acht gy fabels, loutre droomen;
's Hemels macht beheerscht de stroomen,
Uit den glorieryksten troon.
| |
[pagina 145]
| |
Wie ooit, met verbloemde taal,
In de grondelooste kolken,
Stichtte, voor onkenbre volken,
Stroompaleis en waterzaal;
Wy, ô aangenaam Plantaadje!
Zinken in geen brullend nat,
Vinden u langs blyder pad,
Roemen thans uw lustbosschaadje,
Dat zyn telgjes en zyn blaên,
Door de hulp van 't kunstvermogen,
Tot gewelven heeft gebogen,
Langs uw breede wandelpaên. 121
Met onzen schrijver vóór zich, moet men zich den landstroom anders voorstellen, dan wij hem thans aanschouwen. Een der oevers was bijna geheel, de andere hier en daar bezet met buitenplaatsen; de waterbaan was vol van vaartuigen, die de toenmalige handelsbeweging ten dienste stonden; van schuiten voor het vervoer der reizigers van en naar de groote stad, van allerlei vaartuigen, waarmede de Amsterdammer zich verlustigde op het element, dat hem schatten had aangebracht van de einden der aarde. De weg was bezaaid met alle soorten van voertuig voor handel of genoegen, met ruiters, voetgangers als reizigers, wandelaars of bezoekers der landhuizen of openbare plaatsen van uitspanning. Maar, gelijk de lucht hier aangenamer was dan daar binnen de muren, de landelijke rust verkwikte den mensch, afgemat van 't gewoel en de drukte in de stad. Die gedachte trof Van Winter, die gevoelig was voor de stillere genoegens van het buitenleven, toen het eene algemeene genieting was onder zijne tijdgenooten in kalmte uit te rusten van den zwaren arbeid, eer nog de bewegelijker gemoederen van een jongeren tijd verstrooiing zochten in steeds verder afgelegen oorden; zij meenden dat het een deel was hunner dankbare trouw aan de milddadige zegeningen van hunne goede stad en hun lief vaderland, wanneer zij zelfs hunne uitspanningen zochten binnen hare rechtspalen, in 't gezicht harer torens en wallen. En hierin ligt de oorzaak der bede van onzen dichter: Amstel! mooglijk doet uw nat
Ook mijn vaerzen gladder vloeijen, 70
Die gladheid is hem vrij wel gelukt, die bede gewillig verhoord, doch het vloeien is niet achtergebleven. Het is onze roeping niet, | |
[pagina 146]
| |
gelijk reeds is opgemerkt, de achttiende eeuw te veroordeelen, omdat dit gewoonte en navolging werd bij sommigen, die nog niet tot de overtuiging gekomen zijn, dat zij oordeelen over een hoogst onvolkomen bekend tijdvak onzer historie. Veeleer is het hier onze taak om het goede in Van Winter's dichtstuk op te merken. De zucht om volledig te zijn in zijne beschrijving, de lust om iets aangenaams te zeggen aan enkele bevriende bezitters van buitenverblijven aan denzelfden oever, waar ook hij zijn Voorland liggen had, misschien ook wel eene poging om iets te zeggen, dat in proza gemakkelijk gedaan wordt, maar in dichtmaat niet veel meer dan gewrongen blijft, - dit en niet het minst de ingevoegde herders- en visscherszangen zouden wij gaarne missen, maar ook hier heeft de aanmatigende uitspraak van een lateren kunstbroeder hem het onrecht gedaan van het voortreffelijke in zijne landschapjes vriendschappelijk te leenen en de rest tot maatstaf aan te wijzen voor de afkeuring van het geheel. Wij slaan liever zijn, destijds oneindig veel beter in de wereld gebracht boek op, om ons het genoegen te gunnen der aanwijzing van fraaie plaatsen, die mogen leiden tot de opeenvolgende lezing van het niet overgroote dichtwerk. De billijkheid vordert, dat twee der beschrijvingen in dichtmaat voorafgaan, waarin hij wel niet ongelukkig geslaagd is, maar daardoor bewijst, dat zijne muze meer aan de Natuur was toegewijd. Op zijn tocht had hij eene uitmuntende gelegenheid om den Watermolen te bespreken, en hij doet dit op de volgende manier: Straks, toen wetenschap en kunsten
Traden in ons Vaderland,
Bood de Wiskunst u de hand,
En bewees u dierbre gunsten.
't Waterwerktuig, naar de maat,
Evenredig uitgevonden,
Heeft zij wieken aangebonden;
Nam den vluggen wind te baat;
Stelde zelfs dien luchtstroom palen
Om de kunst ten dienst te staan,
En, op wentelende raên,
't Polderwater op te malen,
'k Zie het langs den groenen kant
Van den zilvren landstroom bruisschen,
'k Hoor het breede scheprad ruisschen:
Wiskunst maakt, van water land.
| |
[pagina 147]
| |
Roemt de kunsten, Yeldelingen!
Kunsten, die men kweekt en voed,
Aan de zoomen van den vloed,
Dien wij thans ter eere zingen. 20
Iets kunstiger moet hij zich uitdrukken, waar hij ons de vinding der werktuigkunde wil duidelijk maken in den bouw van den Trasmolen: Landstroom! Uw gestadig krommen
Vormt ons weêr een nieuw verschiet.
Uwe schoonheid, uw gebied
Doet mij hier bijna verstommen,
Daar gij 't kronkelend waterspoor
Tot een' halven kring doet zwaijen;
Daar ik 't werktuig ginds zie draijen,
't Geen den wind tot hulp verkoor,
Sints de Wiskunst dorst bepalen
Dat zij, door de onzichtbre kracht
Van een onweerstaanbre magt,
Steenen zelfs tot stof kon malen. 123
Onder de talrijke landhuizen, waarop hij ons opmerkzaam maakt, wijzen wij van onzen kant op dat, wat in zijnen oorspronkelijken aanleg den dichter -van den Hertspiegel toebehoorde, eenmaal de vereenigingsplaats der fraaie geesten van Amsterdam, op den tuin met zijn' Muzentoren, de wijkplaats van Hendrik Laurensz. Spiegel, door den dichter aldus toegesproken: Spiegel! Spiegel van de deugd!
Welk een vuur speelt mij door de adren,
Daar we uw oud Meerhuizen nadren,
Schoon 't zijn' naam noch staat meer heugt!
De Amstel kust noch uwe snaren;
Denkt noch aan uw muzenhof;
Wijd u noch zijn dankbren lof,
Zelfs na viermaal vijftig jaren. 132.
Zijn dichtvermogen ontdekt men vooral in zijne teekeningen van de natuur, hare verschijnselen en voortbrengselen, en hij heeft zich met verdienste te nutte gemaakt, wat hij, zich in zijn' boeier denkende, op zijne beurt in tegenstelling met zijn' voorganger, stroomafwaarts gaande, aanschouwt. Op dien tocht begint hij met den Dageraad, en beschrijft dien in de volgende keurige regelen: | |
[pagina 148]
| |
All' de golfjes gaan ten dans,
Daar ons, van den oostertrans,
Straalt een nieuwe dag in de oogen.
Maar Natuur schijnt noch in rust.
'k Hoor geen schelle gorgels klinken,
'k Zie 't bedaauwde loof ginds blinken,
Door de zon nog pas gekust.
All' de klaverrijke streken
Schijnen nog een stille zee
Uit wier vlak het nuchter vee
Traag het hoofd schijnt op te steken.
Levenwekker! Westewind,
Van de alöuden hoog geprezen!
Toon, voor dag, voor daauw gerezen,
Dat gy noch den Amstel mint;
Schep een oogverrukkend leven
In de telgjes, in de blaên;
Doe my langs dees waterpaên,
Door de kracht uws adems zweven! 112.
Hierop laten wij het op een vroegere blz. voorkomend uittreksel volgen: De ochtendstond:
Welkom, schoone morgenstralen!
Welkom, heldre dageraad,
Die, met rozen op 't gelaat,
Alles bly doet ademhalen!
Rys, alkoesterende Zon!
Uit bepurperde ochtendkimmen.
Zien we in vollen glans u klimmen
Uit de blozende oosterbron?
Ja, het floers der wolkgordijnen
Dooft uw' hemelluister niet;
't Stuit geen stralen die gy schiet,
Daar de sterren voor verdwynen.
Wekt gy 't zachtgevederd choor?
Streef, op duizend schelle wyzen,
Die thans, met uw ryzen, ryzen,
Langs het steile hemelspoor.
Koesteres van veld en akker!
Wekt gy uit den sombren slaap
Bosschen, weiden, vee en knaap?
Maak mijn dichtgedachten wakker. 80.
| |
[pagina 149]
| |
Wordt hij door eene onweersbui overvallen, dan schildert hij erkentelijk en zonder bitterheid over deze storing zijner spelevaart het voorrecht van den Zomerregen: Onwaardeerbre hemelzegen,
Die aan alles voedsel schenkt,
Die het dorstig aardrijk drenkt!
Zilv'ren dropjes! zoele regen!
Welk een aangename geur
Rijst uit beemden en valeijen!
All' de hoven, all' de weijen
Pronken met een schooner kleur.
Van de telgjes, van de bladen
Rollen paerels op den grond;
All' de kruidjes in het rond
Zien we in hemelnat zich baden,
Daar de zon het trekt omhoog,
Die door levend gouden stralen,
Doet de purpren wolken pralen
Met den schoonsten regenboog.
Kleuren, die zo zacht verdwijnen
Als bevallig zijn van gloed!
Waterverf! 'k zie in den vloed
Evenschoon u wederschijnen. 29, 30.
Niet minder verdienstelijk teekent- hij ons een zomeravond bij maanlicht. Spiegelgladde Waterbaan!
Strek, in 't rust- en loofrijk duister,
Lang ten spiegel aan den luister
Van de zilverblanke Maan,
Die, door haar geleende glanssen,
't Aardrijk aan den nacht onttrekt;
Die ons thans een zon verstrekt
Aan de donkerblauwe transsen.
Hoe bevallig heeft Natuur
Zich ter zachte rust begeven!
't Is of de aderslag van 't leven,
In dit onrustdovend weer,
Stilstaat in zijn wondre werking.
Hoe! is de aarde een tranendal?
Waar is ramp, waar ongeval?
Rust, gij strekt tot krachtversterking.
Welk een stilte heerscht in 't rond! 74, 75.
| |
[pagina 150]
| |
Bij het aanleggen vóór de landwoning van een zijner vrienden, ziet hij Bloemen aan den oever: Ongedwongen toont Natuur
Hier een vrolijklachend wezen;
Bloempjes, in het rond gerezen,
Koestren zich in 't zonnevuur.
Dees verheffen steile topjes;
Genen duiken in het gras;
Andren zoomen 't spiegelglas,
't Stroomnat met hun schoone knopjes.
Wat verschil ontdekt zich hier
In de wortels, in de zaden,
In de takjes, in de bladen,
In de rankjes, los van zwier!
Wie vond immer schooner kleuren?
Meer verscheiden aart en kracht?
In de sappen, scherp of zacht?
Zoeter artzenpgeuren?
Telgjes, hier zo frisch gegroeid!
Tedre kruidjes! tengre planten!
Siert des Amstels groene kanten,
Tot wiens luister gy hier bloeit.
Zoo we u van uw steeltjes plukken,
Treurt niet: eer uw glans vergaat
Strekt gy Maagden tot sieraad,
Zult gij zacht haar lokjes drukken. 14, 15.
Naast het schoone en liefelijke, erkent hij ook het noodige en nuttige in den Moeshof: Hof bij hof schenkt hier voor 't leven
Moes en kruid, daar 't ooft voor zwicht,
'k Zie de noeste hovenieren
't Groen in teenen korfjes laên,
Of het onkruid gadeslaan,
'k Zie de losse rankjes zwieren,
Ondersteund door rijs of staak.
Zou de bloesem van de boomen,
Door zijn' geur, den reuk niet tronen
Tot een streelend tuinvermaak?
't Peulgewas, hier rijk geladen,
Dringt bijna zijn dopjes uit.
Daar schakeert zich 't voedzaam kruid,
| |
[pagina 151]
| |
't Zij met bloempjes, 't zij i
Tot een sierlijk landtapijt. 42, 43.
De volgende verzen toonen zijne bekwaamheid in het teruggeven der indrukken, die hij van het leven in de natuur ontvangt, als hij de zwanen in den stroom, den vlinder in de lucht ziet: De oude Waver, die het nat
Van den Winkel moet ontfangen,
Loost, na bochtige ommegangen,
Hier het vochtrijk watervat,
Doet de golfjes welig spartlen,
Door een grootsche pracht gesierd,
Daar het edelst pluimgediert',
Schoone zwanen, duiken, dartlen;
Daar, in 't spieglend stroomkristal,
Zacht beroerd in duizend kringen
Schaduwtegenvoetelingen,
Haar verzeilen overal.
De een spoelt hals en borst en pluimen,
In het fladdrend waterwed;
De ander, die de vleugels net,
Doet het bruisschend water schuimen.
Deze zwemt met snellen spoed,
Door de tuimelende baren;
Die zien we, onder 't spelevaren,
Wenden, draag en in den vloed.
Hebt ge ooit stroomgareel gedragen,
Vogels! trekt mijn dobbrend jacht;
Siert... Maar neen; uw vederpracht
Voegt niet aan mijn waterwagen.
Ziet gy schoone Rozegaard
Hier het trage schuitje roeijen,
Wil u tot haar'dienst dan spoeijen;
Zij is zulk een glorie waard.
Blanke zwanen!... Doch wij streven,
Siersels mijner poëzy!
U te vlug, te ras voorbij. 16, 17.
De vlinder.
'k Zie daar, langs uw hagen, zweven
't Bloedloos Diertje, dat weleer
Nauw door 't oog was op te sporen
| |
[pagina 152]
| |
Toen 't zijn dopje door kost boren,
't Wormpje repte sints, hoe teer,
Zijne leedjes langs de bladen;
Vormde een grafcel van zijn huid;
Brak ze, en sloeg zijn vlerkjes uit;
Leeft en zweeft thans langs uw paden.
Nietig wormpje! uw gloriestaat
Leere ons naar den heilstaat haken,
Die ons wezen zal volmaken
In den blijdsten dageraad! 120.
Eindelijk mogen wij ons het genoegen niet onthouden van de uitnemend fraaie plaats mede te deelen, waar hij ons brengt op den doodenakker, sinds lang vermaard, maar eerst in onze dagen tot zijn recht gekomen door den geleerden en nauwkeurig bewerkten arbeid van den heer D. Henriquez de Castro,Ga naar voetnoot1) de begraafplaats bij Ouderkerk: In dees lommerrijke lanen
Heerscht de stilte en eenzaamheid.
Waar, waar word ik heen geleid?
De ydle vrees zou hier ligt wanen
Dat zy 't zwervend geestendom,
Wond're spooken, nare schimmen,
Uit het duister ryk zag klimmen;
Mooglyk zag zy bevende om.
Maar deze eenzaamheid is veilig.
't Somber veld schetst, waar ik ga,
My 't belommerd Machpela,
Eertijds Jacobs Nakroost heilig.
't Kroost van vader Abraham
Vind, na al zyn ommezwerven,
Hier een rustplaats na het sterven;
Rustplaats bij geslachte en stam.
Schoon in 't marmren grafgesteente,
Veeler naam of grootheid blyk,
Dood en graf kent arm noch rijk;
't Zand dekt beider koud gebeente.
Bittre droefheid, rouwgeklag
| |
[pagina 153]
| |
Van een rei bedrukte magen,
Deed geen sterfuur ooit vertragen;
Rekte niemants jongsten dag.
Vruchtbre Stamboom der Hebreeuwen!
Hieuw de Aartsrechter, tot uw straf,
Uwe kruin, uw siersel af;
De oude Tronk verduurt nog de eeuwen...
Talrijk Volk! het Heilgeloof
Zal u tot de Hoop der Vadren,
Door die Hoop tot God doen nadren.
Wie u ooit met smaad verschoof,
Gy zult uit uwe asch herleven:
In Gods dierbre gunst hersteld,
Zult ge, als een gezegend veld,
Dubbel rijpe vruchten geven. 44, 46.
In tegenstelling met de meeningen zijner tijdgenooten, voorgangers en zelfs zijner opvolgers in de dichtkunst, ademen deze regelen een' geest, die zeker destijds kon gerangschikt worden naast de groote deugd der verdraagzaamheid. En hoe Van Winter evenzeer zonder hardheid zich uitliet over de Katholieken, toone zijne vermelding van het Kerkje in de Zwaluwenbuurt: 't Bedehuis, hier stil belommerd,
noopt den veld- en dorpling aan
Yvrig naar den dienst te gaan,
Daar hem 't zielsbehoud bekommert;
Dienst, die 't statig eerbewys
In kerkplegtige gebaren,
Misgewaden en altaren
Regelt naar de roomsche wyz'. 19.
ook mag het een beginsel van ongewone vrijzinnigheid in zijne dagen heeten, zooals hij zich uit over het Begraven buiten de kerken.
'k Zie de vale wilgenlooten
Hier voor lykcypres voldoen,
'k Zie, met donkerlomrig groen,
't Wyde veld rondom besloten.
Zo plagt ook, in vroeger tyd,
By de dappre Batavieren,
| |
[pagina 154]
| |
't Groen de stille wyk te sieren,
Aan der dooden rust gewyd.
Bloedverwant en rouwgenooden
Dekten met geen' marmren steen,
Maar, by klagen en geween,
't Ruime graf met groene zooden.
't Bijgeloof, hoe trots door waan,
Blind in yver, snood van zeden,
Had natuur nog niet vertreden;
Had, schynheilig, niet bestaan,
Rondöm bedehuis en kerken,
Ja, in kerk en bedehuis,
Graf by graf en kluis bij kluis,
Als iets heiligs af te perken;
Zulk een aaklig hof van eer
Voor den wreeden dood te stichten;
Hem een zetel op te richten. 45
Ruim veertig jaar na de uitgave van den Amstelstroom stierf onze Dichter; dat was in 1795, toen de eerste Fransche tijd begon. En toen de tweede voorbij was, hadden geduchte veranderingen plaats gegrepen, ook aan den Amstel, waar hij buiten de stad vloeide, ook op het water en aan zijne oevers. Wat al heerlijkheden de nood der tijden had weggenomen, is niet te zeggen, en waar de zegeningen van den vrede iets van het oude vertier wederbrachten, de lust voor het verblijf aan en het verkeer op de rivier kwam niet terug. Een ander menschengeslacht, onbewust van den voormaligen toestand, wies op tot de volkomenheid zijner kracht en verschafte andere middelen van verkeer, die de vaderen nooit gezien hadden op of langs hun schoonen stroom; de afstanden krompen tot bijna niets in; men zocht afgelegen oorden op in weinig meer tijd, dan die vaderen behoefden om Ouderkerk te bezoeken. Toen ontstonden ledigheid en verlatenheid, waar men beweging en leven had aanschouwd. En menigeen beseft nauwelijks, dat een man met dichtergaven beschonken, die kon gebruiken voor een ledigen landstroom met naakte oevers. Er bestaat een plaatwerk uit den leeftijd van Van Winter: Hondert Gesigten van de vermaarde Rievier de buyten Amstel, van de Stadt Amsterdam tot het slot Loendersloot, na 't leeven getekent en in het koper gebragt door Abraham Rademaker. De vroegere uitgaaf is getiteld: Hollands Arcadia of de rivier den Amstel; honderd afb., Amst. 1730. In den opnieuw uitgegeven en vermeer- | |
[pagina 155]
| |
derden bundel worden ook platen van andere kunstenaars gevonden, en de gezichten dier weelde van het voormalige buitenleven in de buurt van Amsterdam overtreffen zeker het drievoud der prenten van Rademaker. Met een weinig geoefendheid krijgt men althans eenige voorstelling van eene belangrijke soort der voorvaderlijke levenswijze. Uit een beschrijvend gedicht als het hier doorgeloopene, erlangt men eenige bekendheid met denkbeelden en meeningen, gevoelens en neigingen, die wij wel ongewoon vinden, maar die nooit onzen afkeer opwekken. Zij zijn uitingen van een roemrijk geslacht en der zonen van een roemrijk geslacht. Zulke voortbrengselen van kunst en letteren leeren ons, welke waarde daaraan nog werd gehecht door de mannen der voorgaande eeuw, derzulken namelijk, die wisten tot welken prijs die bodem, die voorrechten, die genietingen, die rustplaatsen, die heerlijkheden waren gekocht. Hebben de zoons dergenen, die met Van ‘Winter den Amstelstroom bewonderden en beminden, hun’ volkszin opgegeven voor uitheemsche dingen, de rampen, die hunne ingehaalde dwingelanden uitstortten over hunne landpalen, hebben hen opgewekt om te zien, dat niet al hunne medeburgers rijp waren voor hun eeuwigen ondergang als een onafhankelijk volk. Zoo leert ons een bijkans onbekend geworden dichtwerk en een ook al niet meer als vroeger algemeen verspreid album met gezichten, hoe na de streek hunner werkzaamheid den bewoner aan 't harte lag, en nog meer brengt dit ons in de gedachte, dat de geschiedenis de leermeesteres is der tijden. Ook den beoefenaar onzer letterkunde wekke deze mededeeling op om niet slechts den Amstelstroom uit het gewone hulpmiddel eener bloemlezing te leeren kennen, maar ook eenigen tijd met belangstelling dit inderdaad verdienstelijke stroomgedicht te lezen van Nicolaas Simon van Winter. Amsterdam,1887. J.G. Frederiks. |
|