Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
in de karakterteekening betreffend, waren de Duitsche bladen éénstemmig in hun oordeel dat ‘das Gedicht, das Erstlingswerk eines sechszehnjärigen holländischen Mädchens.... eine Erscheinung (ist) die schon als Curiosum Beachtung verdient.’ De Nederlandsche letterkunde heeft in zooverre rekening te houden met dit, in de taal harer Germaansche naburen geschreven gedicht dat het haar dient als uitgangspunt voor de bepaling der letterkundige werkzaamheid eener schrijfster, wier latere geestesvoortbrengselen zulk eene schoone bladzijde vormen in het boek harer geschiedenis. Strikt genomen echter kan de schrijver eener vaderlandsche letterkunde de litteraire balans over den jare 1875 opmaken zonder bovengenoemd treurspel op de debetzijde te boeken. Waar echter de geschiedenis speelt op vaderlandschen bodem, in een tijdperk, merkwaardig om de diepe, breede stroomingen op godsdienstig gebied, belangrijk om den sterken polsslag die in het staatkundig leven klopte, waar de hoofdpersonen figuren zijn, wier silhouet zoo donker afsteekt tegen het grootsche historische doek van onzen ontzettenden worstelstrijd tegen Spanje's dwingelandij, daar valt het den Nederlander moeielijk het werk met kouden blik ter zijde te leggen, als niet behoorende tot zijn departement. De schrijfster verplaatst ons te Haarlem in 1573, tijdens het beleg door de Spaansche legerbenden onder Alva's zoon, Don Frederik. Vier inwoners der Spaarnestad worden ten tooneele gevoerd: 1e Steffens, de oude man, wiens vaderlandsch hart hem de dochter doet vloeken, die een oogenblik vergeten kon den Spanjaard niet als haar doodsvijand te beschouwen; 2e Johan, een. dier lauwe, flauwe karakters, die helaas zelfs in de meest bezielde tijden worden gevonden, wiens gansche gemoed zich uitspreekt in de woorden: ‘Wozu der blut'ge Streit für eine Sache,
Die nicht die Meine, die gleichgültig mir?
Das Alte war mir recht; wozu das Neue?’
In de derde plaats zien wij optreden Halbeck, het ridderlijke type, wiens geloofsbelijdenis wij vernemen in de regelen: ‘Sieg oder Tod!
Wir bleiben bis zum letzten Athemzug,
Zum letzten Arm der noch das Banner hebt,
Zum letzten Herzen das für Ehre schlägt,
Dem Vaterlande treu, und treu dem Glauben
Der unsrer Seele heilig, dessen Schutz
Im frommen Bunde wir einst fromm gelobt.’
| |
[pagina 121]
| |
Ten vierde ontmoeten wij als Haarlemsche Annette, de ‘kloeke mannin’, zooals Hooft de wakkere ‘Kenaauw’ betitelde, en die niet schroomt zichzelve in het heetst van het gevecht te wagen. Van Spaansche zijde worden wij in kennis gebracht met Alva, Don Frederik, zijn zoon, en Elvire, zijne dochter, Graaf Vilmo, Don Frederik's vertrouwden vriend en Francesco, Alva's biechtvader. Ik aarzel niet de teekening dezer laatste figuur het best geslaagd te noemen. De wijze, waarop Francesco Alva's achterdocht tegen Vilmo weet op te wekken, partij trekt van diens haat tegen den ridderlijken graaf, Vilmo door allerlei uitstekend geslaagde degen-stooten dwingt tot openlijke verklaring van zijn afval der alleenzaligmakende moederkerk, bovenal de handige manier waarop hij Alva twee doodvonnissen weet te ontfutselen, stempelt hem tot een der voortreffelijkste discipelen uit de school van Loyola. Wat de geschiedkundige waarde van het stuk betreft, ten opzichte van sommige bijkomende omstandigheden gaat de schrijfster het kader der zuivere historie te buiten. Terwijl Wallis Alva tijdens de belegering van Haarlem in Utrecht laat verblijf houden, vinden we bij Hooft opgeteekend: ‘'s Hartoghen brieven.... waren geschreeven den tienden van Sprokkelmaandt, tot Nièuwmeeghen.’ Don Frederik, tot tweemalen toe stilletjes, zonder herkend te worden, Haarlem binnensluipende, en weer op dezelfde wijze in zijn eigen kamp terugkeerend, verwijzen we kortaf naar het rijk der onmogelijkheden, als wij lezen met hoeveel bijkans onoverkomelijke moeielijkheden het gepaard ging dat Pieter Dirkzoon Hasselaar eenige brieven uit Leiden naar de belegerde veste overbracht. Ja, zoo bezwaarlijk ging het in 1573 zich uitstapjes buiten Haarlem te veroorloven, dat de belegerden ‘bedachten den vondt der aaloutheit, van welken zich Decius Brutus, in 't beleg van Mutina gedient had’ en eiken bode, die de stad verliet, van duiven voorzagen, ten einde hem ‘de noodt van 't weederkeeren’ te besparen. Met het karakter en de lotgevallen van Don Frederik breekt de schrijfster geheel met de geschiedenis. Terwijl zij Don Frederik zichzelf den dood laat geven dadelijk na de overgave van Haarlem, zien wij zijn historischen naamgenoot glorierijk zijn intocht houden in de uitgehongerde veste en vervolgens naar Alkmaar optrekken. Waar Wallis Don Frederik door Francesco, Alva's biechtvader, tot vuriger ijver voor de goede zaak laat opzetten, gewaagt Hooft van ‘de hitte zijner voorspoedt’ en van ‘de gemeene verbittering teeghen Don Frederik.’ En na een zege door de dappere Haarlemmers bevochten, heet het van hem: ‘Maar, van daarvan zijn hoope te slaaken, was 't verre met Don | |
[pagina 122]
| |
Frederik, nu meester der Meere, en houdende de stadt als in besloote vankenis.’ Don Frederik bezit alles behalve ‘das weiche Herz’ waarvan zijn vader getuigt ‘Es schadet ihm im Kriege’; den bezitter van ‘das weiche Herz’, stervend om een verloren geliefde, vinden wij later in Spanje terug, gehuwd met zijne nicht, dochter van Don Garcia de Toledo. Alva daarentegen is op en d'op de Alva uit de geschiedenis. Men leze in Hooft's Ned. Historiën de beraadslaging van Filips met Alva, den prins van Eboli, den hertog van Feria, den grootinquisiteur de Spinosa en zijn biechtvader de Fresneda. Hier zegt Alva, sprekende over vorsten, die God's plaats op aarde bekleeden: ‘En quaalijk waarse bewaart, zoo men, ziende op muiterij en ketterij door de vingeren, dat schuim en uijtschot aller schelmstukken ongestraft liet.’ Wallis legt als weerklank Alva de woorden in den mond: ‘Wo uns das Heil des Staats zur Strenge ruft,
Da schweigt das Herz, da wird die Harte Pflicht.’
en ‘Wenn man die kleinen Schlangen leben lässt,
Weil sie noch klein, vertilgt man nie die Brut,
Und grosz geworden, kehren sie zum Dank
Den giftgeschwoll'nen Staohel wider uns.’
In hetzelfde gesprek bij Hooft vervolgt Alva: ‘Goedertierenheit, vergiffenis, zijn ooghdienende naamen; altijds meer niet, dan koeldranken voor den dorst des zieken. Om een brandende koorts te verdrijven ruimt men aadren en ingewant.’ Spreekt uit deze woorden niet ‘das Herz Vom harten Stein, (das) nicht fühlt, nicht lieben kann,’
Alva, vol trotschheid zich beroemend: ‘Die Seele Alba's wanket nicht.
Ein Volk von Eisen fiel durch diesen Arm,
Auch dieses Buttervolk weicht seiner Kraft.
Gebrochen wird was sich nicht biegen will.’
is hij niet de volkomen tegenvoeter van Filip's zachtmoedigen biechtvader, die de voor zijn tijd zoo humane bespiegeling laat hooren: ‘Kraft is de laatste pijl, dien de Vorst in zijn kooker heeft.’ Het is soms of Wallis een vergrooten, meer uitgebreiden afdruk geeft van Hooft's teekening. Laatstgenoemde schetst ons Alva als ‘een streng en onverbiddelijk handhaaver van tucht en orde, daar 't nood deedt,’ en Wallis laat hem zeggen: | |
[pagina 123]
| |
‘Doch meine Strafe trifft nur wahre Schuld.
Wenn mit dem Feind er (Vilmo) in Verbindung steht
Und Ketzer schirmt, verdienet er den Tod.
Doch wenn er schuldlos, wenn falsch der Verdacht
Durch den er stirbt, ist's nur een feiger Mord.’
Bij Hooft lezen wij: ‘Zijnen meester is hij, in 't volvoeren van zijn last, buiten twijfel getrouw geweest, zonder groen oft dor aan te zien, zonder zich aan gunst oft afgunst, vriendschap oft vijandschap te keeren.’ En bij Wallis heet het: ‘Sie hat mich streng, ja grausam selbst genannt,
Doch Unrecht legte sie mir nie zur Last.
Tot de schoonste episoden reken ik het oogenblik waarop Alva, na getroffen te zijn in zijne schoonste verwachtingen en zijn zoon en zijn dochter voor zijne oogen ziet sterven, den brief van Filips ontvangt, zijne terugroeping naar Madrid bevattende, Alva, aan wiens trotsche lippen nog even te voren de woorden ontvloden: ‘Es hat das Schicksal keinen Blitz für mich.’ Tot besluit schrijf ik eenige regelen af, die reeds een blik gunnen op den rijken schat van fraaie gedachten die de schrijfster, in de eerste plaats denkster, zal nederleggen in haar latere werken. Wer sich der bösen That nicht widersetzt
Der heisst mitschuldig.
.... Mit dem Denken ist der Zweifel eins;
Und was die stille Seele fromm geglaubt,
Was in den Einderjahren sie gelernt
Das prüfet bald die grübelnde Vernunft,
Und lost es auf zu einem eitlen Nichts.
Hass fordert Achtung:
's Ist ein Gefühl, der Liebe nah verwandt;
Wir hassen nur was uns erhaben scheint.
An nichts zu glauben scheint mir besser noch
Als mit dem Irrthum seinen Bund zu schliessen.
Mensch sein heisst zu fehlen.
Lass schwach das Weib sein, nützlos ist sie nicht.
Sie heilt die Wunden, bringt den Labetrunk
Dem Sterbenden, schliesst ihm die Augen zu,
Und schwebt, dem milden Friedensengel gleich
Die Schmerzen lindernd, die der Streit geschlagen,
Ein höh'res Wësen, über's Schlachtfeld hin,
Durch Liebe einend, was der Hass getrennt.’
| |
[pagina 124]
| |
De bedenkingen aangevoerd tegen het brengen van ‘Der Sturz des Hauses Alba’ tot onze letterkunde, gelden evenzeer bij den tweeden tooneelarbeid der jeugdige schrijfster: ‘Johann de Witt’, want ook dit treurspel werd in de taal onzer oostelijke naburen door onze landgenoote te boek gesteld. Deze tweede uiting van een buitengewoon talent is in alle opzichten hare voorgangster waardig. De moordaanslag van den jeugdigen, dweepzieken Willem de Graaff, gewillig werktuig in de hand van verblinde partijzucht op Holland's grootsten raad-pensionaris, Johan de Witt, het optreden van Willem III, de beschuldigingen tegen Johan en Cornelis de Witt op het getuigenis van booswichten af, en ten slotte die nooit te wisschen vlek op de bladzijde onzer geschiedenis: de moord der de Witten, ziedaar gegevens die elk Nederlander begeerig de hand doet strekken naar Wallis tweeden dramatischen arbeid. De feiten worden ons duidelijk, glashelder voorgesteld; de karakters zijn met scherpe trekken geteekend, soms voldoet een énkele streek. Staat ons bijv. het beeld van den jeugdigen stadhouder niet duidelijk voor oogen als hij zegt: ‘Der eignen Eraft
Vertrau' ich mehr als eines Zufalls Fügung.
Es wirft das blinde Glück dem Tragen nie
Die schonen Güter spielend in den Schooss;
Es will erstrebt, erkämpft, erworben sein.’
Verwondert het ons hem naderhand te hooren zeggen: ‘Wer herrschen will muss nie abhangig werden;
Dienst fordern ist der Weg zur Dienstbarkeit.’
Had de Witt niet het recht van dezen man die vroeg: ‘Wann war ich jemals jung?’ te zeggen: ‘Es gleicht sein Herz dem Meere, das oft still
Wie ew'ge Ruhe vor uns liegt, dieweil
Es in der Tiefe gähnt und kmäpft und stürmt.
In der Verstellung Künsten hat er sich
Geübt. Dies blasse Antlitz, das sich nie
Vor Treude röthet, diese ernste Stirn,
Frühzeitig schon gefaltet, dieser Mund
Nie von der Jugend Lächeln noch umspielt,
Dies kalte Auge, nie von Lust erglüht,
Es weckt in meinem Innren ein Gefühl
Zwar nicht der Furcht - Furcht hab'ich nie gekannt -
Allein des Widerwillens, das mich nie
| |
[pagina 125]
| |
Wenn er in meiner Nähe ist, verlässt,
Und das mir zuruft: hüte dich vor ihm!’
Met meesterhand wordt veraanschouwelijkt hoe de fijngesponnen draden der fijnst berekenende diplomatie het net vormen dat de de Witten zal omstrikken, hoe de koorden al nauwer en nauwer worden toegehaald, tot ten slotte het verblinde, opgezette volk met één woesten ruk den strop moordend aantrekt. Johan de Witt's woorden:.... ‘Recht und Strenge
Mit diesen nur bin ich des Landes sicher.’
blijken ijdele waan. Want wat zijn tegenstander van hem getuigt is maar al te zeer profetisch, en wij hebben te meer medelijden met den val van een groot man, naarmate de fout waardoor hij viel, sterker wortelt in een te ver gedreven deugd: ‘Durch Liebe wollt'er herrschen, statt durch Furcht.
Das war der wunde Fleck in seiner Staatskunst.
Er suchte stets eine Ehre drin
Den Bürgern gleich zu sein, nicht mehr als sie.
Im Anfang schmeichelt's, doch am Ende hat
Man lieber einen Höheren zum Herrn,
Als das man sich vor seines Gleichen bengt.
Und das vergass er. Diese Schwache wird
Sein Sturz sein, seh' ich recht.’
Als waardige tegenhanger dezer woorden vermeld ik de passage, waarin de Witt aan zijn geheimschrijver een voorval verhaalt uit de prille jeugd van Willem III. Eens, terwijl zij beiden stonden voor het hok van een grooten leeuw, die rustig, stil, ja bijkans droefgeestig ter neder lag, balde zich de vuist van het iongske, een vlammend rood overtoog zijn gelaat, een vreemde gloed lichtte in zijn oog. Op de half in scherts, half in ernst geuite vraag van den raad-pensionaris: ‘Wat deedt ge daar Prins, waart gy soms de leeuw?’ zag het knaapje zijn begeleider met onverholen haat aan en gaf het alles behalve kinderlijk antwoord: ‘De boeien breken of de neerlaag lijden, maar eerst verscheurd den vijand.’ Hoe voortreffelijk de auteur diepte van gedachte aan kernachtigheid van uitdrukking kan paren, mogen de volgende aanhalingen bewijzen: ‘Die That ist des Gedankens Tochter nur. -
Gefahr vereint
Mehr noch als Liebe. -
Unglück gilt für Beweise. -
Der Mensch hofft wo er nicht mehr glauben kann.’
| |
[pagina 126]
| |
Schoone versregels, fraai geteekende episoden, treffende gedachten, men vindt ze te over in de beide besproken drama's; als geheel beschouwd kunnen ze echter niet voldoen aan de eischen, die eiken dramatischen arbeid kunnen en moeten gesteld worden. Kunstwerken van den eersten rang zijn de beide treurspelen zeker niet, en de schrijfster zelve zal misschien de eerste zijn om in te zien dat haar coup-d'essai bij het vele goede dat die biedt, geen coup-de-maître is geweest. Schoonheden van détail, hoe volmaakt ook elk op zichzelf, hebben nog nooit eenige aaneengeschakelde gesprekken kunnen maken tot.... een drama. De kritiek is opgekomen tegen eene voorstelling der schrijfster, deze nl., dat zij Willem III openlijk beschuldigt van medeplichtigheid aan den moord der de Witten, hem zelfs noemt als de bewerker van het bloedig drama, dat den 20en Augustus 1672 op de ‘Plaats’ te 's-Gravenhage werd afgespeeld. Wallis heeft hierop hare geloofsbelijdenis in zake het historieschrijven afgelegd in het vlugschrift ‘Prins Willem III en de moord der gebroeders de Witt.’ De historieschrijver mag, volgens haar, niet volstaan met eene bloote opsomming van feiten, hij moet de drijfveeren die aanleiding hebben gegeven tot die gebeurtenissen naspeuren met de uiterste nauwgezetheid, deze beweeggronden met elkaar in verband brengen en den schakel aanwijzen in de lange keten van oorzaken en gevolgen die slechts schijnbaar ontbrak. Heeft hij aldus zijne taak opgevat, dan is hij niet alleen bevoegd, maar tevens verplicht een oordeel uit te spreken over de personen, wier karakter zoo tot in de fijnste vezels door hem ontleed werd. Hij behoort te zijn de gestrenge rechter die het verledene voor zijn rechterstoel daagt. Onpartijdig ja, maar niet objectief kan hij staan tegenover de gebeurtenissen, die van zoo overwegenden invloed waren op het heden. Hij zal ons ten opzichte van elke daad zijn gevoelen hebben te biechten, zijn eigen persoonlijk gevoelen, en vonnis wijzen of hulde brengen naar gelang zijn weegschaal van recht overslaat. Een ander moge meer gewicht leggen op de schaal der deugden of die der ondeugden, hem is het om het even; hij behoeft slechts aan te teekenen den stand van zijn evenaar, weer te geven wat zijne oogen zagen. Zóó opgevat, kan de pen van den eenen schrijver iemand tot martelaar verheffen, de veder van een ander denzelfden persoon als tiran brandmerken; maar overal, waar een eerlijk, onpartijdig oordeel, gebouwd op den vasten grondslag der feiten, wordt uitgesproken, zal elke partij eerbiedig het oor leenen. De bronnen, die Wallis aanwijst tot staving harer beschuldiging, getuigen dat zij niet lichtvaardig handelde, toen zij den smet wierp | |
[pagina 127]
| |
op Willem III's karakter. En hoewel een oprecht vereerder van het Oranjehuis niet zonder een gevoel van teleurstelling den machtigen stadhouder zal zien nederdalen van het voetstuk, waarop de verknochtheid en trouw van zijn volk hem hebben geplaatst, zal zien ontdoen van den luister, die zijn geniale persoonlijkheid omstraalde, menigeen zal toch na lezing van het geschrift instemmen met de woorden, waarmede de schrijfster eindigt: ‘Ik concludeer tot veroordeeling van den prins als zedelijk medeplichtig aan den moord der gebroeders de Witt.’ Zou, bij het schetsen van het tragisch uiteinde der de Witten, de schim van Göran Person der schrijfster reeds voor oogen hebben gezweefd? | |
II.De omstandigheden, hier in den vorm van een aanval der Nederlandsche kritiek, hebben misschien Wallis buiten haar wil gedwongen in dezelfde taal eene verdediging neer te schrijven en hierdoor is de Nederlandsche letterkunde in het bezit gekomen van een Nederlandsche getuigenis van een vaderlandsch talent. Dat aan deze eerste schrede op het pad der Nederlandsche letterkunde voor de schrijfster geene afschrikwekkende bezwaren verbonden zijn geweest, daarvan spreken twee tijdschriftartikelen: ‘De twijfel in het drama’ en ‘Eene studie over Zweedsche Poëzie’, waar ‘Nederland’ in '78 en '79 zijne kolommen mede verrijkte. In beide stukken betreedt de auteur een geheel ander gebied dan het veld der dramatiek; in stede van te putten uit den schat harer fantasie, geeft zij hierin resultaten van nauwkeurig onderzoek, gevolgtrekkingen, getrokken door het kritiseerend verstand. Te beginnen met het eerstgenoemde, ‘De twijfel in het drama’. Haar doel is hierin aan te toonen, dat van den twijfel geene scheppende kracht is uitgegaan in de 23 eeuwen, die achter ons liggen en bijgevolg nooit zal uitgaan. De schrijfster schetst ons eerst den mensch in zijn zoeken naar een hoogere macht, naar een geestelijk steunpunt voor zijn dolende ziel, en hoe, wanneer hij eindelijk meent vasten grond gevonden te hebben, de twijfel dien afbrokkelt en als zand doet verstuiven. Door alle eeuwen en alle volkeren heen hebben twijfelaars het gewaagd het hoofd op te steken en het beeld der Godheid met den moker van wanhoop, spot en sarkasme te verbrijzelen. De twijfelaar, met zijn in alle-eeuwigheid menschelijke vraag waarom? op de lippen, heeft te allen tijde voor den dramaticus als model gezeten. Wallis beschrijft ons hoe deze uiting van het menschelijk denken hare afspiegeling heeft gevonden in de litteratuur van alle natiën. Bij | |
[pagina 128]
| |
de Ouden waren het Sophocles, Euripides en Lucretius die het type van den twijfel in drie stadiën van ontkenning in hunne werken gaven. ‘Maar’ zegt de schrijfster, ‘de ontkenning is ook met die ééne groote uiting voorgoed uitgeput. Niets is zoo dor als haar gebied, want het levert nooit nieuwe vruchten. Het ja heeft duizenden vormen, het neen is tot zich zelf bepaald. De twijfel leeft alleen van de rijke tafel des geloofs: hij is een vraagteeken achter groote gedachten, die hij niet zelf vormde, zijn bestaan hangt van die eigen vragen af, waarachter hij zich vijandig plaatst. Ongeloof en menschenverachting zijn onvruchtbaar, wijl zij kritiek zijn, niet werk, en is het werk eenmaal geoordeeld, dan is ook de kritiek afgedaan. Tweemaal verklaren dat iets verwerpelijk en ijdel is, staat gelijk met het nogmaals doorboren van een gevallen vijand.’ Na de schepping van den Romeinschen schrijver biedt de dramatiek in de eerste eeuwen geen figuren van twijfel meer aan; op de heidenwereld der Romeinen was de godsdienst der Christenen gevolgd. De katholieke kerk die geen twijfel duldt, heeft nooit een dichter kunnen voortbrengen die het beeld van den twijfelaar schetste, en dus is tijdens het gezag dier kerk de twijfel uit de litteratuur verbannen. Slechts Shakespeare in het Protestantsche Engeland, Shakespeare, de ‘verheerlijker der maiden-queen’, kon in zijn ‘Timon’ ons het beeld der menschenverachting en eenzaamheid teekenen. Na Shakespeare geven Schiller in zijn Posa, Goethe in zijn Faust en Byron in zijn Manfred ons wederom den twijfelaar in verschillende phasen. Daarmede echter acht Wallis het onderwerp uitgeput. Haar gevoelen hierover vat zij samen in de volgende woorden: ‘De twijfel aan God of aan de menschen kan alleen door het contrast werken, niet uit zich zelf. De tragedie vraagt juist, omdat zij alle beschrijving buitensluit, sterk geteekende persoonlijkheden, en de twijfelaar heeft geen eigen persoonlijkheid, hij is de slinger die niet weet welk uur hij zal aanwijzen, hij brengt geen element van handeling in het drama, op zijn hoogst dat hij als denkend element naast de handelende figuren kan optreden.’ Het is eene zeer belangrijke studie en te merkwaardiger, naarmate de jeugd der schrijfster te minder eene uitgebreide belezenheid doet vermoeden, die de mensch zich gewoonlijk eerst op rijper leeftijd verworven heeft. Slechts ééne schaduwzijde heeft dit stuk, nl. deze dat het een tijdschriftartikel gebleven is, en nooit buiten de beschuttende wieken van ‘Nederland’ om de wereld is ingevlogen, zoodat het voor een groot gedeelte van het lezend publiek een onbekende is gebleven. | |
[pagina 129]
| |
In het jaar daaraanvolgende was het wederom ‘Nederland’ dat eene studie van Wallis het licht deed zien. In tegenstelling met het vorige artikel, behandelt Wallis hierin de litteratuur van een volk, dat uit den aard der zaak nooit aan eenig twijfelaars-type het aanzijn kon schenken. ‘Het is’ heet het van Zweden, ‘of de ontberingen die zijn klimaat, zijn weinig vruchtbare heidegrond den bewoner van 't Noorden opleggen, de aardsche goederen die hij missen moet hem dubbel gehecht maken aan de geestelijke goederen, waarin hij troost moet vinden. Al kan het geloof hem geene blijmoedigheid schenken, het is zijn eenig redmiddel tegen de vertwijfeling.’ ‘Zweedsche Poëzie’ heeft de schrijfster haar werk getiteld, maar met evenveel recht had zij het kunnen noemen: ‘Tegnèr en Runeberg’ want eigenlijk geeft zij slechts de Zweedsche poëzie in hare twee eigenaardigste, verscheidenste uitingen in de werken van die beide poëten; andere dichters die Zweden ooit heeft opgeleverd, zooals Kellgren, Oxenstierna, Hallmann, Malmstedt, Thorild, Höijer, Wallin, Choraus, Franzèn e.a. worden öf in 't geheel niet òf slechts terloops besproken. Het schijnt dat de vele punten van overeenkomst tusschen Zweden's en Nederland's geschiedenis de schrijfster tot de keuze van dit onderwerp hebben aangetrokken; terwijl de onbekendheid van beider taal en letterkunde in den vreemde haar misschien bewogen heeft Zweden's letterkunde aan het evenzeer misdeelde Nederland voor te stellen. Met scherpen blik maakt zij scheiding tusschen het cosmopolitisch en nationaal karakter: de twee groote stroomingen, die de bedding van elke letterkunde met hare golven bespoelen. Zij brengt uit alle dichtwerken de meest kenmerkende eigenschappen te voorschijn, toont aan hoe in alle vormen der poëzie nog iets leeft van de geweldige macht der aloude sagenwereld. Uit de werken der dichters bouwt zij voor onze oogen het Zweedsche volkskarakter op: aan den eenen kant ijzeren onbuigzaamheid, aan de andere zijde knielende ootmoed. Vaderlandsliefde is de groote deugd die in bijkans alle Zweedsche liederen verheerlijkt wordt, en wie de Muze der Zweedsche poëzie ten zijnen gunste wilde stemmen en het hart van het volk wilde innemen, kon niet beter doen dan offers brengen op het altaar der vaderlandsliefde. In een betrekkelijk kort bestek geeft Wallis ons een uitstekenden indruk van den geest der Zweedsche letteren; voor velen die onbekend zijn met de Zweedsche taal, zal dit overzicht van de werken van Zweden's twee grootste dicht-genieën nieuwe gezichtspunten openen, terwijl de vertalingen der gedichten zelfs menig lezer van Noordsche poëzie ten goede zullen komen. Het geheel werpt een eigenaardig licht op den lateren | |
[pagina 130]
| |
arbeid der schrijfster die zóó spoedig reeds zou toonen dat de studie van Zweden's geschiedenis welhaast heerlijke vruchten zou doen rijpen. Al ware het alleen omdat deze studie te beschouwen is als een gedeelte van het bouwmateriaal, benoodigd voor ‘Vorstengunst’, verdient zij ten volle de aandacht van eiken bewonderaar van laatstgenoemden kloeken arbeid. Vóór ik echter overga tot het bespreken harer beide hoofdwerken, wensch ik met een paar woorden te gewagen van ‘Gerda’, het schoone dichtstuk, in het Augustusnummer van ‘de Gids’ 1884 verschenen, en sedert afzonderlijk uitgegeven. ‘Gerda’ bevat in dichterlijke beschrijving het aan de Edda ontleende verhaal van Freir's aanzoek om de hand van Gerda, de dochter der aarde. In vele opzichten wijkt deze sage van het Edda-verhaal af; maar of het verlies aan historische waarde (indien ik de Edda historisch noemen mag) niet ruimschoots wordt opgewogen door grooter fijnheid van poëtische opvatting, is eene vraag die een bevestigend antwoord verdient. De ontmoeting tusschen Freir en Gerda toch is onbeschrijfelijk dichterlijker dan dat Freir, zooals in de Edda beschreven staat, zijn dienaar Skirnir naar de aarde afzendt om Gerda voor zich te werven (Skirnir, die zijn last volbrengt door Gerda eerst met de fraaiste voorspiegelingen te lokken en daarna met bedreiging van de uiterste folteringen overhaalt zich naar Freir's wenschen te schikken); Gerda, den dood verkiezend boven een leven zonder liefde, is een oneindig dichterlijker figuur dan de Gerda, na hare vereeniging met Freir in den kring der Asen opgenomen en den heilstaat van het Walhalla smakende. Dat bij deze nieuwe bewerking de symbolische beteekenis geheel verloren is gegaan, wie zal het wraken waar ons een dichtstuk van zulk een edel gehalte geboden wordt? De vorm is in alle deelen geëvenredigd aan den inhoud, de dichteres weet hare taal hoog te houden en met de schoonst gekozen woorden de schoonste gedachten uit te drukken. Een verheven indruk laat de lezing dezer keuriggesty-leerde jamben achter, een indruk die door den inhoud van geen enkelen der voortreffelijke regels ergens verstoord Wordt. Als het schoonste gedeelte reken ik de beschrijving hoe de geheele schepping jubelt bij Gerda's ontwakende liefde. ‘Als de wind
In harpen ruischt, zoo ruischte 't nieuw gevoel
Door 't wijd heelal. De bloemen fluisterden
't elkander toe, het jubelde in de zangen
Der nachtegalen, 't murmelde in de beek,
't bruischte in de zee en 't klaterde in de stroomen,
| |
[pagina 131]
| |
De maan ging op en in haar stralen smolt
De zilvertoon tot zichtbre harmonie;
En klanken, geuren, licht en schaduw stemden
De hymne aan der liefde, de eerste liefde
Op aard geboren is een menschenhart.’
Hoewel geheel afwijkend van de chronologische volgorde harer werken, vestig ik na ‘Gerda’ de aandacht op Wallis' vertolking van Madach's ‘Tragedie van den Mensch’, naar tijdsorde de jongste in de rij harer geestesvoortbrengselen. Ofschoon vertalingen in den gewonen zin niet onder één rubriek gebracht worden met de voortbrengselen der vaderlandsche letterkunde, maak ik onderscheid waar het een vrucht van vreemden bodem betreft, die alleen door de hand van den meester kan worden overgeplant. Niet het werk van den eersten den besten beunhaas in het vertalersvak is het een gedicht in oorspronkelijke maat terug te geven; slechts de kunstenaar mag die moeielijke taak aanvaarden. Ik aarzel echter niet de inleiding het bestgeslaagde gedeelte van het werk te noemen, de inleiding die een levensschets bevat van den Hongaarschen schrijver en een overzicht van het dichtwerk. Na de verwachtingen, opgewekt door ‘Gerda’, die de veder van Wallis doet kennen als een voortreffelijke pen in het stellen van vijfjambige versregels, is de vertaling van ‘De Tragedie van den Mensch’ eene wreede ontgoocheling. Hoe de dichteres van ‘Gerda’ ooit regels als: ‘Naar roem slechts streefde ik en die opent zich.’ -
‘Schriel meet gij, maar ge zijt ook een groot heer’ -
‘Ja, 't groote werk der schepping is gedaan,
De Heer kan van zijn arbeid rusten gaan -’
voor haar letterkundig geweten zal kunnen verantwoorden, blijft mij een raadsel. | |
III.De ‘Gids’ van 1880 geeft onder den titel ‘De laatste Gothen’ in zijne bladzijden eene beoordeeling van Dahn's ‘Ein Kampf um Rom’ door Wallis, waar ik slechts zeer terloops de aandacht op zou vestigen, ware het niet dat de schrijfster van twee groote historische werken zich hierin rekenschap geeft van de eischen die aan den geschiedkundigen roman gesteld moeten worden. ‘De historische roman’ heet het bij haar, ‘moet eene openbaring, maar hij moet geene vinding zijn; hij mag geschiedenis verklaren, niet geschiedenis maken. Al wat eerzucht en vaderlandsliefde, misdaad en grootheid gewenscht hebben of hadden kunnen wenschen, al | |
[pagina 132]
| |
wat denken en willen is, ligt binnen zijn gebied; hij heeft het recht om de woorden des dichters tot waarheid te maken: ‘Verborgner Wille tritt an 's Licht und glänzt,
Und Thaten werden bleich wie irdscher Kummer ....’
Maar buiten het wijde rijk der gissing en aanvulling waarin de historische roman met onbeperkte vrijheid heerschen mag, daarbuiten moet hij niet gaan; hij moet een slaaf der geschiedenis zijn, waar het niet meer de gedachte, waar het de handeling geldt, waar hij zegt, niet wat bereikt had kunnen zijn, maar wat bereikt is. Waar de historie slechts het naakte feit te noemen weet, daar mag de romanschrijver naast die daad ook de menschelijke gronden in 't licht stellen die haar moeten veroorzaakt hebben, doch hij mag dit feit zelf niet door andere vervangen, hij mag geene mythen vormen omdat hij recht heeft de legende te gebruiken. Ook de meest phantasierijke natuurkundige moet nu eenmaal de aarde om haar eigen zon laten draaien, al zou hij er in zijne gedachten een hebben uitgevonden, waarom zich die beweging veel beter volbrengen liet.’ Ziehier dan de grenzen waarmede de auteur van ‘In dagen van Strijd’ en ‘Vorstengunst’ haar gebied omperkt heeft. Ruischt de wiekslag van haar genie nooit buiten die gestelde landpalen, heeft zij nergens den Rubicon overschreden? Hare werken mogen zelf het antwoord op die vraag geven. De feiten, betrekking hebbende op den strijd tegen Spanje, staan elk Nederlander te diep in het gemoed gegrift, wortelen te hecht in historischen bodem, de figuren van een Willem van Oranje, een Egmond, een Alva, een Margaretha van Parma hebben nu eenmaal een te vasten vorm aangenomen voor het vaderlandsch oog, dan dat de schrijfster hierin eene merkbare wijziging had kunnen brengen en ze verwringen naar het bestek van haar roman. Anders echter is het gesteld met de personen die zij naast de historische opvoert. De Vredenborgs, de vader zoowel als de dochter, geven ons typen te aanschouwen, maar niemand zal, bij wat er in de sombere bibliotheek verhandeld wordt, één oogenblik onder de betoovering geraken, dat hij in de woning van een 16e-eeuwschen edelman vertoeft. De schrijfster zelve zegt: ‘geen enkel huis dat zulk eene uitzondering maakte’, en de vraag dringt zich vanzelf op onze lippen: ‘Waarom de uitzondering gegeven, waar wij zoo gaarne den regel zouden kennen?’ De wijsgeerige gesprekken tusschen den edelman, zijne dochter en Reinout, ze schijnen zoo opgeschreven te zijn in het studeervertrek van den een of anderen hedendaagschen philoso- | |
[pagina 133]
| |
phischen geleerde, en het eenige dat ons treft is, geene aanhalingen uit tegenwoordige schrijvers uit zijn mond op te vangen, tot wij, door de eene of andere toespeling op Margaretha van Parma of den Prins van Oranje er plotseling aan herinnerd worden, dat we ons nog vóór het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog bevinden. Vredenborg is de kamergeleerde bij uitnemendheid, en als de auteur de anecdote verhaalt die van hem de rondte deed, hoe hij n.l. na den slag van St.-Quentin tot den vriend die hem ademloos het bericht der overwinning wilde brengen, kalm doorschrijvend gezegd had: ‘Wacht tot mijn zin voltooid is, het onveranderlijke moet het wordende niet storen’ - dan teekent Wallis in een paar woorden voortreffelijk den boekenwurm, voor zijne studie levend, maar geen Nederlander uit de 16e eeuw. Wanneer zij Reinout van Meerwoude, nog geen halve eeuw nadat Luther zijne stellingen op de Wittenberger poort aansloeg, laat zeggen dat hij in den grooten Hervormer niets meer ziet dan een zeer prozaïschen, vetgeworden monnik ‘die trouwde en kinderen kreeg’, en dienzelfden man in een tijd van sterke godsdienstige stroomingen tevens van de Roomsche kerk doet getuigen dat, ‘waar hij anderen voor hare beelden de knie ziet buigen, hij slechts in die stukken steen de mislukte proeven van eenig beeldhouwersgenie opmerkt en op zijn hoogst vreest, dat die houding voor zijne gezondheid te vermoeiend wezen zal,’ daar gevoelt elk lezer dat wel een atheïst uit onze dagen die woorden uiten kan, maar dat zij nooit door iemand, levende in de woelingen, die den worstelstrijd tegen Spanje voorafgingen, op de lippen genomen kunnen zijn. In den beminnelijken Edward van Melville echter schildert Wallis ons een sympathieke persoonlijkheid volkomen passend in het kader dier tijden, een jongeling, wiens denkbeelden groeien en wisselen met de gistende en veranderende denkwijzen van zijn tijd, een jeugdige, edele natuur die gevormd en gelouterd wordt door den geloof-strijd zijner dagen. Hoe grootsch staat hij daar niet voor ons, als hij, na de smart in al haar volheid te hebben leeren kennen, het klagen van eigen leed het zwijgen oplegt, en de stem volgt die tot hem spreekt uit de vertwijfelende wanhoopskreten van zijn bedreigd vaderland, en hem, die roepstem volgend, wordt geopenbaard: ‘er is iets hoogers nog dan geluk of liefde: het is - Vrijheid.’ Geen minder aanspraak op onze onverdeelde sympathie maken de jeugdige Frank Viale, ‘wiens oogen geen schaduwen konden zien’, den nobelen Protestantschen edelman Davilliers, moedig den dood ingaande voor een grootsch idee, en zuster Elara, die op de vraag van den man die haar het diepst gewond had, op Viale's vraag | |
[pagina 134]
| |
‘Welke engel Gods raakte uw gemoed aan, dat het niets kent van den geest des kwaads die over de harten heengaat, en ze koud en zelfzuchtig maakt? Zeg mij zijn naam, opdat hij zijne hand op mijn hart legge en mij beter make,’ het antwoord geeft: ‘de engel die mij bijstond heet liefde, en zijn gebod vergiffenis.’ Volkomen zooals wij ons den hardnekkigen Roomschen edelman droomen, staat daar voor ons de graaf van Viale, de man die gelijk een drenkeling aan den stroohalm, zich vastklampt aan de Roomsche kerk, omdat haar leer hem de absolutie schenkt eener schuld, die zich anders dreigend tegen hem zou verheffen. En is ooit een bigotte, hoogmoedige edelman scherper geteekend door een paar woorden dan waar Wallis, sprekende over de inrichting zijner woning zegt: ‘en naast het gebedenboek lag een rijk gebonden werk over heraldiek.’ In Reinout van Meerwoude echter viert de schrijfster haar hoogsten triomf, hij is de hoofdpersoon van haar werk, en moge hij al weinig de sympathie harer lezers en nog minder misschien die harer lezeressen wekken, niemand zal het ontkennen dat hij een man is van buitengewone gaven, die bewondering afdwingt. Buitengewoon, uitstekend boven het peil der alledaagsche menschen is hij, de sluwe, koel-fijnberekenende Meerwoude, met zijn scherp-gewet verstand, zijn bijtenden spot, zijn diep-peilend oordeel, zijn meêdoo-genlooze menschenverachting; buitengewoon ook in zijn kennis van de klassieke schrijvers, die bijwijlen herinnert aan de belezenheid der auteur van: De twijfel in 't Drama.’. Van de hoogte zijner grenzenlooze minachting voor alles wat mensch heet, blikt hij op zijne tijdgenooten neer. ‘Heerschzucht in den waren zin van het woord was geen trek in zijn karakter, daarvoor waren hem de menschen te onverschillig, te verachtelijk. Hij wilde regeeren, wijl het verkieselijker is over lagere wezens te bevelen dan hun te gehoorzamen,’ heet het van hem. Hij beschouwt de menschen rondom hem als blinde werktuigen; het leven is voor hem een groot schaakbord, hij is de speler, de menschen zijn de schaakfiguren, en geen enkele zet wordt door hem gedaan, geen pion verschoven, of de meest verfijnde list bestuurt zijn hand. Als hij, schijnbaar zonder eenig doel, Helene's broeder sterkt in zijn schuldenmakende leefwijze, het is slechts een sluwe handigheid om de koningin van het spel, Helene, schaakmat te zetten; en de koningin wordt prijs als zij haar hand aan Meerwoude reikt om door zijn geld den naam van haar broeder voor schande te bewaren. Hij is een uiterst geoefend speler; behoedzaam, zijne stukken gedekt houdend, het geheele spel te voren berekenend, valt hij aan, ontrooft den vijand | |
[pagina 135]
| |
zijne beste strijdkrachten zonder zelf ook maar een pion te verliezen tot.... Alva zijn tegenstander wordt. Meesterlijk is die laatste zet van Alva geschilderd, de zet, die Reinout's met zooveel zorg opgemaakte stelling op het oogenblik dat hij van de overwinning droomt, geheel vernietigt, zonder dat zijn scherpziend oog eenige fout in zijn spel ontdekken kan. Hoe goed geeft de schrijfster niet Reinout's laatste gedachte weer, waarmee hij op zijn leven terugziet: ‘Juist de noodzakelijkheid die hij in al zijne handelingen en oordeelen vond, maakte het mislukken zijner plannen zoo vreeselijk. Had hij ergens een fout, een breuk in de keten zijner berekening kunnen ontdekken, hij zou gebogen hebben, want hij had altijd gewild dat de mensch voor zijne dwalingen boeten zou. Maar hij zag nergens die dwaling en zijn val scheen hem alleen het werk van omstandigheden, waartegen zijn beleid niets had kunnen doen. Hij, de wijze, de scherpziende, was door het onverstandige, blinde toeval overwonnen.’ Voortreffelijk is de wijze, waarop de schrijfster naast Reinout de figuur van Helene doet uitkomen. ‘Als ik nadenk is het of er altijd boeken geweest zijn en ik schijn ze altijd gelezen te hebben,’ klinkt het van de lippen der 21jarige jonkvrouw, en bezwaarlijk kunnen wij ons het beeld van Vredenborg's dochter tegen een anderen achtergrond denken dan de perkamenten banden van haar vaders bibliotheek. Wij kunnen ons haar onmogelijk voorstellen in een schitterend verlicht vertrek, in de stralende hofzaal der landvoogdes, Helene, met de schaduw die over haar gelaat verspreid ligt. Hoor, hoe zij zelve hare innerlijke eenzaamheid omschrijft: ‘Ik ben niet eenzaam, ik heb mijne betrekkingen niet verloren, en toch - het heeft geen naam, ik kan het niet beschrijven, maar als gij de zee kent, zult ge het u misschien kunnen voorstellen. Ik heb haar zelf nooit gezien, maar er was eene schilderij die ik mij nog altijd herinner; niets dan de woeste, eindelooze golven bruisten daarop. Ik beschouwde die zoo aandachtig dat mijn vader mij van zijne zeereis vertelde en er schertsend bijvoegde, hoe een oud matroos hem, terwijl de wateren zoo hoog gingen en er niets te zien was, gezegd had: “de golven zoeken haar strand.” Dat, geloof ik, is het wat ik soms voel: zoeken naar een strand.’ Helene, gevormd, neen, vervormd door den kouden egoïst Meerwoude, is als een stuk was in de handen van hem die daarin de afdrukselen inplantte van zijne cynische denkbeelden en uitgebreide kennis, van een kennis die haar onmogelijk gelukkig kon maken, omdat, dit erkent hij zelf, hij haar de eenige bron ontnam, ‘waaruit voor den mensch geluk vloeit, het vermogen zich illusies te scheppen.’ Hij wilde | |
[pagina 136]
| |
van haar maken ‘iemand, met wie men na al de nietige, maatschappelijke gesprekken, elk alledaagsch onderwerp niet nog eens behoefde te herhalen’, om haar dan zelf te bezitten. En karak-teristieker is zeker Helene niet geschilderd dan door deze beschouwing over hare verloving: ‘Reinout is eigenlijk met zich zelf verloofd.’ Wellicht is een der schoonste momenten van den geheelen roman het oogenblik, waarop Helene haar echtgenoot aanklaagt als de moordenaar van haar geluk - het beeld komt in opstand tegen den beeldhouwer - en wij voelen iets van een huivering waar het als een smartkreet over hare lippen komt: ‘O, Reinout, het ware beter zoo ge mij gedood hadt, dan mij zulk een leven te geven.’
Busken Huet heeft in mevrouw Bosboom's werken een zeer geheim-zinnigen persoon ontdekt, telkens andere namen aannemend, zich op hetzelfde tijdstip op verschillende plaatsen vertoonend, werkzaam in velerlei betrekkingen. In de werken van Wallis - het is of het tot de eigenaardigheden behoort der schrijfsters van geschiedkundige romans - zien wij een dergelijke mysterieuse persoonlijkheid rondwaren. Wie gemeend had dat Reinout van Meerwoude voor altijd van het aardsch tooneel verdwenen is, nadat hij in de Limburgsche bosschen het moordend lood door zijn hart joeg, die vergist zich. Reinout was er de man niet naar met een tekort zijn boek af te sluiten. Zie, hij heeft zich aan het hoofd der Zweedsche edelen gesteld en leidt den opstand tegen den waanzinnigen koning; het zit hem zoo in 't bloed een gewichtige rol inde staatkunde te spelen. Zoodra wij in ‘Vorstengunst’ Sten Gyllen-stierna's cynische opmerkingen hooren, nog vóórdat hij Vergëus op diens vraag: ‘welk geluk kunnen al uwe overwinningen u nog brengen?’ trots ten antwoord geeft: ‘Het bezit der macht’ herkennen wij in hem den Reinout uit ‘In dagen van strijd’. Evenals de Nederlandsche staatsman verschuift ook de Zweedsche de menschen als schaakfiguren over het groote bord der diplomatie; met stijgende belangstelling volgen wij het beloop van het spel, maar, welk een geoefend speler Gyllenstierna ook moge zijn, hij verstaat niet langer de kunst onze belangstelling onverdeeld in beslag te nemen. Onze sympathie behoort aan Nils Sture, den edelen, openhartigen jongeling, het type der ridderlijkheid in het frissche, aanvallige gewaad van jeugd en beminnelijkheid gestoken. Zoodra hij verschijnt, heeft hij ons hart gestolen om het niet weder te verliezen. ‘Ik denk soms dat het lot al een heel groot verdriet zou noodig hebben om mij somberheid te leeren,’ klinkt het in | |
[pagina 137]
| |
jeugdigen overmoed van zijne vroolijke lippen, en als diezelfde jongeling, na den vreeselijken tocht door Stockholm's straten, gebroken naar lichaam en geest terneder ligt - ofschoon geen oogenblik zijn ridderlijk karakter prijsgevend - dan voelen wij iets van verontwaardiging in onze borst rijzen tegen den man, die hem dezen smaad liet verduren, tegen Gôran Person, die de oprechtheid in het kleed van levenslust en onbezorgdheid niet had kunnen ontdekken. Wij zouden Person kunnen haten om zijne veroordeeling van den beminnelijken Sture als wij niet intijds bedachten, dat het hem gegaan was als zoo velen ‘die op hun vaart door 't leven met zoo groot een aantal klippen en ondiepten bekend raakten, dat zij eindelijk niet meer weten hoe er ook effen, ongevaarlijke wateren zijn. Hij had bij het peilen der diepten ook de oppervlakte uit het gezicht verloren, hij zag te ver. Onrecht gevonden te hebben leert maar al te vaak onrecht zoeken.’ Neen, hij, de strenge man, kon niet anders dan strenge menschen begrijpen; o, waarom moest hij te laat begrijpen dat ‘menschenkennis eigenlijk niet anders dan menschenliefde is?’ ‘De menschen klagen zoo dikwijls dat anderen hen niet begrijpen, geloof mij, er zijn weinigen die het zich zelf doen. De tragedie der meeste levens berust op een misverstand, een zich zelf niet verstaan, meer nog dan een miskend worden door anderen.’ Die woorden van Melanchton kunnen als motto voor het geheele werk dienen. Misverstand is het noodlot dat van het begin tot het einde de personen uit ‘Vorstengunst’ met zijn vloek treft. Misverstand is het dat eene onoverbrugbare klove graaft tusschen den koning en het loyale Sture-huis, misverstand vervreemdt de harten van Arvid en Sigrid van elkander, doet Arvid den vriend uit zijn jeugd verliezen; misverstand trekt een scheidsmuur op tusschen Person en zijne moeder, misverstand staat tusschen Gustaaf Wasa en zijn oudsten zoon, het is misverstand dat Göran Person koning Erik als zijn vorstelijk ideaal doet beschouwen, als het beeld van ijzeren consequentie, onkreukbare trouw, vlekkelooze eer; een misverstand dat diep wortel bij hem geschoten heeft, anders had het hem nooit de bittere woorden afgeperst: ‘Ik zou eer geloofd hebben, dat deze hemel zou instorten en mij verpletteren, dan dat koning Erik mij aan mijn vijand kon prijsgeven!’ Göran Person, Melanchton's in zichzelf gekeerde, ernstige leerling, binnen de muren der Wittenbergsche school reeds verteerd door den hartstocht om een rol te spelen op het woelige tooneel van het werkelijk leven, vol vuur om ‘ieder denkbeeld om te zetten in een daad die op de werkelijkheid ingrijpt’, wordt verplaatst | |
[pagina 138]
| |
aan het hof van Gustaaf Wasa. Hier zal hij het leven in al zijne volheid, maar tevens is in al zijn logen en ontgoocheling leeren kennen. Valschheid en logen zijn het die hem tegenstralen uit de ‘heiligenoogen’ van hertog Johan, die hem onrechtvaardig straffen en verbannen. Met een hart, waarin geleden onrecht en onrechtvaardige veroordeeling de zaden van wantrouwen en haat gestrooid hebben, vlucht hij naar Erik, en vindt in Zweden's kroonprins niet alleen den man die hem een schuilplaats verleent, maar tevens den vriend die mede wil arbeiden aan de verwezenlijking zijner denkbeelden. Reeds aan Gustaaf Wasa heeft hij het getuigd: ‘de reformatie heeft haar godsdienstige taak volbracht; zij moet thans haar politieke roeping vervullen, den nieuwen staat stichten waarin de nieuwe kerk zetelen kan.’ De dag waarop Upsala Erik met het vorstelijk purper ziet omhangen is tevens de eerste dag van een nieuw leven dat gewijd zal zijn aan de belichaming van de verheven gedachte die in Person's borst woont: gelijkmaking der standen, fnuiking van de autocratische macht des adels, vrijheid van het volk door de monarchie. Vrijheid, met die leuze op de lippen, de volksbanier omhoog gehouden begint hij, aan Erik's zijde, den strijd tegen den adel en treedt moedig voort op den weg die op de verwezenlijking zijner idee moet uitloopen. Vooruit, den berg op, struikelblokken op zijde geruimd, hinderpalen overwonnen! Vooruit, ook waar hij alleen verder moet, waar zijn medestander hem ontzinkt, waar die hem niet langer volgt op de ongebaande wegen en een gemakkelijker, met bloemen bestrooid pad zoekt. Voorwaarts, onvermoeid voorwaarts, ook waar zijn voet waadt door het bloed der vermoorde edelen. De met onschuldig bloed bevlekte banier moge ook al een oogenblik sidderen in de hand van den apostel der rechtvaardigheid, volhouden zal hij, instaan voor zijn idee, ook voor de misdaden die er om gepleegd worden. En al moge hem ook, bij het voortschrijden op zijn eenzamen tocht, de waarheid geopenbaard worden dat ‘de smart haar horizon heeft’, zijn voet vertraagt geen seconde op den doornigen weg. En als hij het einde bereikt en.... niet vindt wat hij verwachtte, als hij te laat tot de erkentenis komt dat de tijd nog niet rijp was voor zijn idee, dan troost hem het denkbeeld dat zijne gedachte groot en edel was en dat die gedachte zal blijven leven. Wat deert het hem dat hij, martelaar voor de volkszaak, als tiran gebrandmerkt, zal sterven? Wat is de dood die hem door wreede beulshanden wacht, vergeleken bij het leven dat hij geleefd had? ‘Hij had het hoogste | |
[pagina 139]
| |
gevoeld wat menschen voelen kunnen, den triomf van een ideaal. Hij had een moment gestaan in dien tempel van verheven zaligheid en toekomstvertrouwen, die zich maar voor één onder duizenden, vaak millioenen opent, en hemel en aarde zien vereenigen, - hij had geloofd dat de reine gedachte, onaangetast door 't aardsche wóórd dat haar vertolken, door de aardsche daad die haar openbaren moest, zou kunnen heerschen.... Hij had een moment 't sterfelijk oog naar de zon geslagen en haar gezien, vrij van de wolken der aarde, in den gloed van onvergankelijk licht; wie zulk een moment doorleefd had, kon sterven, hij had iets aanschouwd wat geen dood kon te niet doen, in het eindige menschenleven reeds een oogenblik van eeuwigheid leeren kennen. Hij zag ver heen over de menigte die hem omringde, op geslachten die nog niet waren, en zag ze in het bezit van den prijs dien hij niet had kunnen verwerven; de golven van den Maler, die in zijn zilverglans vóór hem lag, spoelden het bloed weg dat haar aankleefde; alleen de grootheid zijner zaak bleef over en zeide hem dat zij nimmer zou ondergaan.’
Bij den aanvang van deze beschouwing, sprekende over ‘Der Sturz des Hauses Alba’ heb ik reeds aangetoond dat men bij Wallis vergeefs naar trouw in historische bizonderheden zou zoeken en evenzoo heeft de schrijfster van ‘Vorstengunst’ overal de historie opgeofferd waar zij stond tusschen verfraaiïng van haar kunstwerk en mededeeling van het naakte geschiedkundige feit. ‘De historische roman moet een slaaf der geschiedenis zijn’, luidt haar eigen uitspraak, en daarmede zou zij zelf haar werk veroordeelen dat een gedeelte van Zweden's rampspoedige geschiedenis ons ontrolt. De ‘Person’ uit ‘Vorstengunst’ toch is alles behalve de Person uit de geschiedenis; een ieder die ‘De Kanselier’ van Dr. Lemnius gelezen heeft, vormt zich een ander beeld van Erik's verknochten dienaar dan Wallis ons schetst. Person, in een kroeg aan de speeltafel zittend, terwijl de rampzalige vorst zich in een vlaag van waanzin aan de onschuldige edelen vergrijpt, is een ander dan de Person, die aan de Stendenvergadering het veroordeelend vonnis weet te ontlokken en zelf de bloedige schuld op zich neemt. Wallis geeft ons in ‘Vorstengunst’ niet langer geschiedenis, zij geeft ons karakters. Het zijn haar scheppingen geworden, het zijn niet meer de geschiedkundige personen, het zijn menschen, die Wallis gevoeld, gedacht, geschapen heeft; zij | |
[pagina 140]
| |
dragen alleen nog maar een naam, bekend in de historie, en verrichten eenige feiten waarvan het geschiedblad gewaagt. Ofschoon dus geen enkel lezer den laatsten arbeid der schrijfster bevredigd uit de hand zal leggen, als hij gemeend had den horizon van zijn geschiedkundige kennis te zullen zien opklaren, toch mag het Wallis niet gewraakt worden, dat zij den vorm van historischen roman koos om hare denkbeelden in te hullen. Door juist hare personen over te brengen in een tijd, voor het tegenwoordige geslacht grootendeels in nevelen gehuld, verrijkte zij haar kunst met al de hulpmiddelen haar door het gedeeltelijk onbekende dier tijden, de schilderachtige toestanden, de bekoring van het niet-alledaagsche geboden, en waren hare vleugelen minder gebonden dan het geval zou geweest zijn, zoo zij hare helden een 19e-eeuwsche ‘gekleede jas’ en cylinderhoed gegeven had. Meer dan historische roman is ‘Vorstengunst’ een zielkundige studie, en, als zoodanig beschouwd, schittert hij in den gordel der Ned. letterkunde als een juweel van het zuiverst water. Het wemelt tegenwoordig in den lande van schrijvers van grootere en kleinere ‘zielkundige’ romans, die misschien in hun soort niet onverdienstelijk zijn. Maar wat Wallis onderscheidt van al die pygmeën op psychologisch gebied is dat zij het ontleedmes zet in een zoo verheven, grootsch karakter als dat van Göran Person. Wie zulk een grootsche figuur heeft kunnen scheppen, moet zelf iets van die grootheid in zich hebben. Al had Wallis niet anders gedaan dan het karakter van Person in al zijn verheven drijfveeren voor ons blootgelegd, dan ware dit voldoende geweest om haar naam te brengen op de lippen van ieder die een strijder voor het meest verheven idealisme bewonderen kan; en had 1883 geen ander werk aan te wijzen dan ‘Vorstengunst’, dan zou de Ned. letterkunde toch een gulden jaar in haar geschiedrol te boeken hebben gehad. Wanneer het gewone-roman-lezend publiek eenmaal verzadigd zal zijn van de banale liefdes-historietjes, dat het telkens en telkens met dezelfde onbeschaamdheid weder wordt opgedischt, wanneer de lezers eenmaal zullen ophouden belang te stellen in de meer dan alledaagsch-nietige schepselen die dag aan dag aan hun lezend oog voorbijtrekken, misschien dat dan de tijd zal aanbreken, dat elk Nederlander open oog krijgt voor de vlekkelooze hoogheid, die van Wallis' verheven gestalten op hem afstraalt; misschien dat dan de edele, grootsche figuren, die Wallis' scheppende hand ontwierp, algemeen de waardeering zullen vinden, waarop zij zoo ten volle aanspraak mogen maken. Willy. |
|