| |
De geschiedenis van een woord.
Ik wil de geschiedenis van een woord verhalen, van een Semitisch, Joodsch-Christelijk, Jeruzalemsch woord, dat oorspronkelijk aan een der dalen gegeven werd, met welke de oude heilige stad in het westen, oosten en zuiden omringd is, en dat, losgemaakt van zijn moedergrond, in de taal van het avondland is overgegaan, en daar door ouden en jongen, voornamen en geringen gebruikt wordt, zonder dat men zich bewust is, dat dit zoo algemeen gebezigde woord oorspronkelijk wat vreeselijks beduidde en verschrikkelijke herinneringen wakker roept, welke met den val van Jeruzalem in oorzakelijk verband staan. Ik begin met den lezer in de plaats te Jeruzalem rond te leiden, welke met dit woord genoemd werd, en waar het tooneel van gruwelijke handelingen was, die zijne vreeselijke beteekenis eraan gegeven hebben.
Wij gaan de stad uit door de Jaffapoort. De Jaffastraat echter, welke noordwestwaarts naar dat beteekenisvolle jammerveld voert, waar Jesaia met koning Achaz samenkwam, laten wij rechts liggen
| |
| |
en wenden ons zuidwaarts. Onze weg voert ons daar over een niet groote, uitgediepte vlakte. Het is het begin van een dal, dat zich van daar af om het zuidwesten en zuiden der stad slingert; het heet Wadi-er-Rabab. Aan den zuidwestkant van Sion wijkt het dal naar het oosten en valt dieper en dieper in de laagte. Aan het einde, waar het in het Kidrondal uitloopt, bevond zich de fontein Rogel, waar Adonia, de zoon van David, zich tot koning liet uitroepen en waar, volgens de legende, gedurende de ballingschap het niet uitgebluschte offeraltaarvuur verborgen was, totdat Nehemia het wedervond. Deze fontein, die thans den nietsbeteekenenden naam van Jobsfontein draagt, ligt 300 voet lager dan de uitmonding van het eene dal in het andere. Het benedengedeelte van het Kidrondal, dat daar met de Wadi-er-Rabab te zamenvalt, heet Wadi-en-Nar, het vuurdal. Oostwaarts daarvan, als tegen den bergwand geplakt, ligt het dorp Siloah (Silwân). Van den tuin onderaan dit dorp tot aan de fontein Rogel strekt zich een opene lange streek uit, ongeveer 500 voeten breed, eveneens in het westen met tuinen bedekt, welke gedeeltelijk op terrassen liggen en van uit Siloah met water voorzien worden. Deze tuinen vormen de grenzen van de beide dalen: zij liggen deels aan het beneden-einde van de Wadi-er-Rabab, deels in het daar beginnende Kidrondal.
Deze vrije plaats nu aan de ineenvloeiing der beide dalen was, naar de geloofwaardige getuigenis van Hieronymus, de plaats, waar de afgodische handelingen van Israël vóór de verbanning, welke in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeërs de verdiende straf vonden, haar hoogtepunt bereikten. Het dal Wadi-er-Rabâb is namelijk het dal der kinderen of der kinderen Hinnom, dat is (zooals de naam waarschijnlijk te verklaren is) het dal der kinderen des jammers, kortweg genoemd het dal Hinnom (gehinnom). Hier werden in den tijd der koningen, zelfs op voorgang van koning Achaz (2 Kon. 16:3), kinderen aan den Moloch geofferd; men liet ze door het vuur gaan, om ze zoo ter eere van den Moloch van kant te maken, ten einde diens toorn te bedwingen. Gelijk koning Achaz, zoo offerde ook koning Manasse zijn eigen zoon (2 Kon. 21:6). De offerplaats daar in het Hinnomdal heet de Tofeth. De vrome koning Josia verontreinigde deze gruwelplaats, die voor heilig gold en verbood dien moorddadigen eeredienst (2 Kon. 23:10). Maar de maat der zonden van Juda was vol en het gericht niet meer te ontgaan. ‘Zie, de dagen komen’, zegt Jeremia (7:32), ‘dat het niet meer zal geheeten worden Tofeth, noch dal van den zoon Hinnoms, maar Moord-dal; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn; en de doode lichamen
| |
| |
dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken.’
De korte naamvorm Hinnom (Jozua 15:8, Neh. 11:30) is in de Israëlietische spraak na de ballingschap de naam hel geworden of de verblijfplaats der verdoemden aan gene zijde des grafs. In den Babylonischen Talmud, Traktaat Erubin 19a, zegt rabbi Jirmeja, de zoon van Elazar: ‘De gehinnom, d.i. de hel, heeft drie poorten, een in de woestijn, waar de bende van Kora verzwolgd werd; een in de zee, zooals Jona in zijn psalm zegt: ‘Uit het binnenste der Scheôl riep ik om hulp’; en een te Jeruzalem, zooals geschreven staat Jesaia 31:9: ‘De Heer heeft te Sion vuur en te Jeruzalem een oven.’ Met het vuur is de hel en met den oven de poort der hel bedoeld. Elders staat: ‘In het dal van den zoon Hinnoms staan twee palmen, tusschen welke voortdurend vuur opstijgt. Daar is de poort der hel.’ En nog op een andere plaats: ‘Zeven namen heeft de Hinnom.’ Men ziet hieruit, dat dit in den tijd van den Talmud de algemeene, alom bekende naam der hel was, als tegenstelling van de gan-eden of het hemelsche paradijs. In een door Ad. Jellinek uitgegeven traktaat over de hel wordt gevraagd: ‘De zon is toch wit, waarom kleurt de op- en ondergaande zich rood? Antwoord: omdat zij bij het opgaan de rozen van het gan-eden voorbijgaat, en bij het ondergaan de poorten van den Hinnom passeert.’
Dezen naam der hel treffen wij nog niet in de Grieksche Apocryfen aan, maar wij hebben voor zijn algemeen gebruik in de Joodsche taal nog een ouder getuigenis dan Targum, Midrasch en Talmud, te weten de schriften des Nieuwen Testaments. In de drie eerste Evangeliën en in den Brief van Jakobus heet de hel geënna. Dat is de meer bevallige, naar het Grieksch gevormde naam, en omdat men in Palestina, zooals de Talmud zegt, sursi, dat is Syrisch sprak, zoo is de zachtere vorm van het Targumische gehinnam (met een a inplaats van een o) uitgegaan en in den koran van Mohammed luidt de uit een Joodschen mond gehoorde naam der hel gehannam (dschahannam).
Ook hier wordt een feit bevestigd, dat niemand in twijfel kan trekken, die voor de geschiedenis opene oogen heeft, dit namelijk, dat de voorspellende spreuk van Noach: ‘Gezegend zij Jahre, de God van Sem’, waarmede Sem tot drager en bemiddelaar van den waren godsdienst gemaakt wordt, hierin vervuld is, dat Israël het volk der wet en der profetie is geworden, maar tevens hierdoor, dat de godsdienst van Sem door het Christendom, hetwelk uit Israël zijn oorsprong nam, een wereldveroverende macht is geworden. Wij, Japhetische Germanen, danken het aan den godsdienst, welke
| |
| |
van Sem, door Israël en door het daaruit ontsproten Christendom, uitgegaan is, dat wij niet meer de stomme doode afgoden dienen. De Christelijke Kerk is de zicht- en tastbare vervulling van: ‘Hij (Japhet) wone in Sems hutten’. Het is wel niet de nationaal-Joodsche, of Israëlietisch-profetische, maar toch, goed bezien, de Semitische geest, welke thans de beschaving der overige volken-groepen doordringt. Ook onze taal, de taal der Christelijke volken, semitiseert, heeft Joodsche kenteekenen, zoodat waarheid bevat wat eens Hamann, de Magiër van het noorden, zeide: ‘Men erkent eiken waarlijk Christelijken prediker, evenals de dienstmaagd bij de rechtszaal Petrus, aan zijne Galileesche spraak.’
In de Latijnsche vertaling van Hieronymus, welke de Vulgata der westersche kerk geworden en ook na de Reformatie in de Hervormde Kerk gebleven is, wordt de hel gehenna genoemd; zoo zegt ook Jezus (Matth. 5:29): ‘want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam geworpen worde in gehennam. Uit de Vulgata is deze benaming der hel in de Romaansche talen overgegaan, maar in geen dezer, noch in de Portugeesche, noch in de Spaansche, noch in de Italiaansche, heeft zij zulk eene verspreiding en ontwikkeling verkregen als in de Fransche, Deoud-Fransche vorm luidt gehène en werd later geheel in gêne saamgetrokken.
Het begrip van hel ging in dit gêne over als de uitdrukking van helsch lijden, vooral lijden door foltering. “Hij werd op bevel des rechters gefolterd” luidt: “il fut gêné par ordre du juge”, en “op de pijnbank spannen” heet: “mettre à la gêne.” Ook in 't algemeen beduidt gêne hellefoltering. In die beteekenis wordt het woord gebruikt door Molière en Corneille, en ook bij Voltaire heeft het dien sterken zin nog niet geheel verloren, als hij in zijn treurspel “Marianne” deze zeggen laat: “D'où vient, qu'on m'abandonne au trouble qui me gêne?” d.i.: hoe komt het, dat men mij prijsgeeft aan de onrust, welke mij pijnigt?
Maar reeds bij Voltaire verflauwt het begrip van hellepijn in dat van bezwaar en dwang. Zoo zegt hij in zijn “Claude et Néron”: Charmante maison, point de gêne, on y est comme chez soi’, d.i.: Bevallige woning, vrij van allen dwang, men gevoelt er zich als in zijn eigen huis. En het spreekwoord luidt: Ou il y a de la gêne, il n'y a pas de plaisir’, waar men zich dwang moet aandoen, heerscht geen vermaak. En iemand, wien zijn schoenen of laarzen drukken, zegt: ‘Je suis à la gêne dans mes souliers.’
In deze verzwakte en vervluchtigde beteekenis is het zelfstandig naamwoord gêne en het werkwoord geneeren in onze spreektaal overgegaan. ‘In deze kamers’ - zegt in het derde boek van
| |
| |
Goethe's ‘Wahrheit und Dichtung’ de in het huis van Goethe ingekwartierde luitenant des Konings graaf Thorane - ‘in deze kamers, welker vervloekte Pekingbehangsels ik ontzien heb, geneerde het mij, mijne landkaarten op te spijkeren.’ En in het wandeltooneel van den ‘Faust’ wijst de eene student den anderen af, om aan een paar burgermeisjes het hof te maken, dewijl hij de dienstmeisjes voortrekt, met de woorden: ‘Heer broeder, neen, ik ben niet gaarne gegeneerd.’ Van iets, dat ons een lastigen dwang oplegt, zegt men: ‘het is gênant’, ‘het geneert mij.’ ‘Geneer u niet’, zegt een vriendelijke gastheer, ‘doe alsof gij thuis waart.’ Niemand is zoo onbeschaafd, dat hij dit in de spreektaal ingeburgerde fransche woord niet begrijpt, want het is een bestanddeel der volkstaal geworden, bij alle standen in gebruik.
Zoo is dan dit woord van Joodsche afkomst! De Molochoffers in het Hinnomdal hebben het het aanzijn geschonken. Van de plaats des gruwels, waar onschuldige kinderen den Moloch geofferd en verbrand werden, hebben de synagoge en de oude Christenheid den naam hel, gehinnom, gehinnam, geënna ontleend. Later werd het de naam voor hellesmart en folterbank, tot het ten slotte zóó veel van zijn oorspronkelijke beteekenis verloor, dat alles, wat ons tot last is, wat ons ongeriefelijkheid veroorzaakt, wat ons dwang oplegt, gêne, gênant, geneerend genoemd wordt.
Het is een karaktertrek der wereldgeschiedenis en der taalgeschiedenis, welke zich in dit enkele woord afspiegelt. In de wereldgeschiedenis zien wij de innerlijke kracht en werkzaamheid van het scheppend begin, evenals van den Mozaïschen en Apostolischen tijd, allengskens verzwakken en zich in het spoor van het natuurlijke en alledaagsche oplossen; en in de taalgeschiedenis zien wij het verhevene en plechtige langzamerhand te niet, het beteekenisvolle verloren gaan en het diepzinnige verwateren. Want deze wereld is het rijk van worden en vergaan. De wet des doods geldt ook in de taal. De volheid der begrippen slijt af en het oorspronkelijke karakter der woorden raakt zoek. Het vuur der hel is in het woord gêne uitgebluscht; de beteekenis, welke wij aan dit woord hechten, is slechts de allernauwste afschaduwing van de oorspronkelijke.
Naar het Hoogduitsch.
A.E.C van Someren.
|
|