Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Invloed van Schiller op Mevrow Bosboom-ToussaintIn eene vorige aflevering van dit tijdschrift wees ik enkele plaatsen in Het Huis Lauernesse en Gideon Florensz aan, die aan tooneelen in Schillers Räuber en Don Carlos herinneren, en nam mij voor, Schillers invloed op Mevr. Bosboom door eene vergelijking van De Graaf van Devonshiremet Maria Stuart nader aan te toonen. Alvorens daartoe over te gaan, vestig ik de aandacht op de groote overeenkomst in het karakter der beide auteurs. Dat die niet zoo dadelijk in 't oog springt, ligt vooreerst aan het verschil in beider wereldbeschouwing, ten tweede aan de eigenaardige omstandigheid, dat onze veelgeprezen romancière iets mannelijks, iets forsch in haar stijl en de behandeling harer onderwerpen heeft, terwijl Schiller soms aan eene sentimentaliteit toegeeft, gelijk men eer van eene vrouwelijke auteur zou verwachten. Overeenkomst van karakter daarentegen blijkt uit beider vereering van al wat groot en edel is, beider voorliefde voor historische studiën, beider neiging tot het uitwerken van psychologische problemen en het houden van philosophische bespiegelingen. Zij ontleenden hunne onderwerpen het liefst aan de geschiedenis en waar zij dit deden, was het hun meer om toestanden dan om gebeurtenissen, meer om karakters dan om daden te doen: Schiller schreef karakter-tragediën, Toussaint karakter-romans. Ook hadden zij dit met elkander gemeen, dat zij beiden ‘altijd jong’ bleven: gelijk Mevr. Bosboom, toen het publiek voor een poos van historische romans verzadigd was, den modernen cultuurroman ter hand nam en ook daarin hare mededingers ter zijde en voorbijstreefde, zien wij Schiller eerst mee stürmen en drängen, vervolgens, met Goethe, tot eene vrije navolging der classieken overhellen, wat evenwel niet verhinderderde, dat de romantische school meer en meer invloed op den vorm zijner treurspelen kreeg; en toen hij eindelijk in ‘Die Braut von Messina’ aan zijne neiging tot het classieke den vollen teugel had gevierd, maar daarmee veler verontwaardiging had opgewekt, schreef hij een zoo modern en nationaal stuk, als men slechts wenschen kon: Wilhelm Tell. Nog blijft een belangrijk punt van overeenkomst aan te wijzen: beider idealisme. Dit uitte zich vooral daarin, dat zij in hunne historische werken te midden van de historische personen karakters van eigen vinding plaatsten, die op den gang der zaken geen overwegenden invloed uitoefenen, omdat daardoor te zeer aan de historische waarheid te kort gedaan zou worden, maar die voor- | |
[pagina 180]
| |
namelijk dienst doen als voertuig van de gedachten des auteurs. Bij Toussaint zijn dit Paul v. Mansfeld, Gideon Florenszen de verschillende andere incarnaties van het ideaal der schrijfster, door Huet aangewezen; bij Schiller Marquis Posa in Don Carlos, Max en Thecla in Wallenstein, Mortimer in Maria Stuart. Vergelijken wij deze karakters met elkaar, dan blijkt Toussaints ideaal bestaan te hebben in christelijke zelfverloochening, algeheele opoffering van het eigen belang aan dat van anderen, terwijl Schiller bovenal de vrijheid beminde: vrijheid van gedachte, vrijheid van beweging (men denke aan het telkens herhaalde ‘Ich kann nicht Fürstendiener sein’ in Don Carlos), vrijheid in de liefde tegenover het conventioneele begrip, als zou in de eerste plaats de kwestie van stand en geboorte bij het sluiten van een huwelijk in aanmerking komen. Maar niet alleen in algemeene trekken, ook in bijzondere uitingen, karakterschilderingen enz. toonen beide auteurs hun sterk sprekend, hartveroverend idealisme. Slechts voor een enkelen lezer zal het noodig zijn, dit met een paar aanhalingen te staven. Ik kies daartoe uit Schillers Lied von der Glocke: ‘Und herrlich in der Jugend Prangen,
Wie ein Gebild aus Eimmels-Höhn,
Mit züchtigen, verschämten Wangen,
Sieht er die Jungfrau vor sich stehn.
Da faszt ein namenloses Sehnen
Des Jünglings Herz......’
en verder: ‘O, zarte Sehnsucht, süszes Hoffen,
Der ersten Liebe goldne Zeit,
Das Auge sieht den Himmel offen,
Es schwelgt das Herz in Seligkeit.’
Het spreekt vanzelf, dat Schiller de vrouw, Toussaint daaren-tegen den man idealiseert. Men zie slechts hoe de beide echtelingen in de Glocke geschilderd worden: de man komt er met een paar regeltjes af, waarin eigenlijk niet anders staat, dan dat hij zijne plicht doet; maar aan de vrouw wordt eene uitvoerige beschouwing gewijd, zoodat zij den lezer ten slotte als de weldoende engel van haar gezin voor den geest staat. Toussaint zegt in De Graaf v. Devonshire van den hoofdpersoon: ‘En nu nam hij het woord met die onweerstaanbare welluidendheid van toon, met die roerende stembuiging, welke het oordeel bedwelmt, het hart treft en de ziel wegsleept.’Ga naar voetnoot1) En eldersGa naar voetnoot2) schildert zij een man, die in het | |
[pagina 181]
| |
zelfde boek slechts eene ondergeschikte rol speelt, op de volgende wijze: ‘Hij hervatte zijn zonderling lachen, maakte den helmband los en schudde luchtig, als ware het eene fluweelen baret, het zware metalen hoofddeksel af. De Lady aanschouwde toen een gelaat, zooals geene vrouw zich tot afschuw zou voorstellen. Zij zag dat stoute voorhoofd, waarop een stalen wil en de hardnekkigste volharding gegriffeld waren. Zij zag dien blik, doorborend als van een adelaar, levendig als die der gazel, onwederstaanbaar gebiedend als het noodlot.’ Als tegenhanger van de eerste der door mij aangehaalde plaatsen uit Schillers Glocke geef ik een paar andere volzinnen uit Toussaints Graaf v. Devonshire (pag. 213): ‘Het is ongeloofelijk, hoeveel eene minnende vrouw verdragen kan van het voorwerp harer liefde. Hij moge haar verguizen, van zich stooten; hare voorkomenheid met koelheid afwijzen; hare belangstelling met spottende minachting vergelden: zoo lang zij nog slechts eene flauwe hoop heeft op zijn hart, zal zij zich aan hem blijven hechten als de oester aan de schelp, als het boom-insect aan het blad, dat het voedt.’
Wanneer twee kunstenaars zooveel met elkander gemeen hebben, als hier gebleken is, kan het niet anders, of de laatst levende moet voor den anderen eene groote vereering koesteren. Dit blijkt dan ook bij Toussaint ten opzichte van Schiller het geval geweest te zijn. In een stuk, weinige dagen vóór haar dood geschreven voor het jubileum-nummer van De Gids (Dec. 1886), getuigt zij tot tweemaal toe van haar dwepen met en geestdrift voor Schiller in de dagen harer jeugd; en waar zij (pag. 384) de dichters van het buitenland opsomt, die zij in 1833 en later bij voorkeur las, noemt zij in de eerste plaats, nog vóór W. Scott: Duitschlands grootsten dramaticus en Körner, die geheel in Schillers geest en onder diens invloed schreef. Indachtig aan het ‘Wer Kräfte fühlt, der musz die Kräfte regen’, ging zij, spoedig nadat zij van hare mislukte onderwijs-campagne naar Alkmaar teruggekeerd was, zelf aan 't werk. Hare eerste bezigheid was eene metrische vertaling van Körners Zriny te beproeven; haar tweede, zelf een drama te ontwerpen, waarvan de stof was: ‘Graaf Devonshire's hartstocht voor Elizabeth, en deze gekruist door de onbeantwoorde liefde, welke Koningin Maria Tudor voor hem zeiven had opgevat.’ Nadat haar echter, vooral door de gunstige ontvangst van hare eerste novelle, Almagro, gebleken was, dat zij minder aanleg voor het drama dan voor den | |
[pagina 182]
| |
roman had, werkte zij haar reeds gedeeltelijk voltooid drama tot een roman om, en deed dit met zooveel ambitie, dat zij nog vijftig jaar later de herinnering aan het toen doorleefde met zich omdroeg.Ga naar voetnoot1)
Maar het wordt tijd, dat ik tot mijn eigenlijk onderwerp overga. Ik heb vooreerst te wijzen op de merkwaardige overeenkomst der beide geschiedkundige gebeurtenissen, gelijk zij door Schiller en Toussaint zijn opgevat en voorgesteld. In beide werken wordt eene bekoorlijke vorstin door eene jaloersche bloedverwante gevangen gehouden, die echter hare gekrenkte ij delheid achter staatkunde en godsdienst tracht te verbergen. Eene en dezelfde persoon speelt in de beide werken eene der hoofdrollen: Elizabeth; echter met dit onderscheid, dat zij bij Schiller de verdrukster, bij Toussaint de verdrukte is. De roman is ontleend aan de geschiedenis van de regeering der ‘bloedige’ Maria, die hare zuster Elizabeth haatte om hare jeugd, hare schoonheid en om de rampen die hare moeder, Katharina v. Arragon, door toedoen van Elizabeths moeder, Anna Bolein, hadden getroffen. Ook wordt Elizabeth, evenals M. Stuart, in een proces verwikkeld. Bij Schiller is het rechtsgeding echter reeds afgeloopen en wacht het vonnis nog slechts op bekrachtiging door de Koningin, bij Toussaint daarentegen neemt het geding eerst in den loop van het verhaal een aanvang. Het hoofdpunt in de acte van beschuldiging is hier zoowel als daar: deelneming aan eene heimelijke samenzwering tegen de Kroon. In beide processen wordt, ten nadeele der beschuldigde, gebruik gemaakt van omkooping, valsche stukken en valsche eeden. De laatsten worden, bij Toussaint zoowel als bij Schiller, door de betrokken personen in 't aangezicht van den dood herroepen; in den roman vroeg genoeg om het proces ten gunste van Elizabeth te doen afloopen, maar bij Schiller te laat om de onrechtvaardige terecht-stelling van Maria Stuart te verhinderen. De Koningin van Engeland staat in beide werken onder den invloed van een staatsman, wiens hart gesloten is voor de gevoelens van humaniteit en rechtvaardigheid, of die deze gevoelens althans het zwijgen oplegt, wanneer hij meent, dat ze in strijd zijn met de belangen van Kerk en Staat (toen nog onafscheidelijk van elkander). Beide staatslieden (Burleigh en Gardiner) zijn van meening, dat | |
[pagina 183]
| |
de rust des rijks slechts hersteld kan worden door den dood der koninklijke gevangene. Zij nemen daarom beiden het presidentschap van eene, uit een aantal leden van den hoogen adel samengestelde, rechtbank op zich en oefenen een alvermogenden invloed op de besluiten van dit lichaam uit. De karakters dezer beide staatslieden loopen echter nogal uiteen. Burleigh stelt zijne persoonlijke belangen bij die van den Staat ten achteren, en hij ziet de laatsten werkelijk goed in, want Maria Stuart is inderdaad een bron van onrust voor Engeland. Gardiner geeft daarentegen slechts gehoor aan zijne godsdienstige dweepzucht en heeft voor zijn haat tegen Elizabeth geen anderen grond dan een vermoeden, dat wel later door de geschiedenis is gerechtvaardigd, maar toenmaals nog tamelijk in de lucht zweefde: het vermoeden namelijk, dat Elizabeth de Protestantsche kerk tot staatskerk zou verheffen. De politiek vormt echter slechts den meer of minder historischen achtergrond der beide werken. De eigenlijke intrige wordt gevormd door de ontwerpen tot bevrijding der gevangen vorstinnen en het mislukken dier plannen. Om redenen van staatkundigen aard tracht Babington bij Schiller en Wyatt bij Toussaint een opstand te verwekken, ten einde de bestaande regeering omver te werpen en de gevangen koningsdochter op den troon te plaatsen. Beide plannen mislukken en loopen op de terechtstelling der ontwerpers uit. Er zijn bovendien in beide werken personen, die uit liefde voor de schoone gevangene goed en bloed voor hare bevrijding op 't spel zetten. Maria Stuart heeft twee aanbidders: Leicester en Mortimer. Leicester is te zeer egoïst om iets voor Maria te doen, dat in zijn nadeel uitgelegd zou kunnen worden. Het eenige, wat hij doet, is Elizabeth tot eene ontmoeting met de Koningin van Schotland over te halen. Hij hoopt, dat eene persoonlijke kennismaking Elizabeth tot zachtheid zal stemmen. De ontmoeting leidt echter tot eene geheel andere uitkomst, zooals nader zal blijken. Mortimer heeft eene hartstochtelijke liefde opgevat voor Maria, wier gevangenbewaarder zijn oom, Sir Paulet, is. Hij vormt eene volkomen tegenstelling met Leicester, want tegenover diens koude berekening staat bij hem ziedende hartstocht: hij ziet in Maria slechts de vrouw, Leicester begeert haar slechts als koningin. Dit verschil openbaart zich ook in beider handelwijze; terwijl Leicester maar steeds ‘wacht en stille zit’, werft Mortimer handlangers, om de bezetting van het kasteel tot den laatsten man te vermoorden, terwijl hij Maria zal schaken en over de grenzen voeren. Zijn hartstocht is zoo hevig, | |
[pagina 184]
| |
dat hij er niet eens naar vraagt, of zijne geliefde wel van hem en zijne plannen gediend is. De afloop is, dat hij de dupe van Leicesters zelfzucht wordt en voor Maria niets kan doen. In Toussaint's roman zijn eveneens twee minnaars. De eene, Williams, voedt voor Elizabeth eene hopelooze liefde: hij weet, dat haar hart een ander toebehoort. Zijn hart is ruim genoeg om dien ander niet te haten, maar zijn lichaam kwijnt onder den last van zijn zielesmart. De ander, wiens liefde wel beantwoord wordt, is Eduard Courtenay, Graaf van Devonshire, de held van het verhaal. Zijne liefde is even groot en onbaatzuchtig als die van Mortimer, maar van verhevener aard. Hij doet echter aanvankelijk even weinig voor zijne beminde als Leicester, hoewel hij er even goed als deze toe in de gelegenheid is, daar hij een alvermogenden invloed op koningin Maria uitoefent. Hij is evenwel niet door zelfzucht, maar door een eed tot werkeloosheid gedoemd. Elizabeth, die zijn open aard en afkeer van sluwe berekening kent, heeft hem doen zweren, haar naam niet aan 't Hof te noemen, noch iets in haar belang te ondernemen, zoolang zij den tijd daartoe niet rijp acht. En zij heeft juist gezien. Want zoodra zij hem op zijne dringende bede van zijn eed ontslagen heeft, voegt hij de koningin, die hem hartstochtelijk bemint en zoo ver gaat, dat zij zich aan zijne voeten werpt, om hem haar hart en eene plaats naast haar op den troon van Engeland aan te bieden, de hevigste verwijten over hare bloedige kettervervolging toe, en deelt haar in zijne verontwaardiging in de sterkste bewoordingen mee, dat hij haar nooit bemind heeft en Elizabeth zijn hart geheel en onverdeeld bezit. Dit strekt natuurlijk slechts, om haren zusterhaat te vermeerderen, terwijl het hem eene langdurige gevangenisstraf berokkent en een proces, dat bijna op zijn dood was uitgeloopen. Gedurende het rechtsgeding zit hij in den Tower gevangen; later wordt hij naar Fotheringay overgebracht, hetzelfde kasteel, waarin Maria Stuart zooveel jaren naar haar vrijheid gesmacht en onder beulshanden den laatsten adem uitgeblazen heeft. Het neerschrijven van den naam van dit kasteel zou alleen reeds voldoende geweest zijn, om de schrijfster aan Maria Stuart en Schiller te herinneren. Het resultaat van onze onderzoekingen is tot dusver: de inhoud van den roman komt in hoofdzaak met dien van het drama overeen. Daar nu Toussaint volgens haar eigen getuigenis reeds met Schiller ‘dweepte’, vóor zij tot de bewerking van haar tweeden roman overging, is het niet aan te nemen, dat zij dien geschreven zou hebben, zonder haar werk aan dat van haren grooten voorganger te toetsen. Dat deze vergelijking werkelijk ook van invloed | |
[pagina 185]
| |
op haar schrijven is geweest, zal nu blijken bij het bespreken van een paar belangrijke episodes, wier overeenkomst zoo groot is, dat zij onmogelijk aan het toeval kan te danken zijn.
De sterkste gelijkenis vertoont het 10e hoofdstuk van De Graaf v. D. met den aanvang van het 3e bedrijf van M. Stuart. Daar zoowel als hier wordt de gevangen vorstin op eene wandeling verrast door gewenscht bezoek: Prinses Elizabeth door dat van Courtenay met den Graaf van Arundel, Maria Stuart door Koningin Elizabeth en Leicester. De stemming, waarin beide lady's vooraf verkeeren, is echter geheel verschillend. Maria Stuart, die langen tijd naar beweging in de open lucht gesnakt heeft, is opgetogen over hetgeen zij gevoelt en ziet: ‘Lasz mich der neuen Freiheit genieszen,
Lasz mich ein Kind sein, sei es mit,
Und auf dem grünen Teppich der Wiesen
Prüfen den leichten geflügelten Schritt.’
zoo roept zij in geestvervoering hare trouwe Kennedy toe. De bergen, die in 't Noorden blauwen, herinneren haar aan hare Schotsche hooglanden; en de wolken, ‘die nach Mittag jagen’, doen haar aan de blijde ‘Jugendtage’ denken, die zij in Frankrijk heeft doorgebracht. Een jachthoorn, die uit de verte weerklinkt, wekt de herinnering aan het jachtvermaak op, dat zij nu reeds vele jaren heeft moeten ontberen. Het treffendste contrast met deze stemming levert die der volgende oogenblikken op, als zij eerst de laaghartigste smaadreden van hare koninklijke nicht moet verduren, vervolgens het ontvangene met intrest teruggeeft, maar daarmee tevens haar eigen doodvonnis teekent. Ook bij de heldin van Toussaints roman heeft eene omkeering plaats, maar in andere richting. Zij geniet zooveel vrijheid, dat zij dagelijks eene wandeling in den omtrek van Ashridge-castle kan doen. Maar zij stelt dit voorrecht weinig op prijs, want zij is nog te jong en te levenslustig om in eene wandeling met niets dan beuken en dennen om zich heen op den duur bevrediging te vinden. Zij bladert even graag in de folianten, waarin zij de classieke talen en letteren bestudeert, als in het boek der zoo doodsche natuur. Ook zij denkt aan het jachtgenoegen van vroeger dagen terug, maar het strekt slechts om hare droefgeestigheid te vermeerderen. Daar nadert op eens de beminde van haar hart! Zij | |
[pagina 186]
| |
heeft al hare geestkracht noodig, om zich niet aan den hem vergezellenden lord te verraden, maar weet zich zoo volkomen te beheerschen, dat niet alleen Arundel niets vermoedt, maar zelfs Courtenay een oogenblik aan de oprechtheid harer liefde twijfelt. Nadat zij den ongewenschten getuige door eene onbetaalbare listGa naar voetnoot1) heeft weten te verwijderen, vindt er tusschen haar en Courtenay een gesprek plaats, weliswaar van geheel anderen aard dan Schiller den beiden Koninginnen in den mond legt, maar toch niet minder heilloos in de gevolgen. Want na zich plechtig met Devonshire verloofd te hebben, ontslaat zij hem van den eed, waarvan reeds boven sprake is geweest, en legt daardoor, evenals M. Stuart, zelf den grondslag tot de rampen, die haar later treffen. Het hoofdstuk, dat nu volgt, het elfde, biedt niet minder punten van vergelijking aan. Als Courtenay zijne beminde verlaten heeft en door Londens straten rijdt, ziet hij een brandstapel opgericht, waarvan de vlammen lekken aan het reeds bijna ontzielde lichaam van den predikant Bealow, dien hij als een braaf huisvader heeft gekend. Daarover verontwaardigd ijlt hij naar Whitehall, alwaar een page hem wil tegenhouden, omdat de Koningin een vertrouwelijk onderhoud met haar kanselier, Steven Gardiner, heeft. ‘Doch Courtenay stiet den page van zich, zonder naar hem te hooren, en trad het kabinet binnen.’ Hij vindt de Koningin in diep gepeins, Gardiner staat met eenige papieren in de hand naast haar. Als Maria den binnentredende ontwaart, slaakt zij een kreet van blijde verrassing. Hij beantwoordt dien echter niet, maar zegt tot Gardiner: ‘Kanselier, ik moet de Koningin spreken, ga!’ Wie denkt hierbij niet aan M. Stuart IV, 6: ‘Leicester
(reiszt die Thür mit Gewalt auf und tritt mit gebieterischem Wesen herein). Den Unverschämten will ich sehn, der mir
Das Zimmer meiner Königin verbietet!’
en verder, nadat de koningin eerst tegengestribbeld, maar hem eindelijk toch toegelaten heeft, tot Burleigh: ‘......Tretet ab, Mylord - Was ich
Mit meiner Königin zu verhandeln habe,
Braucht keinen Zeugen. Geht!’
En nadat Gardiner zich gewillig verwijderd heeft, omdat dit juist met zijn plannen strookt, heeft er tusschen Devonshire en | |
[pagina 187]
| |
Maria eene woordenwisseling plaats, die in hevigheid niets onderdoet voor de woorden, die Schiller in 't derde bedrijf de beide koninginnen elkander naar 't hoofd laat slingeren. Hier zoowel als daar wordt het lot van den hoofdpersoon door zijne vermetelheid beslist. Men houde echter wel in 't oog, dat de hoofdpersoon bij Toussaint niet Elisabeth maar Devonshire is. Op dit belangrijke punt wijkt zij dus van haar voorbeeld (want daarvan mag ik nu wel al spreken!) af. Zij blijft er echter aan getrouw, waar zij pogingen in 't werk laat stellen, om Elizabeth heimelijk, door vergift, om 't leven te brengen. Bij haar gaat dit plan evenwel niet van de Koningin uit, hoewel die er toch vroeger, in een toornige bui, op gezinspeeld heeft, maar van den kanselier. Daarentegen laat zij, evenals Schiller, het doodelijk middel in handen komen van den minnaar der ongelukkige, en die weet er geen beter gebruik van te maken, dan door het zelf in te slikken. Deze ongemotiveerde handeling is wel gedeeltelijk in overeenstemming met het voorbeeld, want ook Mortiner slaat de hand aan zijn eigen leven, maar vormt toch eene zeer zwakke zijde van den roman. Als het een drama was, zou men zeggen: Courtenay sterft aan 't vijfde bedrijf! Van Mortimer zal echter niemand dit beweren, al was het alleen, omdat hij al in het vierde den geest geeft! Ik mag niet nalaten, mijne vergelijking met het aanwijzen van nog eene andere zwakke zijde van Toussaints werk te besluiten. De beide processen (tegen Devonshire en Elizabeth), die den lezer zoo lang in spanning houden, loopen met een sisser af. Filips II, die na zijn huwelijk met de ‘bloedige’ Maria in Engeland de rol speelde van den ‘vos, die de passie preekt’, treedt voor de beschuldigden tusschen beiden en weet gedaan te krijgen, dat zij van verdere vervolging ontslagen en in vrijheid gesteld worden. Men kan dit slot niet beter qualificeeren, dan door Toussaints eigen woorden aan te halen: ‘Een flauwe afloop voorwaar van eene met zooveel hevigheid aangevangen vervolging!’ (blz. 304). Ter vergoeding daarvan moet zeker de dood van Courtenay dienen, die echter den lezer slechts wrevelig stemt, omdat hij de noodzakelijkheid er van niet inziet. ‘De boosheid verkeert in het denkbeeld, dat haar de schanddaad gelukt is; dat moest zoo zijn om onmiddellijke herhaling af te weren; er moest iemand zijn, die zich opofferde, en.... het is geschied.’ Ziedaar alles wat Devonshire zelf tot rechtvaardiging zijner daad aanvoert, en zijne levensbeschrijfster schijnt dit voor den lezer voldoende te vinden, want zij laat het hierbij. | |
[pagina 188]
| |
Over 't geheel is het laatste gedeelte van den roman slordig bewerkt: dingen van ondergeschikt belang worden nauwkeurig meegedeeld en andere van veel gewicht verzwegen. Zoo verneemt de lezer niet, wat Courtenay tot Elizabeth gezegd heeft en wat er in hem omging, toen hij, die de kunst van veinzen tot zijne schade nooit gekend had, zijne beminde, als monnik vermomd, voor 't laatst ging zien en dit kon doen zonder zich te noemen; maar wel, welke van de dochters van dominee Bealow eene ‘brave huisvrouw’ werd en welke ongehuwd bleef, terwijl de eene zoowel als de andere slechts eene zeer ondergeschikte rol in den roman speelt. Bij Schiller is tot op 't laatste oogenblik toe alles met dezelfde nauwkeurigheid afgewerkt, maar tevens zoo uitvoerig behandeld, dat men een kreet van verlossing slaakt, als eindelijk het gordijn voorgoed valt. Wellicht heeft Toussaint zich hieraan willen spiegelen en is, uit overmatige vrees voor Scylla, op Charybdis verzeild.
Bi zou hier de pen uit de hand kunnen leggen, in de hoop de woorden van den heer Kakebeen (De Bibliotheek X, 144): ‘Het zou niet moeielijk vallen, bij onze beroemde letterkundigen nog meer sporen van den invloed der Duitsche classieke schrijvers aan te wijzen’ bewaarheid te hebben, wanneer niet Mevr. Bosboom, met niet alledaagsche openhartigheid, in het reeds meer aangehaalde stuk in De Gids de historische bron genoemd had, welke zij voor haar ‘Graaf v. Devonshire’ heeft geraadpleegd. Zij heeft ons daardoor een interessant kijkje in haar werkplaats vergund en tevens in staat gesteld bij benadering te bepalen, hoever de besproken invloed van Schiller op hare pen wel gegaan is, althans met zekerheid aan te wijzen, wat rechtstreeks uit de historische bronGa naar voetnoot1) is geput en dus niet aan invloed van Schiller kan worden toegeschreven. Zij zegt (Gids 1886, IV 398) van den tijd, toen zij haar tweeden roman vervaardigde: ‘Wat was ik gelukkig onder 't schrijven, hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel! De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van mijn vader. Ach! ik kon toch niet slapen, het leefde toch alles voor mijn geest. Elizabeth en Devonshire en Maria - ik leefde | |
[pagina 189]
| |
met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel.... Ik had mijn schat in mij zelve....’ Van de juistheid dezer woorden wordt men overtuigd, wanneer men waarneemt, hoe soms een enkel woord van Leti in den roman tot een hoofdstuk vol leven is uitgedijd. In letterlijken zin is dit het geval met het eerste hoofdstuk, Devonshire's bezoek aan en vertrouwelijk onderhoud met Elizabeth, hetwelk Potgieter (Gids 1838, II 658) aanleiding gaf, om ‘in de schrijfster een uitstekenden aanleg te huldigen.’ Dit hoofdstuk nu is de dichterlijke uitbreiding van de woorden van Leti (Deel I, 219): ‘.... en zelfs, dat de Graaf haar zomwijlen te post ging bezoeken.’ - Het tweede onderhoud van de gelieven, in 't tiende hoofdstuk, dat het glanspunt van den roman uitmaakt, vindtGa naar voetnoot1) zijn oorsprong in een paar woorden op blz. 220 van Leti's werk, ‘Men zeit zelfs, dat zij malkander trouwbeloften gegeven hadden’, en eene zinsnede uit Courtenay's laatsten brief aan Elizabeth (Leti, I 282) ‘.... en dat gij ook voor goedt zult keuren, dat ik de twee ingeslootene Ringen aan u weederzende, en dezelve aan die geene dieze mij vereert hadt, weeder ter handt stelle.’ De eigenaardigheid, dat Courtenay zijne beminde twee ringen terugzendt, is door T. op de volgende zinrijke wijze verklaard: ‘Zij trok eenen ring van haren vinger, die zich in drie deelen liet scheiden en dan wederom drie ringen vormde; deze nam zij uit elkander, behield één daarvan voor zich zelve en gaf de beide andere aan haren vriend, als tot bezegeling van beider beloften.’ Zoo kan men ontleenen en navolgen en toch tegelijk oorspronkelijk blijven! De geheele episode van den predikant Bealow en diens ongelukkig gezin, welke op den gang van 't verhaal een zoo belangrijken invloed uitoefent, vindt haar oorsprong in eenige weinige regelen van Leti (I, 249): ‘De Kancelier en de Raadt begosten toen de Gereformeerden geweldig te vervolgen. Men maakte een begin met eenen Johan Rogers Predikant, en een Vader van tien kinderen, deez' wierdt verweezen om op den vierden Februari leevendig verbrandt te worden.’ En wie het verschil tusschen een dor kroniekmatig verslag en eene dichterlijke beschrijving wil leeren inzien, kan niet beter doen, dan het verhaal van den opstand onder Wyatt en Suffolk bij Leti te vergelijken met het laatste gedeelte van Hoofdst. XIII van Mevr. Bosbooms roman. Wat vooral bewondering verdient, is de wijze, waarop de episoden aan het hoofdverhaal geschakeld zijn. Daar Elizabeth en haar | |
[pagina 190]
| |
minnaar wel beschuldigd worden van deelneming aan den opstand van Wyatt, maar zich er niet het minst mee hebben ingelaten, zou deze geheele opstand vrij los met de eigenlijke intrige samenhangen. Wat doet nu de schrijfster? Zij vindt eene persoon uit, die den schakel tusschen de partij van Wyatt en die van Elizabeth zal vormen, en weet die figuur (Lady Arabella, zuster van Courtenay) niet alleen op zich zelf belangwekkend, maar zelfs door de romantische voorvallen, die met haar plaats hebben, voor menigeen tot de grootste attractie van het boek te maken! Eene andere zelfstandige schepping van de schrijfster is de jonge lord Williams, die door Leti slechts terloops als een der vele bewonderaars van Elizabeths schoonheid wordt genoemd, maar door Toussaint tot een smachtenden, kwijnenden minnaar, in den geest van Schillers Ridder Toggenburg, is gepromoveerd. Hij maakt tegenover den mannelijken Courtenay een ongelukkig figuur, maar doet diens verdiensten daardoor te meer uitkomen. Geheel van de vinding der schrijfster is ook de eed, dien Elizabeth haren beminde laat doen en die ‘zijne werkeloosheid, niet alleen verontschuldigt, maar tot eene soort van deugd verheft,’ gelijk Potgieter zich uitdrukt. Voor 't overige komt de opvatting van de karakters en de gang van 't verhaal over het geheel met de voorstelling van Leti overeen. Men herkent de nieuweling in 't vak er aan, dat zij de geheele kennis van haar onderwerp uit één enkele bron putte! Had zij ook nog andere schrijvers geraadpleegd, dan zou ze een geheel anderen indruk, vooral van 't karakter van Elizabeth, gekregen en misschien haar roman nooit geschreven hebben. In zooverre is het gelukkig, dat zij toen nog niet ‘met overleg en na lang beraad’ haar onderwerp koos, want De Graaf van Devonshire is en blijft, niettegenstaande enkele gebreken, een belangrijk boek, dat ik ieder, die het niet kent, ter lezing aanbeveel. En wat nu voor mijn betoog van 't meeste gewicht is: de beide tooneelen in het 10e en 11e hoofdstuk, die zoo nauwkeurig, op ééne plaats zelfs woordelijk, met scènes uit Schillers drama overeenstemmen, komen in Leti's boek niet voor. Het tweede bezoek van Courtenay aan Elizabeth met Maria's toestemming kàn er zelfs geene plaats in vinden, omdat volgens Leti's voorstelling de liefde van Devonshire voor Elizabeth hare zuster Maria reeds vóór hare troonsbestijging bekend en de voornaamste reden van haar zusterhaat was. En van het hartstochtelijke tooneel tusschen Maria en Courtenay wordt in 't geheel geen melding gemaakt. De eenige aanleiding daartoe geven de volgende woorden, voorkomende in een | |
[pagina 191]
| |
brief van Elizabeth aan ‘haar vriend’: ‘Ik ben verzekert dat, wanneer gij bedenkt in wat gevaar gij u zeiven stelt, van eene kroon of ten minsten een groot gezag in het Koningrijk te zullen verliezen, omdat gij de liefde, die de Koninginne tot u heeft, niet beantwoorden wilt,’ enz. (Leti I, 210). De eerlijkheid gebiedt mij, ten slotte, te erkennen, dat in Toussaint's bron wèl aanduidingen voorkomen, die haar, ook zonder bekendheid met M. Stuart, aanleiding gegeven zouden hebben, om pogingen in 't werk te laten stellen, om Elizabeth heimelijk uit den weg te ruimen. Voorts komt Devonshire ook bij Leti door vergift om 't leven; hij neemt dit echter niet zelf in, maar het wordt hem door een handlanger van Filips toegediend, omdat Maria's gemaal zwanger gaat van 't denkbeeld, om na haar dood haar zoo veel beminnelijker zuster te trouwen en in Courtenay een belangrijken hinderpaal tegen dit plan voorziet. Mevr. Bosboom noemde haar bron niet ten onrechte eene anecdotieke historie!
Wanneer men een onderzoek wil instellen naar de invloeden, die op een dichter of schrijver gewerkt hebben, dan zal men gewoonlijk met de meeste vrucht zijne eerste werken raadplegen, omdat een auteur gemeenlijk begint met navolgen en eerst langzamerhand op eigen krachten gaat vertrouwen. Daarom vermoed ik, dat de invloed van Schiller bij nauwkeurige vergelijking van Almagro met Die Räuber, nog duidelijker aan den dag zal komen, dan thans geschied is. Er zijn althans in het ééne werk verschillende belangrijke trekken, die aan 't andere herinneren. Wellicht kom ik daarop in eene volgende aflevering terug. Breda, Juni 1888. C.J. Vierhout. |
|