Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMax Müller over dezelfde quaestie.Ga naar voetnoot1)Voor eenigen tijd besloot de Literary and Philosophical Society van Liverpool, aan de leden dier vereeniging en aan enkele andere personen, die mochten wenschen daarvan gebruik te maken, de gelegenheid te verschaffen, éens in het jaar te Liver- | |
[pagina 99]
| |
pool eene oorspronkelijke zuiver wetenschappelijke rede te hooren over eenig hoogst belangrijk onderwerp, uitgesproken door een der beroemdste mannen van den dag. Deze lezingen moesten in geenen deele het karakter van populaire verhandelingen hebben en waren ook alleen bestemd voor de meest ontwikkelden. Uit eerbied voor William Roscoe, een der eerste leden, en die jaren achtereen den voorzittersstoel bekleed had, bepaalde men, dat deze lezingen Roscoe-Lectures zouden genoemd worden. De eerste lezing werd gehouden op Dinsdag 10 December in de kleine concertzaal van St. George's Hall te Liverpool, waar prof. Max Müller voor een talrijk en uitgelezen publiekGa naar voetnoot1) handelde over Darwin's Philosophie der taal. Het zal aan vele lezers van de Spectator zeker niet ongevallig zijn, hier een kort overzicht van die allerbelangrijkste lezing te vinden. We onthouden ons van alle kritiek, in den vorm van kantteekeningen of aanstippingen, en belasten ons alleen met de nederige rol van verslaggever. In zijne inleiding merkte spr. op: dat philosophie niet, zooals velen beweren, een artikel van weelde, maar dat het onder verschillende vormen het dagelijksch brood is der geheele wereld. Hoewel het aantal werkers en sprekers altijd gering moet zijn, zoo is toch het aantal van hen voor wie zij werken en spreken legio, en mogen de golven in letterkundige kringen het hoogst gaan, de steeds wijder wordende kringen der wijsgeerige gedachte reiken in 't eind tot aan de meest verwijderde kusten. Wat in de studeercel wordt geschreven wordt weldra van den leerstoel verkondigd, op de hoeken der straten besproken. Er zijn materialisten en idealisten, positivisten en mystici, evolutionisten en specialisten zoowel in de werkplaatsen als in de gehoorzalen; ja, de intellectueele kracht en het zedelijk welzijn eener natie is niet meer afhankelijk van den godsdienst van staat, dan van de domineerende philosophie in het rijk. Niemand, die den toestand van de intellectueele atmosfeer van Europa gadeslaat, kan nalaten op te merken, dat die meer beroerd wordt door wijsgeerige, dan door theologische vraagstukken, en dat de leer van Darwin, met al haar gevolgen, niet alleen wetenschappelijke belangen raakt; die leer raakt den eersten grondslag van godsdienst en zedelijkheid, en voor ieder, die eerlijk de gevolgtrekkingen nagaat, die men moet maken, moet het in den volsten zin des woords eene quaestie van leven of dood zijn. Hoezeer ik het afkeur wetenschappelijke en godsdienstige vraagstukken met elkander te vermengen, hoezeer ik er | |
[pagina 100]
| |
een afkeer van heb theologische vooroordeelen op te werpen tegen de vorderingen van het vrije onderzoek, zoo zou het toch, mijns erachtens, het wetenschappelijk onderzoek in geen zeer vleiend daglicht plaatsen, zoo dit, tot welke ontdekkingen het ook mocht leiden, nooit eenigen invloed mocht uitoefenen op de diepste overtuiging onzer ziel. Het maakt voor ons een groot verschil of we in de lucht van Europa of in die van Afrika leven; een even groot verschil maakt het, of we in eene eeuw van materialisme of in eene eeuw van idealisme leven. In den grooten strijd, die van de kindsheid der philosophie af gevoerd is tusschen materialisme en idealisme, drijft tegenwoordig het leger, dat onder de banier van 't materialisme strijdt, alles voor zich henen. Het materialisme (ik gebruik dit woord hier in zijn uitgestrektsten en wijsgeerigen zin, niet als scheldnaam) heeft overal de overhand, terwijl ‘Idealist’ bijna een scheldnaam is geworden. Het zij verre van mij aan het materialisme zijn zegepralen te benijden of 't aansprakelijk te stellen voor het kwaad, dat 't zou kunnen teweegbrengen. We minachten immers ook den storm en het onweder in de natuur niet en we behooren te weten, dat noch de klachten van den moralist, noch de dreigingen van den theoloog, iets zullen vermogen tegen het onstuimig voortdringen van materialistische denkbeelden. Neen het is volkomen waar, dat de menschelijke geest zulke stormen noodig heeft, om frischheid en kracht op te doen, en hoe mismoedig de idealist soms ook zijn mag, hij weet goed genoeg, dat zijn goed schip van de dagen van Plato af elken storm is te boven gekomen. Spreker betreurde verder, dat men, bij den strijd die thans gevoerd wordt, zoo weinig acht sloeg op de geschiedenis der wijsbegeerte. Mocht het ook al te veel zijn, te vorderen, dat men bekend zij met de geheele geschiedenis der wijsbegeerte, zoo zou 't toch niet meer dan billijk zijn, dat niemand zich in den strijd mengde of partij koos, zonder minstens grondig bekend te zijn met de werken van Locke, Berkeley, Hume en vooral met die van Kant. Daarop beschreef hij meer in 't bijzonder de plaats, die Kant in de philosophie inneemt en verklaarde van diens Kritik der reinen Vernunft, dat die in den buitensten stroom der wijsbegeerte stond als de rotsen van de Niagara. Kant was evenmin materialist als idealist; zijn hoofddoel was, eens vooral de bronnen en grenzen onzer kennis te bepalen. Hij toonde aan, dat onze kennis niet alleen aan uit- of inwendige gewaarwordingen kan worden toegeschreven en dat, als Locke de ziel beschouwt als eene tabularasa, die op, voor ons onverklaarbare, wijze indrukken ontvangt | |
[pagina 101]
| |
en verwerkt, dit eenvoudig als een metaphoor moet worden beschouwd. Maar zelfs Locke gaf toe, dat de mensch alleen het vermogen had, de zaken in abstracto te beschouwen en van enkele indrukken tot algemeene opvattingen te besluiten, en ‘dat dit een kenmerkend onderscheid uitmaakt tusschen den mensch en de dieren, terwijl dit eene volmaaktheid is, voor de vermogens der dieren inderdaad volkomen onbereikbaar’. Er was maar een reden, waarom Darwin en zijne volgelingen geen acht sloegen op de belangrijke resultaten, waartoe vroegere wijsgeeren op dit punt gekomen waren. Zij konden met eenigen schijn van recht zeggen: ‘Waartoe zouden wij ons inlaten met de quaestie van de constitueerende elementen van den menschelijken geest? Waarom zouden wij ons vermoeien met te onderzoeken of Locke, Berkeley of Hume gelijk had in zijn onderzoek van de vermogens van den menschelijken geest? Wij hebben bewijzen, die zij niet hadden en die hunne nasporingen onnoodig maken. We weten, dat de dieren hun kennis alleen door de zinnen ontvangen, we weten ook, dat de mensch van het eene of andere dier van lagere orde afstamt en dus kan de menschelijke geest ook niets meer of minder zijn, dan een ontwikkelde vorm van den dierlijken geest.’ Daarop onderzocht spr. Darwin's opmerkingen aangaande de taal meer in 't bijzonder. Hij veroordeelde het denkbeeld van ontwikkeling, als in strijd met alle gezonde redeneering. Hij had zwarigheden tegen de telkens weerkeerende hypothesen van langzame ontwikkeling, die ons terug zouden brengen tot de philosophie van Herakleitos, en tegen Darwin's beweren, dat in een reeks van opvolgende geslachten, die zich onmerkbaar ontwikkelden, van eenig aapachtig wezen tot den mensch zooals hij thans is, het onmogelijk is, met juistheid het tijdstip te bepalen, waarop men van mensch kon gaan spreken. Spr. hield vol, dat dit zou samenvallen met het ontstaan der taal (the Radical Period), met het vormen van algemeene begrippen vervat in de zoogenaamde (taal)wortels. Hij besprak de verschillende denkbeelden over den oorsprong der taal en toonde aan, dat zelfs zij, die in de bowwow en de pooh-pooh theorie geloofden, geenszins de inzichten van Darwin deelden. Ook wanneer de grondstof en de eerste elementen eener taal uit tusschenwerpsels en klanknabootsingen bestonden, dan nog zouden deze elementen geen taal opleveren, zooals die nu is. Men zou kunnen beweren, dat men de grondstof der vuursteenen bij duizenden in 't veld ziet; maar wàt we weten moeten, is, hoe de vuursteenen aan dien vorm en aan die eigenschappen kwamen. Het zou bespottelijk zijn te beweren, dat | |
[pagina 102]
| |
men geen spoor van menschenarbeid aan de vuursteenen kan ontdekken, of dat er niets bepaalds is in te brengen tegen het geloof, dat ze door apen gemaakt zijn; maar 't is nog niet half zoo bespottelijk, als vol te houden, dat, als eerst de elementen der taal gegeven waren, de rest eenvoudig eene quaestie van ontwikkeling was of het werk kon zijn van eenige wezens van het apengeslacht. In antwoord op het beweren van Darwin en den Aartsbisschop Whateley, dat de dieren zoowel als de menschen eene taal hebben, wees prof. Müller met nadruk op het onderscheid tusschen taal der gewaarwordingen en taal der rede (emotional en rational language), de eerste behoort aan het dier zoowel als aan den mensch, de laatste is uitsluitend het eigendom der redelijke wezens, der menschen. Met het oog op de nasporingen van Broca, Dr. Hughlings, Jackson, Dr. Bateman en anderen, toonde hij aan, hoe het groot verschil tusschen deze twee soorten van taal ten duidelijkste blijkt uit de beweging der hersenen in gezonden en in ziekelijken staat. De taal der rede is een werk des verstands, dewijl ieder woord zijn oorsprong vindt in een abstractie of algemeene conceptie. Zelfs concreta zooals stal, zadel, vader, moeder zijn oorspronkelijk abstracta, en men zou dwalen door met Darwin aan te nemen, dat er wilden zijn, die geen abstracta kennen. Alle echte woorden zijn van wortels afgeleid en iedere wortel vertegenwoordigt het een of ander begrip. Stal komt van een wortel sta, staan; zadel, van een wortel sad, zitten; vader, van een wortel pâ, beschermen; moeder, van een wortel mâ, vormen. Dit feit is de grootste ontdekking op 't gebied van de wetenschap der taal. In deze wetenschap worden de wortels, die als samenstellende elementen van alle menschelijke taal voorkomen, beschouwd als allereerste feiten; in de wetenschap der gedachte kunnen ze echter nog geheel en al ontleed worden. Daarop gaf spr. eene volledige verklaring van den oorsprong der wortels. De nabootsing van geluiden, gevoelsuitdrukkingen en klanknabootsingen, bijv. het zingen der vogelen, het huilen van den wind, het vallen van een steen, het schreeuwen van een kind, het lachen van een vriend of een vijand is, zeide hij, voorzeker geen gemakkelijke groep en, van den beginne af moet dit aanleiding hebben gegeven tot eene eindelooze verscheidenheid van nabootsingen, waarvan vele, zonder eenige verklaring of aanwijzing, onmogelijk herkend konden worden. Bij al deze nabootsingen is er geen een, die voor wortel zou kunnen doorgaan. Hoezeer deze klanknabootsingen verschillen, kunnen wij zelfs in onzen tijd en onder beschaafde volken zien, als we bijv. | |
[pagina 103]
| |
nagaan op hoeveel verschillende wijzen zij verwondering of bewondering uitdrukken. Mardinez leert ons in zijne Spaansche spraakkunst, dat ah! ay! en o! smart, vreugde, woede en verwondering uitdrukken. Ciconio laat de tusschenwerpsels ah! en aha! in meer dan twintig beteekenissen voorkomen. Het Chineesche hu en fu, drukt verwondering; tsai, toejuiching; i, diepe smart; ai, verachting; uhu, pijn. Daarentegen wordt verwondering bij een Franschman door ah! bij een Engelschman door oh! bij een Duitscher door i! of ih! uitgedrukt. De Franschman zegt: Ah! c' est à merveille; de Engelschman: Oh! that is capital; de Duitscher: Ih, das ist ja prächtig! De afwijking en de onzekerheid worden nog grooter, als wij onderzoeken, hoe de geluiden van dieren in de verschillende talen worden nagebootst. Ik wil slechts enkele voorbeelden uit het Chineesch geven. Wat zoudt gij denken, dat de beteekenis was van kiao-kiao? Het is het kraaien van den haan; kao-kao beteekent het geschreeuw der wilde ganzen; siao-siao, het gehuil van wind en regen; lin-lin, het rollen van rijtuigen; tsiang-tsiang, het gerammel van ketenen; kan-kan, het roffelen der trommels enz. Men zou gemakkelijk dergelijke woorden uit andere talen kunnen overnemen, om aan te toonen, ten eerste, hoe moeielijk en willekeurig men te werk moet gaan, als men ongearticuleerde geluiden door gearticuleerde wil weergeven; ten tweede hoe ten slotte elk dezer nabootsingen niet anders meer kan uitdrukken dan uitsluitend eene enkele zaak. Men zou zich de mogelijkheid kunnen voorstellen van eene taal alleen uit klanknabootsingen bestaande; maar er is natuurlijk nooit een menschenstam ontdekt, zelfs geene van de minst ontwikkelde wilden, die geene andere uitdrukkingen kende dan deze. Het is dus de vraag, hoe de menschelijke taal, uit deze dierlijke of althans half dierlijke uitingen kan ontstaan zijn. Maar hoe komen wij ooit tot de wezenlijke elementen der menschelijke spraak, d.i. tot de wortels, de uitkomsten onzer wetenschappelijke ontleding, wanneer wij uitgaan van deze nabootsingen en tusschenwerpsels als van de onwederlegbare grondstoffen der taal? Deze vraag is in 't algemeen opgevat inderdaad niet zoo moeielijk te beantwoorden, maar kan moeielijk nauwgezet en wetenschappelijk tot in bijzonderheden worden behandeld. Tusschenwerpsels en klanknabootsingen zijn juist het tegenovergestelde van wortels; zij zijn onbepaald en afwisselend van klank, maar zeer bepaald van beteekenis; de wortels daarentegen zijn volkomen bepaald van klank, maar zeer algemeen van beteekenis. | |
[pagina 104]
| |
Ziedaar het vraagstuk, dat moet worden opgelost en waarvan de oplossing alleen mogelijk is, door voortdurend het oog te houden op het psychologisch proces, waardoor enkelvoudige indrukken veranderd worden in meer algemeene of abstracte gedachtenvormen. ‘Zoodra een algemeene conceptie in den menschelijken geest werd opgenomen, zoodra ook maar twee enkelvoudige indrukken vereenigd moesten worden, werden de klanknabootsingen, wel verre van daartoe net middel aan te bieden, juist bezwaarlijk en hinderlijk. Ik zal trachten, dit door een zeer eenvoudig voorbeeld duidelijk te maken. Zoolang de menschen alleen aan schapen als schapen en aan koeien als koeien dachten, zouden zij de eersten gemakkelijk door bè, de laatsten door boe kunnen aanduiden. Maar veronderstel, dat men voor het eerst behoefte gevoelde om van een kudde schapen en koeien te spreken, dan zult gij begrijpen, dat men met bè en boe al heel weinig zou kunnen uitwerken. Dit toch zouden juist de klanken zijn, die men moest vermijden. Wat men noodig had, was òf eene samensmelting van die twee, òf een woord, dat beide tegelijk uitdrukte. Bij ieder nieuw element en iedere nieuwe klanknabootsing werd de moeielijkheid grooter. Het moest gemakkelijk genoeg zijn, het geluid van den koekoek en den haan weer te geven, en de klanken koekoek en kukeleku konden desnoods dienen als de phonetische teekens voor deze vogels, maar als men een phonetisch teeken noodig had voor het geluid van meer vogels of wel van alle mogelijke vogels, dan zou de nabootsing van elken bijzonderen toon onnut worden, en hoe minder het nieuw te vormen woord op een der andere geleek, hoe beter het aan de behoefte zou voldoen. Dit phonetisch proces van hetgeen ik despecialiseeren, (afslijten van vormen voor enkele soorten) zou noemen, houdt gelijken tred met de generalisatie (de meer algemeene opvatting) onzer indrukken, en door dezen gang der klankontwikkeling alleen kunnen wij begrijpen, hoe de onzekere nabootsingen van bepaalde indrukken later de bepaalde voorstellingen van algemeene opvattingen werden. Op deze wijze wordt de oorsprong der wortels in de meest algemeene trekken volkomen verstaanbaar, maar in bijzonderheden ontsnapt hij bijna geheel aan alle wetenschappelijke waarneming. In dit chaotisch proces opent zich een ruim veld voor gissingen, maar het is zoo goed als onmogelijk, met eenigen wetenschappelijken grond iets te bewijzen. Er kunnen tal van klanknabootsingen geweest zijn voor het vallen van regen, steenen, boomen, menschen, maar in den wortel pat komen alle samen voor, en niets doet ons daarin meer aan het geluid van vallenden regen dan aan dat van vallende steenen den- | |
[pagina 105]
| |
ken, en zoo alleen kon deze wortel het teeken worden voor alle mogelijke soorten van vallen, terwijl het ons niet alleen het Sanskrit patati, het Grieksche pip(e)tei en het Latijnsche pito heeft, maar eveneens het Latijnsche impetus en het Grieksche potmos, het vallende, toeval, ongeval - maar zelfs ons eigen veder en pen. Er kunnen, neen er moeten tallooze nabootsingen geweest zijn van het geluid van breken, kraken, verpletteren, splijten, knarsen, splinteren, verbrijzelen, maar ten slotte vinden wij die allen te zamen in de Arische taalfamilie teruggebracht tot den eenvoudigen wortel mar, waarover in de Lectures on the Science of Language breedvoerig gehandeld is.Ga naar voetnoot1) Is het ons nu duidelijk, hoe noodzakelijk het is, dat klanknabootsingen een minder bepaalde beteekenis verkrijgen en de wortels zich langzamerhand meer ontwikkelen, dan zullen we ook zien, dat wortels van meer algemeene beteekenis moesten blijken het nuttigst te zijn, dat zij het meest gebruikt moesten worden en wortels van meer beperkte beteekenis moeten verdrongen hebben. Van den beginne af waren er verschillende graden van algemeenheid in de beteekenis dezer wortels; niet alle bereikten den uitersten grens, het summum genus; maar langzamerhand kwamen zij meer algemeen in gebruik, dewijl zij eene meer bepaalde kleur behielden. Bij dit streven naar een meer algemeene beteekenis, moeten vele wortels met elkander vermengd of verwisseld zijn en de algemeene beteekenis van gaan, bewegen, klinken, vallen, moet van verschillende uitgangspunten bereikt zijn. Zoo wordt het ons duidelijk, hoe verschillende familiën, dorpen, stammen of geslachten, hoewel eerst over dezelfde bouwstoffen hunner taal beschikkende, na korte scheiding, althans indien dit plaats had in den tijd, waarin de wortels zich vormden, volkomen onverstaanbaar voor elkander werden; zoodat de meest verschillende taal-familiën, gemakkelijk aan éen enkelen gemeenschappelijken oorsprong haar ontstaan te danken kunnen hebben. Uit dit oogpunt zou het dwaas zijn te willen ontkennen, dat alle talen éen gemeenschappelijken oorsprong gehad hebben. Niet even beslissend kunnen wij eene andere vraag beantwoorden nl. of hetgeen wij secondaire en tertiaire wortels noemen, van primaire wortels zijn afgeleid, of wèl of 't overblijfsels zijn van vroegere perioden in de ontwikkeling der taal. Als we drie wortels vinden als sar, sarp en sarg, die verschillende soorten van beweging uitdrukken, dan behooren wij de toegevoegde letters p en g als wijzigende elementen te beschouwen | |
[pagina 106]
| |
en de wortels, door die toevoeging gevormd, als afgeleid of secondair. Dit is vooral het geval, wanneer deze letters systematisch gebruikt worden - zooals bijv. tot het vormen van causative, desiderative, inchoative en intensive wortels. Maar er zijn andere gevallen, waarin wij moeten aannemen, dat sommige wortels nevens elkander ontstonden en onderling onafhankelijke vormen waren, om algemeene begrippen uit te drukken. Indien er een wortel kan bestaan, kunnen er ook meer wortels bestaan, die in klank en beteekenis veel op elkander geleken en toch ieder op zichzelf gevormd waren en niet van elkander afgeleid. De methode om bestaande variëteiten te verklaren, niet door genealogische opvolging, maar door collaterale ontwikkeling, is in den laatsten tijd te veel verwaarloosd, niet alleen in de taalwetenschap, maar eveneens in verschillende onderdeelen der natuurwetenschap. Na hetgeen ik hier gezegd heb, zal het, hoop ik, hun, die mijne Lectures gelezen hebben, duidelijk zijn, dat wat ik wortels of phonetische teekens noemde, inderdaad de primitieve elementen zijn, waartoe ons de analyse der taal brengt, maar dat ze uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd, volmaakt verstaanbaar verklaard kunnen worden. Zij vertegenwoordigen de nuclei in den chaos der interjectioneele en imitatieve klanken, de vaste punten in den draaikolk der natuurlijke keus. Met deze phonetische typen en niet met de geluiden van dieren of de niet gearticuleerde geluiden van menschen begint de geschiedenis van de taal des verstands, zoo verschillend van die des gevoels en der gewaarwording. Wijs mij éen wortel in de taal der dieren en ik zal met Darwin zeggen, dat het vermogen der spraak, der gearticuleerde taal, op zichzelve geen onoverkomelijk beletsel is voor het geloof, dat de mensch zich uit eenig dier van lagere orde heeft ontwikkeld. Een overtuigend gezegde in den toon van een nachtegaal, een ruwe vermaning uit de keel van een gorilla, zou voldoende zijn om mij tot de overtuiging te brengen, dat zij in den waren zin des woords menschen zijn. Een beroemd Duitsch geleerde, zelf Darwinist, verklaarde, dat als een varken zeggen kon: “Ik ben een varken,” het ipso facto zou ophouden een varken te zijn. Dat zou het ook zeker; maar zoolang het nog niet zoover is, zal ik volhouden, wat ik twaalf jaar geleden in mijne Lectures on the Science of Language zeide - en wel met te meer kracht, na de vele aanvallen, die men beproefd heeft - dat de taal de ware scheiding uitmaakt tusschen den mensch en het dier.’ Goes. T.H. de Beer. |
|