Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoe kwam de mensch aan zijn sparaak?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 87]
| |
staan zijn; het is haar zelfs gelukt die oertaal te reconstrueeren. Doch zelfs tusschen deze taalfamilie en die welke haar het meest nabij komt, de Semitische, is wel eenige uiterlijke gelijkenis aan te wijzen, maar eene werkelijke verwantschap is tot nu toe nog niet aangetoond. Aan den anderen kant vertoonen ook talen van geheel verschillenden stam enkele punten van overeenkomst, die echter ongetwijfeld ook toevallig kunnen ontstaan zijn. Alle menschelijke talen tot eene enkele menschelijke oertaal terug te brengen, schijnt nog altijd onmogelijk te zijn. Over het ontstaan der menschelijke taal zijn dan ook zeer uiteenloopende meeningen geopperd. Deels hield men haar voor eene uitvinding der menschen, evenals het schrift er eene is; deels geloofde men, dat zij zich met de noodwendigheid eener natuurwet uit de menschelijke natuur had ontwikkeld; of wel men vergenoegde zich eenvoudig met aan te nemen, dat zij door den Schepper rechtstreeks aan den mensch was geopenbaard. Het vraagstuk is eene nieuwe phase ingetreden door de natuurwetenschap, die de ontwikkelingsleer van Darwin ook op de taal toepaste en aan de vraag de volgende oplossing gaf: De taal der menschen heeft zich ontwikkeld uit de taal der dieren. In het tijdschrift ‘Kosmos’ verschenen over deze quaestie verhandelingen van onderscheidene zoölogen, waaronder Jäger. Tot de weinige philologen, welke deze meening zijn toegedaan, behoort ook schrijver dezes, die in het artikel: ‘Ueber die Entwickelung der menschlichen aus der tierischen Sprache’ de bewijsgronden voor zijne meening heeft aangevoerd. Het volgende is eene populaire uiteenzetting van deze nieuwe theorie. | |
[pagina 88]
| |
‘Maar de dieren kunnen immers niet spreken!’ zal misschien menig lezer uitroepen. ‘Zij kunnen niet denken, en de taal is toch het wederkeerig wisselen van gedachten door woorden.’ - Wij zullen er niet over twisten, of men hij de hoogere dieren een hersenfunctie waarneemt, die overeenkomt met ons denken. Er worden door dierenkenners genoeg voorbeelden aangehaald, die dit zeer waarschijnlijk maken. - Niemand zal echter ontkennen, dat de dieren gewaarwordingen en begeerten hebben. Als zij nu echter een middel bezaten, om elkaar wederkeerig hunne gewaarwordingen en begeerten kenbaar te maken, zou men dit middel dan geen ‘taal’ moeten noemen? - Niet het denken, maar het vermogen om zich wederkeerig te doen begrijpen is de eigenlijke taal; de taal zelve zou men kunnen noemen: ‘het middel waarvan verschillende individuen zich bedienen om zich door elkaar te doen begrijpen’. Worden door dit middel gewaarwordingen, begeerten en gedachten kenbaar gemaakt, dan zal zulk eene taal weliswaar op een hoogeren trap staan dan die, waardoor slechts gewaarwordingen en begeerten of slechts een van deze beide worden uitgedrukt; maar het voornaamste van het begrip taal hebben zij beiden toch gemeen. - Niet het denken, maar het gewaarworden en begeeren heeft de eerste aanleiding tot het ontstaan der taal gegeven. Laten wij nu het dierenrijk eens beschouwen met betrekking tot de vraag, of men uit de levenswijs der verschillende diersoorten het besluit mag trekken, dat zij zich van eene taal bedienen. Uit de levenswijze der laagst georganiseerde dieren, de plantdieren, de schelpdieren, de wormen en dergelijke, trekken wij de conclusie, dat zij geen middel hebben om zich wederkeerig te doen begrijpen. Ook van de meeste insecten, amphibieën, visschen en reptilen kunnen wij hetzelfde aannemen; wij kunnen ze dus ‘sprakeloos’ noemen.Ga naar voetnoot1 Hun zielsontwikkeling is blijkbaar zeer miniem. Daartegenover staan dieren, wier menschachtig doen en laten niet alleen van eene hoogere zielsontwikkeling, maar ook van eene taal in de bovenbedoelde beteekenis getuigt. Onder de insecten zijn dat vooral de bij en en de mieren. De orde, die in een bijen- en mierenstaat heerscht, het gemeenschappelijk handelen dezer dieren tot bereiking van een zelfde doel, zou het wel mogelijk zijn, wanneer zij geen middel hadden om zich door elkaar te doen begrijpen, m.a.w. als zij geene taal bezaten? Dat de mieren zich voor elkaar | |
[pagina 89]
| |
verstaanbaar kunnen maken, bewijst de proef van sir John Lubbock. Een mier werd door hem bij eenige poppen gezet. Zij ging toen naar haar nest terug en haalde een paar keer andere mieren er bij en bracht die rechtstreeks naar de poppen. Zij moet hare medemieren dus op de een of andere wijze begrijpelijk hebben gemaakt, dat zij haar moesten volgen. Welk zintuig is de drager van deze bijen- en mierentaal? Is het evenals bij ons het gehoor, zijn misschien de door de mieren voortgebrachte tonen zoo hoog, dat ons oor ze niet kan waarnemen? Is het misschien de tastzin of een ander zintuig? Dit zijn vragen, die voor de natuurwetenschap belangrijk zijn om te onderzoeken, maar voor de quaestie die wij behandelen niet in aanmerking komen. Want de bouw dezer schepselen is zoo geheel verschillend van dien der menschen, dat eene overeenkomst in taal wel niet te verwachten is. Anders is het gesteld met de warmbloedige dieren, die ons in bouw naderen, de zoogdieren en vogels. Van alle andere diersoorten, behalve de bovengenoemde insecten en eenige nestenbouwende visschen, bekommeren de individuen van dezelfde soort zich slechts zoover om elkaar, als het de paring betreft, maar het uitbroeden der eieren en het verzorgen der jongen laten zij geheel aan moeder Natuur over; bij de warmbloedige dieren daarentegen zorgen de ouders niet alleen voor het eerste voedsel der jongen, maar ook voor de ontwikkeling van de eigenschappen, hun door de natuur geschonken, ja zij waarschuwen hen zelfs voor dreigende gevaren. Bij deze hoogere dieren hebben de jongen het vermogen, de ouden op hunne smarten en behoeften opmerkzaam te maken, en de ouden kunnen hen begrijpen. Zij bezitten dus het middel om zich door elkaar te doen begrijpen, d.w.z. eene taal. Zou zulk eene levenswijze, als de meeste zoogdieren en vogels hebben, en die zooveel overeenkomst vertoont met ons familieleven, wel zonder zulk eene taal denkbaar zijn? Verder brengen deze wezens klanken voort, op dezelfde wijze en met hetzelfde orgaan als de mensch: Uit de long komt de luchtstroom en veroorzaakt in de stemspleet van het strottenhoofd een toon, die door de verschillende deelen van den mond min of meer gewijzigd wordt. Dit laatste punt maakt eigenlijk het groote onderscheid, want de mensch maakt bij het voortbrengen van klanken veel meer gebruik van tong en lippen dan de andere warmbloedige dieren. Maar ook de aanleiding tot het uitstooten van deze klanken is bij hen dezelfde als bij ons. Zij worden voortgebracht bij gewaarwordingen der ziel, zooals vreugde, smart, vrees, woede, ook | |
[pagina 90]
| |
bij ontmoeting, en in al deze gevallen zijn zij verschillend. Hoe geheel anders blaft de hond, als hij zijn meester begroet, dan wanneer hij een vreemdeling te lijf wil! Hij jankt, als hij pijn heeft; hij knort om zijn ergernis te toonen of om te dreigen. De eerste aanleiding tot deze klanken ligt voor de hand. Het is eene wet, die geldt voor alle door longen ademende schepselen, dat bij eene gewaarwording der ziel klanken worden voortgebracht. Doch juist deze wet schijnt de gemeenschappelijke basis te zijn, waarop bij den mensch zoowel als bij de warmbloedige dieren de taal zich ontwikkeld heeft. De door longen ademende schepselen schreeuwen bij smart en vreugde, en de eerste kreet, dien zulk een schepsel uitstiet, was voor de taal hetzelfde, wat de vorming der eerste cel voor het leven was. Zoolang deze klanken slechts ingevolge bovengenoemde wet werden voortgebracht en niet opgemerkt werden door de andere individuen derzelfde soort, bestond er nog geen middel om zich wederkeerig begrijpelijk te maken, geene taal. Zoodra echter de andere individuen van dezelfde soort de gewaarwordingen en behoeften hunner natuurgenooten leerden kennen, begonnen zij elkaar te verstaan, er ontstond dus eene taal. In de eerste plaats is dit, zoowel bij zoogdieren als bij vogels, het geval tusschen jongen en ouden. De jongen schreeuwen of janken ingevolge bovengenoemde wet, de ouden verstaan hen echter. Schreeuwen de dieren echter met het doel, om zich door hun geschreeuw te doen begrijpen, dan is de tweede groote schrede in de ontwikkeling der taal gedaan. Of nu de reeds meer ontwikkelde jongen dit doel hebben bij het schreeuwen, waag ik niet te beslissen, maar men mag dit opmaken uit het gedrag van halfvlugge vogels, wanneer de ouden met het voedsel in den bek aankomen. Dat de volwassen zoogdieren en vogels echter klanken voortbrengen met het doel om zich te doen begrijpen, zal later door voorbeelden aangetoond worden. Laten wij vooraf echter onderzoeken, wat de eenvoudigste en daarom oorspronkelijke vorm der klanktaal is. - Volgens de leer van Darwin hebben de zoogdieren en vogels zich uit de amphibieën en reptilen ontwikkeld, en het onderzoek der aardlagen heeft aan het licht gebracht, dat in een bepaalde scheppingsperiode beide laatste diersoorten reeds voorhanden waren, terwijl de eerste nog niet bestonden. Er doet zich nu vanzelf de vraag voor: Heeft de klanktaal zich uit het doellooze uitstooten van klanken reeds bij eenige soorten van amphibieën en vogels in haren eenvoudigsten vorm ontwikkeld, of geschiedde dit eerst bij de vogels en zoogdieren? Om deze vraag te beantwoorden, kunnen wij natuurlijk slechts | |
[pagina 91]
| |
nagaan, hoe het op dit punt gesteld is bij de tegenwoordig levende amphibieën en reptilen. Het kwaken der kikvorschen zal wel niet anders zijn dan eene uiting van welbehagen en wellust, zonder de bedoeling om zich voor elkaar verstaanbaar te maken. Ten minste de levenswijze dezer dieren geeft geen reden om te veronderstellen, dat zij eene taal bezitten; zij verkeeren nog in het stadium, dat de taalvorming onmiddellijk voorafgaat. Weinland meent echter, bij eene enkele hagedissensoort (Anolis) een loktoon opgemerkt te hebben. Is dat zoo, met andere woorden, heeft het mannetje bij het voortbrengen van dezen toon de bedoeling, het wijfje te lokken, dan kan men aan deze dieren het bezit eener taal niet ontzeggen, al bestond die ook slechts uit een enkelen toon. Misschien hebben wij bij deze hagedissensoort het voorbeeld van de longenklanktaal in haar primitiefsten vorm. Zij bestaat slechts uit een enkelen klank en dient alleen om uiting te geven aan de teeldrift, zooals bij de vogels bepaald het geval is. Zoo wordt het dan duidelijk, hoe het doellooze uitstooten van klanken, als gevolg van het wellustig gevoel, kan overgaan in het opzettelijke uitstooten van deze klanken met het doel om het wijfje te lokken; het ontstaan der taal is hiermede verklaard. Op deze primitieve wijze kan de klanktaal zich bij eenige amphibieënen reptilensoorten gevormd hebben, vóór de vogels en zoogdieren zich ontwikkelden; de beide laatsten hebben haar dan in dien eenvoudigen vorm overgeërfd. Al moge het ook niet met zekerheid zijn te bewijzen, het lijdt toch geen twijfel, dat de meeste zoogdieren en vogels eene taal hebben, die uit meer dan een klank bestaat. Bij den hond kan men er ten minste vier onderscheiden. Hij blaft, om op iets ongewoons opmerkzaam te maken, of om iemand te begroeten. Hij knort als hij wil dreigen; hij jankt, om honger of dorst te kennen te geven; hij huilt, als hij pijn heeft. Bij ieder van die vier wijzen om zich te uiten, zijn meer fijnere onderscheidingen te maken, vooral bij het blaffen. Dat zij deze klanken werkelijk met een bepaald doel voortbrengen, is gemakkelijk door voorbeelden te staven. Sommige honden blaffen zoo lang voor de gesloten deur, tot men die voor hen opendoet. Een hond, die eens op een avond niet zooals gewoonlijk was ‘uitgelaten’, maakte des nachts zijn meester door blaffen wakker en ging daarop staan janken voor de gesloten deur. Het dier wist dus, dat zijn meester hem zou begrijpen als hij deze geluiden maakte. Een andere hond was met zijn meester in een vreemd lokaal. Plotseling ging de hond voor een kastje staan janken, terwijl hij zijn meester vleiend aankeek. | |
[pagina 92]
| |
De eigenaar van het dier beurde nu het kastje op, en daaronder lag een been, waarmee de hond vroolijk wegliep. Hier was de hond dus ook gaan janken met het doel, de hulp van zijn meester in te roepen om het been machtig te worden. Dat de honden gewoon zijn, uit bepaalde klanken de bedoeling op te maken van dengeen, die ze voortbrengt, bewijst het volgende voorval, dat ik zelf heb opgemerkt. In een restauratie, waar ook drie honden waren, was een heer in slaap gevallen en zat te snorken. Dit snorken had veel overeenkomst met het knorren van een hond. Spoedig begon een der honden te brommen, toen volgden de anderen ook. Daarop gingen zij alle drie voor den snorkenden man staan, bromden hoe langer hoe harder en begonnen eindelijk te blaffen. Toen de man echter rustig doorsliep, verlieten zij hem en bekommerden zich verder niet meer om hem. De hond knort alleen als hij wil dreigen. Het gesnurk, dat zooveel op knorren leek, vatten zij als dreigen op, vandaar hun heftig gebrom. Maar eindelijk begrepen zij, dat zij den snorker ‘verkeerd hadden verstaan’, en lieten hem toen rustig voortsnorken. Het is ook bekend, dat sommige dieren, die veel aan vervolging blootstaan, zooals gemzen en patrijzen, welke laatste anders volstrekt niet tot de slimste vogels behooren, wachten uitzetten om bij dreigend gevaar te waarschuwen. De rumoerige vergaderingen van spreeuwen, wanneer zij gaan verhuizen, kan men als eene beraadslaging beschouwen. Volgens Weinland stoot de spreeuw een sisklank uit, als hij zijn jongen het stilzwijgen wil opleggen. Dat zoogdieren en vogels door menschen afgericht kunnen worden, om naar een bepaalden naam te luisteren of op een bepaald woord iets te doen of te laten, is wel een bewijs, dat deze dieren gewoon zijn zich door middel van klanken voor elkaar begrijpelijk te maken. Zelfs zoogdieren, wier verstandelijke ontwikkeling zeer gering is, zooals schapen en konijnen, leeren naar een bepaalden naam te luisteren. Gedresseerde honden gaan op het woord ‘dood!’ onbeweeglijk op den grond liggen. Ik ken er een, die op het kommando: ‘de oogen dicht!’ zijn oogen sluit. Andere honden zullen zelfs een stukje vleesch niet opeten, als men het hun voorhoudt met de woorden: ‘het is van een Jood!’ maar als men dan zegt: ‘het is van een mooi meisje!’ happen zij er gretig naar. En zij onthouden niet alleen hun eigen naam, maar ook den naam van andere honden, die zij kennen, zooals ik mijzelven meermalen overtuigd heb. Als ik aan den hond van een mijner vrienden vroeg: ‘waar is Fik?’ (zoo heette een poedel, waarmee hij altijd speelde), dan verstond hij dat blijkbaar, want hij ging dadelijk zoeken. - | |
[pagina 93]
| |
Dat cavaleriepaarden de signalen gewoonlijk beter verstaan dan de recruten zelven, is bekend. - Dit alles zou niet mogelijk zijn, als de zoogdieren en vogels niet van nature gewoon waren om klanken, die hun door andere individuen worden toegeroepen, op te vatten als een verzoek om iets te doen of te laten.Ga naar voetnoot1) Ja in het algemeen kon zulk een intieme omgang als de mensch met eenige soorten van zoogdieren en vogels heeft, niet bestaan, als zij zich niet door elkaar konden doen begrijpen. Er bestaat in ruimeren zin eene taal, waardoor zoo niet alle, dan toch vele warmbloedige dieren zich voor elkaar begrijpelijk kunnen maken. En dit is de voornaamste reden, waarom de mensch zich aangetrokken gevoelt tot zoogdieren en vogels en eenigen er van tot zijne dienaren heeft gemaakt. Hij kan bij hen duidelijk onderscheiden, of de kreten die zij uitstooten, door smart of door vreugde veroorzaakt worden; hij weet dus, of zij van vreugde of van smart vervuld zijn. De dieren van hun kant leeren onderscheiden, of zij berispt of geprezen worden, en hoe langer en intiemer de omgang is, hoe beter zij hun meester leeren begrijpen. - Ook het verschijnsel, dat katten of andere dieren zich het lot der verlaten jongen van andere diersoorten, bv. eenden aantrekken, laat zich slechts daardoor verklaren, dat zij hun geklaag verstonden. Veel moeilijker is het voor den mensch om te weten, wat de koudbloedige, door longen ademende dieren, reptilen en amphibieën, gevoelen. Het sissen der slang vat hij op als dreiging, en het ‘vroolijke’ gekwaak der kikvorschen in schoone zomer- | |
[pagina 94]
| |
nachten als een uiting van wellust. Maar dat is ook bijna alles. Bij alle dieren echter, die geen longen hebben, is het hem geheel onmogelijk, afgezien natuurlijk van wetenschappelijke experimenten. Niets kan hem rechtstreeks zeggen, of het vertrapte insect of de doorgesneden worm pijn gevoelt, en of de snelle bewegingen der visschen een bewijs zijn van vreugde of van angst. Daardoor zal hij ook veel eerder dergelijke dieren kwellen dan warmbloedige. In de gebarentaal, die nu nog bij ons gebruikelijk is, en in die der apen, maken wij gebruik van het hoofd met zijne onderdeelen, waarbij ook de tong. Het is zeer natuurlijk, dat men voor het aanduiden van functies van het hoofd en zijn onderdeelen, het hoofd en de bedoelde deelen zelven gebruikte. Van de laatste waren de tong en de lippen door hare beweeglijkheid het meest geschikt. Wij hebben er boven reeds op gewezen, dat de mensch zich bij het vormen van klanken hoofdzakelijk door de grootere beweging van tong en lippen onderscheidt van de zoogdieren. Ook zijn bij hem de tong en lippen naar verhouding veel vleeziger en gespierder dan bij de dieren. Tong en lippen gebruikte hij nu in de eerste plaats, om daarmee gebaren - dat zijn dus mond-gebaren - te maken. Voor het aanduiden der gewaarwordingen dienden de voorhanden tusschenwerpsels; hierna was wel het voornaamste om begrijpelijk te maken, wat men zelf wilde doen, of wat een ander doen moest. Er waren dus woorden noodig om eene actie aan te duiden: werk woorden. Wilde iemand aanduiden, dat hij de tanden wilde gebruiken, dan kon hij dit eenvoudig doen door de tanden te laten zien, evenals de wilde volken nu nog doen, en de hond, die dreigt te bijten. De hoofdfunctie der tanden is het opnemen en fijnmaken der vaste voedingsstoffen, het eten. Wilde men aanduiden, dat men begeerde te eten, dan opende men den mond en deed gelijktijdig een tusschenwerpsel (stemtoon) hooren, evenals de jonge vogels, en wees met de tong naar de tanden. Wanneer nu interjectie en mondgebaar zeer snel op elkander volgden, dan moest er een vocaalklank (de oude interjectie) en een tongentand-consonant d, t, s, l of n ontstaan, evenals wij nu nog van onze kinderen ‘tata’ hooren, als zij met de tong spelen. Inderdaad vindt men in zeer vele talen, zelfs in zulke, waarvan men de verwantschap niet heeft kunnen aantoonen en die gedeeltelijk door volken van geheel verschillende rassen gesproken worden, voor het begrip ‘eten’ klankverbindingen, die uit tong- en tandklanken en vocalen bestaan. - Zoo is in het Indogermaansch de wortel ‘ad’ voorhanden, waaruit het Latijnsche ‘edere’, ons ‘eten’ en het Duitsche ‘essen’ ontstaan is; in het Finsch ‘süeda’, in het Tartaarsch ‘atarga’, Mon- | |
[pagina 95]
| |
goolsch ‘edeku’, Chineesch ‘tsiáh’, Samojeedsch ‘aurtomd-am’, Toengoesisch ‘dshebdau’, bij de Pampa-Indianen ‘asan’, bij de Vuurlanders ‘atama’, bij de inboorlingen van Nieuw-Holland ‘butina’. Ook de tanden zelven worden het best aangeduid door het aanwijzen met de tong. Merkwaardig is hierbij in de Indogermaansche talen de opeenhooping van tongentandklanken, bv. in het Hindostansch ‘dandan’, Perzisch ‘dendun’, Grieksche stam ‘odont’, Latijn ‘dens’, Lithausch ‘duntus’, Gothisch ‘tunthus’. Ook de tong en hare verrichtingen duidde men aan door de tong achter en tusschen de tanden te bewegen; vooral is hier de l karakteristiek, bv. Latijn ‘lingua’, Grieksch ‘glootta’, Hindostansch ‘taal’; in de taal der Negers aan de Jejirivier ‘ladra’, in die van Schilluk ‘lebi’, in het Chineesch ‘shit’. Taal zelf is bij de Sokoro in Baghirmi ‘tar’, wat het Noordgermaansch ‘taal’ zeer nabij komt. - Zoo is het ook met de verrichtingen der tong, Duitsch ‘lecken’, Latijn ‘lingere’, bij de Negers van Schilluk ‘nan’. Duitsch: ‘sagen, lallen, zählen’, Latijn ‘dicere, loqui’, Grieksch ‘lalein, legein’, bij de Negers aan de Jeji ‘atatu’, Chineesch ‘üt’. Bij het opnemen van vloeibare spijzen komen vooral de lippen in het spel; het zuigen van kinderen is er het sterkst sprekende voorbeeld van. Men vindt dan ook in vele talen klankvormen met de lipklanken b, p, w, f, m voor het begrip drinken, bv. Hindostansch ‘piwan’, Armenisch ‘embel’, Latijn ‘bibere’ enz.; Finsch ‘juwwa’, Samajeedsch ‘bede’, Toengoesisch ‘imidau’, Mandsjoersch ‘omire’, Japansch ‘nomi’, Maleisch ‘minom’, bij de Negers aan de Jeji ‘emfufu’. Ook in de benamingen voor lippen vindt men lipklanken: in het Hollandsch, in het Duitsch ‘Lippe’, Latijn ‘labrum’, bij de Negers aan de Jeji ‘bili’; verder voor ‘mond’, dat wil zeggen beide lippen te zamen: Gothisch ‘munths’, Hindostansch ‘muu’, Lettisch ‘mutte’, Maleisch ‘mulut’. Ook schijnt de moeder en misschien ook de vader den naam ontleend te hebben aan het begrip drinken of liever laten drinken; want voor den zuigeling is het de voornaamste eigenschap der moeder, dat zij hem laat drinken. De lettergrepen ‘ma’ en ‘pa’ vindt men niet alleen in de Indogermaansche talen in de benamingen voor vader en moeder, maar ook in het Chineesch ‘mu’ moeder, ‘fu’ vader, in het Baskisch ‘ame’; ook in 15 negertalen wordt de moedernaam en in 57 de vadernaam uit lipklanken gevormd. Hiertoe behooren ook het Latijnsche ‘mamma’ moederborst en het Duitsche ‘Milch’. Om den neus en zijne functies, zooals het niezen, aan te dui- | |
[pagina 96]
| |
den, vindt men dikwijls den neusklank n; voor het verhemelte en de keel, de verhemelte- en keelklanken k, g, ch, h. Terwijl alzoo de interjectietaal, die grootendeels uit vocalen bestond, zich met de gebarentaal verbond, kwam de mensch in het bezit der klankgebarentaal; hierdoor vooral was het, dat de taal verrijkt werd met consonanten, hoewel er in de voorhanden interjecties misschien ook reeds consonanten werden gevonden. Hoe meer hij met deze verbinding vertrouwd werd, hoe meer het teeken voor den klank week, en ten slotte was het niets meer dan een consonant. Om de geraasmakende functies der mondholte, zooals hoesten en spugen aan te duiden, lag het voor de hand, dat men ze eenvoudig nabootste. Toen de mensch door hemzelven voortgebrachte geluiden kon uitdrukken, was hij reeds gekomen tot de klanknabootsing, alweer een stap verder in de ontwikkeling der klankentaal. Nu was het nog noodig, dat hij ook geluiden, die op eene andere wijze ontstonden, kon nabootsen. Als wij de spreekwoordelijk geworden nabootsingsmanie der apen, onze naaste verwanten, ja van onze eigen kinderen in aanmerking nemen, als wij in het oog houden, dat zelfs vogels, de zoogenaamde spotvogels, vreemde tonen nabootsen, dan mogen wij reeds uit psychologische gronden besluiten, dat ook de mensch, wiens tong en lippen in dienst der klankgebarentaal zulk een buitengewone behendigheid hebben gekregen, misschien enkel uit speelschheid daartoe gekomen is. Het geschreeuw der dieren, het waaien van den wind, het stroomen van het water zal hem daartoe het eerst aanleiding hebben gegeven, en daarvoor zijn voorbeelden uit verscheidene talen bij te brengen, bv. de dierennamen ‘kraai, raaf, koekoek, kieviet’, het Duitsche ‘uhu’, het Amerikaansche ‘whipperwill’, het Kalmuksche ‘mi’ voor kat, het Ostiakische ‘sy’ voor adder, enz. De consonanten w en f hebben veel overeenkomst met het geruisch van den wind; men vindt ze dan ook in het Duitsche ‘Wind’, Indisch ‘wa’, Perzisch ‘voat’, het Chineesche ‘fen’ en ‘fung’; verder ‘waaien’ en ‘wehen’, dat in het Russisch ‘wéet’ heet. Met het geruisch van vlietend water heeft blijkbaar de klankverbinding fl of vl in ‘vloed’, ‘Flut, het Latijnsche ‘fluvius, fluere’ veel overeenkomst. - Uit de klanknabootsing schijnt het zich ook te verklaren, dat in zeer vele talen het begrip water wordt weergegeven door klankverbindingen, waarin w, f, m, s en sch voorkomt. Behalve in ‘water’ en ‘Wasser’ vindt men die klanken in het Slavische ‘wodá’, het Lithausche ‘wundus’, het Finsche ‘wesi’, het Hongaarsche ‘wis’, het Samojeedsche ‘wit’. Zoo had de mensch door de interjectietaal, de klankgebarentaal | |
[pagina 97]
| |
en de nabootsingstaal reeds een woordenschat gekregen, die in verhouding tot dien der dieren rijk kon genoemd worden. Zijne gewaarwordingen, de verrichtingen, die hij zelf deed of die betrekking op hem hadden, zoowel als de voorwerpen in zijne omgeving die voor hem van belang waren, kon hij gedeeltelijk aanduiden. Intusschen had zich echter zijn verstand zoozeer ontwikkeld en was zijne phantasie in die mate opgewekt, dat hij den vierden trap der klankentaal kon bereiken, dien der taalvorming. Een wezen, dat de geestelijke kracht bezat om eene mythologie te verzinnen, die zelfs bij de onbeschaafdste volksstammen zoo rijk aan phantasie is, moest ook in staat zijn door allerlei combinaties en overdrachtelijke uitdrukkingen nieuwe woorden te vormen uit den voorhanden taalschat, en dit te meer, daar hij bij het toenemen zijner intelligentie behoefte kreeg aan een middel om zijne gedachten meer volkomen uit te drukken. Het is echter onmogelijk, de afzonderlijke draden van dit weefsel op te sporen. En hier wenden wij ons weer tot hen, die de taal als eene emanatie van den menschelijken geest opvatten. Wij geven hun toe, dat al hetgeen in de menschelijke taal voor het ontstaan der taalvorming werd geschapen, niet in vergelijking komt met datgene, wat de menschelijke taal door de spraakvorming heeft gekregen. Wij beweren echter, dat de taal, welke de mensch met zijn dierlijk lichaam spreekt, in haar eerste begin iets dierlijks geweest is, waaruit de menschelijke geest daarna het grootsche gebouw heeft opgetrokken. Ook is de overtuiging, dat de taal der menschen zich uit die der dieren heeft ontwikkeld, zeer goed in harmonie te brengen met het geloof aan den goddelijken oorsprong van den menschelijken geest en zijne onsterfelijkheid; want zijne zinnelijk waarneembare taal behoort daartoe, evenals zijn lichaam in de klasse der zoogdieren behoort.Ga naar voetnoot1) Hoe is het echter te verklaren, dat er nog maar zoo weinig resten van de vroegere taalperioden voorhanden zijn, en hoe is de groote verscheidenheid in de tegenwoordige taalstammen ontstaan? - Men mag in de eerste plaats aannemen, dat de verdeeling van het menschdom in verschillende rassen en volkeren reeds begon in den tijd, toen men nog slechts de interjectietaal en de gebarentaal bezat. Terwijl daaruit de hoogere taal soorten zich ontwikkelden, werd de splitsing der menschheid in verschillende volken voortdurend grooter. Verder heeft de vergelijkende taalstudie en de studie der dialecten aangetoond, dat de talen nog voortdurend | |
[pagina 98]
| |
wijzigingen en splitsingen ondergaan. Wie zou als leek vermoeden, dat de woorden ‘water’ en het Grieksche ‘hydor’ oorspronkelijk een zijn geweest? En reeds het zuidduitsche ‘net’ is zeer verschillend van het middelduitsche ‘nich’. In het laatste geval is de splitsing toch slechts eenige eeuwen oud. Welke veranderingen kunnen er dan wel ontstaan zijn in den loop van honderdduizenden jaren! - Verder geldt ook voor de taal de wet van den strijd om het bestaan, volgens welke het onvolkomene verdrongen wordt door het meer volkomene. Zoo konden de meeste wortels, die in de eerste perioden der taalvorming ontstaan waren, weer door nieuwe verdrongen worden. En eindelijk mag de overeenkomst, die ver van elkaar verwijderde talen af en toe vertoonen, niet altijd als bloot toeval worden beschouwd, vooral wanneer zij zich voordoet bij woorden, die reeds zeer vroeg gebruikt werden. Zoo is het dunkt mij geen toeval, dat in het Chineesch de woorden ‘mu’ voor ‘moeder’, ‘fu’ voor ‘vader’, ‘suu’ voor ‘zoon’, ‘fen’ en ‘fung’ voor ‘wind’ luiden, waarbij men nog kan voegen ‘schi’ voor ‘zon’, dat opvallende overeenkomst vertoont met ons ‘schijnen’. Het boven gezegde kunnen wij als volgt samenvatten: De klanktaal is gebaseerd op de wet, geldende voor alle met longen ademende schepselen, dat eene ziels-emotie aanleiding geeft tot het voortbrengen van een klank. Toen de intelligentie voldoende ontwikkeld was, werden deze onwillekeurige klanken door schepselen van dezelfde soort verstaan en daarop wederkeerig met opzet, voortgebracht. Zoo had de taal haar eersten trap, dien der interjectie bereikt; misschien is zij reeds bij eenige amphibieën en reptilen, maar zeker bij vogels en zoogdieren voorhanden. Daarnevens had zich een gebarentaal ontwikkeld, waarvan vooral gebruik werd gemaakt door de schepselen, die met handen voorzien waren. Bij den mensch ontstond ten gevolge van zijne toenemende intelligentie, uit de samensmelting der gebaren- met de interjectietaal de klankgebarentaal, vanwaar het slechts een sport hooger is tot de nabootsing, waarop eindelijk de taalvorming volgt. |
|