Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRepliek.Bovenstaande aanteekeningen heb ik met het grootste genoegen gelezen. Zij bevestigen, wat ik in de voorrede mijner Huygens-Studiën als mijne overtuiging uitsprak, ‘dat slechts de choc des opinions het volle licht over de werken van H. kan doen opgaan.’ Eenige der gegeven verklaringen raken m.i. den spijker op den kop; alle getuigen van eene stellig niet mindere kennis en scherpzinnigheid, dan die, welke Mr. B. mij gelieft toe te schrijven. En na dit compliment, bij wijze van saluut, zullen wij maar ‘en galants cavaliers’ de degens kruisen.
Die Python heeft ghemenght met Hippocratisch nat. Ik zou niets liever wenschen, dan mij bij de verklaring van Mr. B. neer te leggen, welke mij om hare eenvoudigheid zeer toelacht. Doch Python, zonder meer, voor de verpersoonlijking der geneeskunst aan te nemen, heeft voor mij bezwaar. Al is ook de slang daarvan het zinnebeeld, nergens elders, geloof ik, wordt zij in die hoedanigheid Python genoemd. Er moest dus eene aanleiding zijn, | |
[pagina 81]
| |
docht mij, waarom de Brune juist dezen naam koos, en die meende ik in de woordspeling Python-Pythius gevonden te hebben. ‘Meende ik’, zei ik daar. Ja, want mijne zienswijze is sedert veranderd. Ik acht het namelijk nu meer waarschijnlijk, dat met Python de Poëzie bedoeld is, welke het Gedicht met wijze lessen, als tegengift tegen de modezucht (Hippocratisch nat) gemengd heeft. De door Apollo gedoode draak Python, die bij de Castalische bron huisde en het orakel van Delphi bewaakte, kan even goed voor het zinnebeeld der poëzie als van de voorzeggingsgave beschouwd worden; sunt enim vates poetae!Ga naar voetnoot1) Dit wordt te aannemelijker, als men bedenkt, dat de overwinnaar, die in Pythons rechten trad, zoowel de god der dichtkunst als der voorspelling was. Dat in den voorgaanden versregel het Costelick Mal de gulden oorsprongh = bron, of bronwel genoemd wordt, kan de Brune aan de Castalische bron en haren bewaker herinnerd hebben. Want, dat met oorsprongh bronwater = drank der poezie, zou bedoeld zijn, kan ik Mr. B. volstrekt niet toegeven. Dat belet de voorgaande versregel: Maer 't is genoeg ghelispt, ick sou te veel vermincken,
waarmede de Brune te kennen geeft, dat hij reeds meer dan genoeg van den inhoud des gedichts mededeelde en hij dit zijns inziens bepaald ontluisteren zou, door op die wijze voort te gaan. Hij geeft den lezer dus den raad, liever dan aan een dorre inhoudsopgave, aan den gulden oorsprongh, d.i. de urquelle of m.a.w. het origineel zijn hart op te halen.
Sulck een Venster mocht er luycken. Hier ben ik het nog minder met B. eens; ja, ik zou van zijne verklaring dezer plaats zeggen, wat hij van de mijne ten opzichte van Python-Pythius getuigt: zij is wel scherpzinnig, maar komt mij gezocht voor. Vooreerst vergist hij zich, wanneer hij meent, dat luycken = zien, kijken, in onze taal niet bekend is. In den Roman van de Rose vs. 6779 lees ik: Al ne dar hi 't hooft niet uutsteken,
Hi sal die venstre lucken I deel,
Sodat menne niet zie geheel,
Newaer salre heimelicke dor loucken
Ende zal hu metten oghen zoucken.
| |
[pagina 82]
| |
Bij Kil. loken: vetus, videre (zien) Ang. loke; bij Meyer looken: zien, Eng. to look. B. zal toch wel toegeven, dat luycken een wisselvorm voor loucken, loken, looken, kan zijn? Anders verwijs ik hem naar sluyve voor sloove, suype voor sope, suyghen oudt. = zoogen, enz. enz. Wat nu Verwijs' verklaring aangaat, wier goed recht ik nader verdedigd heb, ook hier kan ik aantoonen, dat luycken werkelijk de bet van opengaan, of openstaan heeft. Eene bewijsplaats uit L. Couperus' Senuccio haalde ik reeds aan: En vaas bij vaze luikt er op de treden.
Verder, wanneer wij zeggen oogluikend iets toe laten, beteekent dit dan niet letterlijk hetzelfde als iets door de vingers zien? Het dient dus niet opgevat te worden in den zin van de oogen geheel sluitend, maar in dien van: met halfgeopende oogen. Eindelijk zegt L. Ten Kate, Aenleid. II, 185b na over luiken = sluiten, gehandeld te hebben: ‘Dus ook in dien tegenoverstaenden zin het IJsl. liuka, lauk, II Cl. 2, aperire (openen), absumere, absolvere.... En dat mede deze zin wel eer onder ons gegolden heeft, schijnt wel uit de volgende Takken; waerom ik voor het naeste onze zin van Vouwen, die in 't oude † Pluicken zig laet vinden, voor de oudste Grondbeteekenis zou rekenen, vermits de overdracht, zo van Sluiten, als Ontsluiten, schoon andersints tegenstrijdig, op die van beide toepasselijk is; dewijl men in 't Vouwen open- en toewerkt.’ In de volgende ‘takken’ verklaart hij dan verder: ‘Dog het F. Th., loh, fovea, is eensdeels betreklijk op dezen zin, als waerin men iets bewaren kan of besloten houden, of anderdeels op den zin van 't open zijn of gatige, enz. Ik ben er verre af, alles te willen onderschrijven, wat ten Kate te dezer plaatse beweert, doch voor mijn doel is 't genoeg, dat volgens zijne getuigenis luiken bij ons de bet. van open gaan gehad heeft. Daarenboven, wanneer luik de dubbele bet. van opening en sluiting kan hebben, loket thans bijna uitsluitend in de eerste voorkomt, waarom zou dan luiken ook niet sluiten en openen kunnen beteekenen? Heeft misschien luiken = kijken, door volksetymologie hierop invloed geoefend, ik waag daar geen oordeel over, doch meen op grond van het vroeger en thans aangevoerde de bewering te mogen staande houden, 1. dat luiken de bet. van open gaan of open staan, meer bepaaldelijk die van gapen, aanstaan, op een kier staan kan hebben; | |
[pagina 83]
| |
2. dat het in de bedoelde passage van Huygens veel beter hierdoor wordt weergegeven dan door sluiten, zooals B. wil.
Met de aanmerking op v. 625-632 ben ik het volmaakt eens. In mijn ijver om de verkeerde uitlegging door Verwijs en Verdam aan deze strophe gegeven te bestrijden, kende ik aan vrijdom en ongebonden eene te enge beteekenis toe. Hoe juist B. gezien heeft, kan blijken uit de volgende passage van een van Hoofts minneliederen (Leendertz, I, 35): De stricken, daer mijn hart ootmoedich sich verwonnen,
Voor vrijdoom veilichheit verkiesend' inne geeft,
Sijn, boven d'ander dees twee levendighe sonnen,
Cieraden, daer de Tijt niet op te spreken heeft.
Vraeght jonghe lieden niet. Mijne opvatting van deze plaats verdient m.i. de voorkeur boven die van B.; doch ik had mij wel wat duidelijker mogen uitdrukken. De parenthesis staat in tegenstelling met op mijn dagen, en wanneer H. dus zegt: aan jonge lieden moet men dit niet vragen, dan beteekent dit, dunkt mij, in mijne jeugd dacht ik er anders over. Aldus beschouwd, strookt de uitdrukking volkomen met de voorafgaande versregels: 'k Hebb' Jongh en achteloos, nu menigh Jaer geleden,
Soo 't Kalf treedt in de Wey, all daer ick trè getreden,
Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs
Mijn snoer gevallen was.
'k Hebb eertijts wat bestaen voor Sotten, wat voor Wijsen. Met Wijsen zou Spaensche wijsheit bedoeld kunnen zijn, daar de onder dezen titel vertaelde Spreeckwoorden reeds in de Eerste Uitgave der Korenbloemen (1658) voorkomen. Zij zijn daar te vinden in het 18de Boek, blz. 1129-1276 (verkeerd gepagineerd 1121-1268). In de editie van 1672 vormen ze den inhoud van het 11de Boek, bl. 617-732. In de eerste Uitgave tellen zij 1318, in de tweede 1309 nummers. Toch acht ik het niet waarschijnlijk, dat H. ze hier op het oog heeft; in vergelijking met de overige Gedichten, zooals Bibelstof, waaraan hij hier wel in de eerste plaats zal gedacht hebben, Oogentroost, Daghwerck hebben zij te weinig gewicht. Zij zijn dan ook nooit afzonderlijk uitgegeven.
Meesterlick berouwen. B.'s verklaring bevalt mij beter dan de mijne: 1. omdat men dan aan meesterlick geene bet. heeft toe te ken- | |
[pagina 84]
| |
nen, die het in andere verbindingen bij H. niet heeft. Behalve in de aangehaalde passages komt het o.a. nog voor Hofw. (V. Vl. 86) meesterlick gheweld van Reden = de macht der rede, die meesteres moet blijven, 2. wijl zich de uitdrukking, aldus opgevat, precies aansluit bij het onmiddellijk volgende, wat dan niet als tusschenzin hoeft opgevat te worden. (Eene gelijke reden dus, als waarom mij mijne verklaring van vraeght jonghe lieden niet verkieselijker voorkomt, dan die van B.)
Woorden sonder sout. In de kantteekening op deze plaats heeft Mr. B., evenmin als de Heer Sterck in zijn lezenswaardige bijdrage, er op gelet, dat de woorden op bl. 118 der Huygens-Studiën voorkomende: in de jaren onzer jeugd doelen op en 't docht hem in die jaren.... en 't docht u even soo. Op bl. 119 geef ik de juiste paraphrase van de passage en daar staat van der jeugd af aan, hetwelk daar duidelijk op 's Dichters jeugd wijst. Om de waarheid te zeggen, heb ik mij te dezer plaatse, waar het alleen gold eene m.i. verkeerde verklaring van woorden sonder sout en lachen te bestrijden, er niet om bekreund, precies af te meten, of H. in 1647, toen hij zelf 51, Lucretia misschien 70 jaren telde, kon spreken van hun beider jeugd. Doch nu de vraag gesteld is, wil ik er toch de aandacht op vestigen, dat zoo Lucretia ook al volgens de meening van den Heer Sterck ‘zeker 20 jaar’ ouder was, dan Constanter, zij zich in diens jonge jaren toch ook nog jeugdig moet gevoeld hebben. Immers in 1619 toen zij dus 43 jaar was, toont zij zich nog jaloersch van den lof door H. aan een ander ‘troosje’ gegeven, en in 1623, op een ouderdom van 47 jaren, acht hij haar nog jeugdig genoeg om huwelijksplannen te koesteren, blijkens het bout-rimé haar toegezonden (Leendertz, afl. I, 147): Gouwe Gouwbloem van Ter Gouw
Wist ick wie u plucken souw, enz.
Soute sinckingen. Voor deze inlichting ben ik Mr. Bake zeer verplicht. Het kan niet aan den minsten twijfel onderhevig zijn, ef H. bedoelt hier brakke zinkingen, een term, waarvan ik het bestaan in de verte niet vermoedde. Mijne verklaring was echter daarom niet onjuist; immers het hoofdkenmerk van zout of brak water is bitterheid. Die den Jager op het Swijn stout. Ik zou geneigd zijn Mr. B. zijn pleit gewonnen te geven, ware ik niet tot de ontdekking ge- | |
[pagina 85]
| |
komen, dat het ww. stouten volstrekt niet door H. gesmeed hoeft te heeten, daar het herhaaldelijk voorkomt, zoowel in de bet. van stout worden als in die van stout maken. Nat. Bl. III v. 1974: Kamele stout er of in den ganc.
Vgl. ook Mhgd. stolzen en stolteren = stolziren.
Hs. Acq. 62a (voor de verkort, zie Index Mnd. Wdb):
Ende van sinen toecoemst worden die van Sichem gestouten (voor gestout): Passionael, Somerstuck, 17a: Si worden daermede gestout (stout gemaakt) en si wonnen die stat. (Mededeeling van Prof. Verdam). Zoo nu hierdoor mijne ‘gissing’ aan waarschijnlijkheid wint, wil ik haar daarom toch niet voor beter beschouwd hebben, dan de verklaring van V. Vl., nader toegelicht door Mr. B. Ik heb die nooit afgekeurd, maar er alleen op willen wijzen, dat eene andere uitlegging mogelijk is.
Nu ik er toch meê bezig ben, maak ik van de gelegenheid gebruik, om nog een drietal verbeteringen in de Huygens-Studiën aan te brengen, welke ik in hoofdzaak aan welwillende opmerkingen van bevriende zijde verschuldigd ben. Bl. 117, v. Vl. 208. Oogentroost-Euphrasia. Wat Bilderdijk ons aangaande de titels van dit fraaie leerdicht mededeelt, is totaal onjuist. Oogentroost (zie v. Dale) is de naam van een plantengeslacht, waarvan twee soorten in Nederland gevonden worden: de gewone en de roode. De eerste werd vroeger in de geneeskunde gebezigd tot bestrijding van ontstekingen van het bindvlies der oogen en werd derhalve oogentroost genoemd. In 't latijn heet de plant euphrasia en in het fr. eufraise: petite plante annuelle qu'on employait beaucoup autrefois contre les maladies des yeux. Dict. de l'Académie.
Bl. 138 v. Vl. 119. 't Vell-diepe rood en wit. De aldaar gegeven verklaring van boter tot den boêm is ook aan bedenking onderhevig, gelijk mij gebleken is uit eene aanteek. van Prof. Verdam op Vondel, Leeuwend. vs. 2150 De koeien geven melck en room,
Het is al boter tot den boôm.
| |
[pagina 86]
| |
‘Dit spreekw. wil zeggen: Het is alles voorspoed en weelde, gelijk een vat, gevuld met melk, die zoo vet is, dat er zelfs nog op den bodem van het vat boterdeelen gevonden worden.’ De uitdrukking botertje tot den boôm is nog bekend. Vgl. Hofwijck (v. Vl.) bl. 44: De Berghjens die ghy vleidt zijn blanck en groen ons 't zeerst,
En 't lachter u al toe, dewijl ghy op uw teerst
Tot op den bodem toe gras-boter meent te vinden.
Bl. 90. Stellw. 37. Bekrammen. Dit woord is niet door Huygens gevormd, gelijk de Heer Kuipers in School en Studie, (Jaarg. II, no. 5, bl. 160) terecht opmerkt. Krammen is volgens v. Dale met de krammat vastmaken, en eene krammat is eene laag stroo tegen de helling van een dijk aangebracht om hem tegen den golfslag te beschutten. Doch laat ik liever de woorden van den Heer K. zelven aanhalen: ‘Bekrammen is een woord, geloof ik, dat bij waterwerken thuis behoort. Als de zeedijk niet genoeg met gras begroeid is, zoodat geene stevige zode den ondergrond beveiligt tegen het slaan van het zeewater, dan wordt de dijk bekramd, d.i. er wordt eene laag stroo over uitgespreid en de halmen worden met krammen van stroo vastgemaakt; die strookrammen zijn natuurlijk ineengedraaide bossen, waarvan de uiteinden zoover mogelijk in den grond worden gestoken, zoodat het stroodek vast ligt. Men doet dit ook op aarden aanlegplaatsen van schepen langs de rivieren en op rivierdijken.’ Het uitzicht bekrammen is dus weer eene van die samengeperste uitdrukkingen, waarvan H. zooveel houdt, en die niets anders wil zeggen dan: het uitzicht benemen door middel van een bekramden dijk. Amsterdam, 23 Maart 1888. H.J. Eymael. |
|