| |
| |
| |
Een paar kantteekeningen op de Huygens-studiën van H.J. Eymael.
Huygens is een onzer pittigste dichters, maar zijn zucht naar zinrijkheid maakt hem vaak duister. Van hem zelven geldt wat hij van de ouden schreef: ‘Haer dicht was dicht, verre van ondicht en behoefde wat vertolcks’. Zijn groote tijdgenoot Vondel, maar matig ingenomen met de vertaling der ‘diepzinnige puntdichten van den Engelschen poëet John Donne’, vond hetgeen hij de ‘lekkernijen’ van den ‘taalgeleerden Hagenaar’ noemde, wel wat machtig; en Cats, in vele opzichten de tegenvoeter van Huygens, getuigde van het Costelijck Mall en het Voorhout:
Hier is geen lary-koeck voor sacht-gewieghde menschen,
Maer mostert op de vis en peper op de penssen,
Hier is een amper vocht dat in de rove snijt,
Hier is een manne-wijn die op de tonge bijt.
Hier moet de leser doen, gelijk de kieckens drinken,
Dat is op yeder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de leser doen, gelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelght als na den derden beet.
Dan, al mogen de gedichten van Huygens vaak moeilijk te verstaan zijn, de inspanning, die men besteedt om ze te begrijpen, wordt rijkelijk beloond: wel dengenen, die zich in die moeite gestoken hebben, gelijk de dichter van 't Dagh-werck met opzicht tot de ouden zegt. Leerzaam zijn zij in ruime mate. Het verstand vindt er voedsel, het hart verkwikking in. Ernst en jok op aangename en bevallige wijze gepaard, kloeke, werkdadige vroomheid, fijn en edel gevoel, gezond verstand, schrander vernuft kenmerken de verzen van dezen wakkeren zeventiende-eeuwer, dien Potgieter ons zoo treffelijk als ‘Hollander, Hagenaar, Hervormde’, als een degelijk, een geheel, een waar man geteekend heeft.
Ieder, die er het zijne toe bijdraagt om Huygens nader te brengen tot de lezers van onzen tijd, verdient onzen dank. Bilderdijk, Van Vloten, Verwijs, Verdam en Stellwagen hebben zich in dat opzicht - in meerdere of mindere mate - verdienstelijk gemaakt, en den lezer bijgelicht, waar hij in het duister rondtastte. Maar - hoe kon 't ook anders? - van allen, die Huygens hebben trachten te verklaren, geldt datgene, wat de dichter zelf van de tolken der
| |
| |
ouden getuigde (al zoude ik menighmael hier door somtijds willen vervangen zien): ‘Sy hebben den (Dichter) menighmael toegedicht, 'tgeen (hem) noyt in den sin en quam’.
De Heer H.J. Eymael heeft in zijn Huygens-studiën (in 1886 afzonderlijk verschenen, nadat zij reeds vroeger in dit tijdschrift het licht hadden gezien) een reeks critische aanteekeningen geleverd op de uitgaven van 's dichters werken, door de reeds genoemde geleerden bewerkt; critische aanteekeningen, die blijk geven van groote kennis en buitengewone scherpzinnigheid, en die door ieder lezer van de Korenbloemen verdienen te worden geraadpleegd.
Toch heb ik bij het lezen van deze aanteekeningen nu en dan twijfel bij mij voelen rijzen aangaande de juistheid der gegeven verklaring. Ook kwam het mij voor, dat de schrijver hier en daar wel iets uitvoeriger had kunnen zijn.
Dies veroorloof ik mij met bescheidenheid eenige kantteekeningen aan het oordeel der lezers van Noord en Zuid en aan dat van den schrijver zelven te onderwerpen; de laatste moge daarin tevens een bewijs zien van mijne belangstelling in zijn werk.
a). Op bladz. 7 geeft de Heer Eymael eene verklaring van regel 55 van J. de Brunes lofdicht op het Costelijck Mall en Haegsche Voorhout. De Brune schrijft:
Gaet heen en laet u oor den gulden oorspronck drincken,
Die Python heeft ghemenght met Hypocratisch nat.
Eymael zoekt in dit vers eene woordspeling: ‘Ziehier’ - zegt hij - ‘hoe ik mij de Brune's bedoeling voorstel: Python is het ‘door Apollo gedoode serpent, maar beteekent ook in het algemeen slang (zie Littré i. v.) en de slang is het zinnebeeld der geneeskunde, waarvan Hippocrates de vader is. Pythius is de bijnaam van Apollo, den God der dichters, en Hippocrene de bekende dichterenbron. Daar nu het doel van het gedicht is de genezing van de dwaze modezucht, of m.a.w. daar de dichtkunst zich hier dienstbaar gemaakt heeft aan de heelkunde, heeft de Brune de vaders dezer twee kunsten en hunne attributen op vernuftige wijze willen door elkander mengelen: Python-Pythius, Hippocrates-Hippocrene.’
Deze verklaring is ontegenzeglijk scherpzinnig, doch is zij niet wat ver gezocht? Mij dunkt, als de dichter eene woordspeling van Python met Pythius en van Hippocrates met Hippocrene bedoeld hadde, dan had die woordspeling wel wat duidelijker kunnen zijn. Met Prof. Verdam aannemende, dat Hippocratisch nat een ge- | |
| |
neesdrank is, en met Eymael, dat Python hier optreedt als het zinnebeeld der geneeskunst, vat ik liefst de beide regels aldus op: ‘Gaat heen lezers, en laaft uw oor aan deze schoone poezie, waarin de slang van Aesculapius een geneesdrank, als tegengif tegen dwaze modezucht, gemengd heeft.’ In oorsprong schuilt (Prof. Verdam wijst er op) eene woordspeling met oor. De gewone beteekenis is bron. Doch kan het ook niet, evenals het middelnederlandsche fonteine bronwater beteekenen? Dan zoude men den gulden oorsprong kunnen opvatten als den verkwikkenden drank der poezie, waaraan het oor van den lezer zich kan laven.
Die moet natuurlijk gelezen worden dien; trouwens de accusativus mist - zooals Eymael bladz. 152 opmerkt - dikwijls bij Huygens, gelijk bij vele oudere schrijvers, de n.
b). De verklaring, die Eymael blz. 18, aan het slot zijner aanteekening op vs. 97 het Costelijck Mall:
Den Regen sijn gequijl, den Blixem zijn verluchten,
van verluchten geeft, zal wel de juiste zijn. Huygens is in zijne uitdrukkingen niet altijd even kiesch. Weet de lezer niet, wat crepitum ventris emittere is, dan verwijs ik hem liever naar Spaensche wijsheit no. 1112, dan dit Latijn te verdietschen.
c). Daarentegen ben ik het niet met Eymael (bladz. 34-35) eens ten aanzien van Voorhout vs. 337:
Sulck een Venster mochter luycken,
Sulck een Deurtgie gapen weer.
Terwijl Van Vloten zegt: luycken sluiten, en Verwijs: ‘luycken verkeerdelijk voor ontluycken. Luycken is altijd sluiten’, voegt Eymael, die zich met de laatste verklaring wel vereenigen kan, er nog eene derde bij, door hem zelven niet meer dan eene bloote gissing genoemd: ‘'t Zou niet onmogelijk zijn, dat de oolijke Huygens hier weer eens klemmen en voetangels gelegd had om den argeloozen lezer te verschalken. Zou hij met dit luycke n ook bedoelen het eng. to look en niet to lock? In 't hgd. bestaat dit werkwoord ook: lugen = met halfgeopende oogen kijken, bedektelijk zien, en daar zou de uitdrukking: Da lugt ein Fensterlein, mijns erachtens, aan geene bedenking onderhevig zijn. In 't friesch wordt loock voor kijk gebruikt. Zie Starter, Friesche Lusthof, bl. 455.... Wat mij in deze meening versterkt, is, dat ook de overige woorden, die hier opengaan moeten beteeke- | |
| |
nen, telkens in figuurlijken zin aan menschelijke zintuigen ontleend zijn: clappen, gapen.’ Volgens de verklaring van Verwijs zoude Huygens dus een bekend woord in een geheel ongewone beteekenis gebruikt hebben, wat mij, ook na hetgeen door Eymael aangevoerd is om het aannemelijk te maken, niet waarschijnlijk voorkomt; volgens Eymaels ‘gissing’ zoude de dichter een woord hebben gebezigd, dat in onze taal niet bekend is.
Ik voor mij houd mij dan liever aan Van Vloten, en vat luiken op in den zin van sluiten, dichtgaan. Ik kan dan ook niet inzien, dat Van Vlotens verklaring ‘geheel in strijd zoude zijn met het voorgaande’, indien men nam. de bedoeling van den dichter aldus opvat: 't Mocht eens gebeuren, dat zulk een venstertje (na even ‘geclapt’ te hebben) weer dicht getrokken werd, en er een deurtje openging, wat nog veel beter ware (‘sulck een Deurtgie mocht het zijn’; in dezen regel schuilt m.i. een climax); anders gezegd, dat een meisje, na even het hoofd uit het raam gestoken te hebben, het venster weer dicht trok en een luchtje ging scheppen aan de deur. Ik erken, dat ‘weer’ dan niet bij gapen, maar bij luycken had behooren te staan; doch de dichter kan zich deze handeling als één geheel hebben voorgesteld. ‘'Twaer wel voor een baeck te bruycken In het clippigh Minnen-meer,’ wordt dan alleen gezegd van het Deurtje, niet van het Venster.
d). Op bladz. 41 worden vs. 625-632 van het zelfde gedicht verklaard:
Dese sijn de soete vruchten
Van de vrye vrydoms vreucht,
Dese zijn de puyck-genuchten
Van een ongebonden jeught:
Al dit wonderlick vertellen
Volgh ick met een vroolick oor,
En wie souder derven stellen
Tselver seggen voor 'tgehoor?
Met Eymael ben ik het eens, dat dese niet slaat op hetgeen voorafgegaan is, maar op hetgeen volgt, nam. op de tweede helft van het zelfde couplet. Ook dat vrydom hier evenmin vrijerij kan beteekenen als ongebonden jeught dartele of losse jeugd.
Toch acht ik het niet juist, bij vrijdom te denken aan den ongehuwden staat en bij ongebonden jeugd aan eene jeugd, die nog niet door de banden des huwelijks gebreideld is.
Zoude Huygens dan als gehuwd man die praatjes niet met een onbekommerd oor hebben kunnen hooren?
| |
| |
Zoude hij, ware hij gehuwd geweest, de rol van spreker vervuld hebben in plaats van toe te luisteren?
Immers neen.
Daarom geloof ik niet, dat de dichter hier het lot van den vrijgezel, tegenover dat van den gehuwden man heeft willen stellen.
Liever vat ik deze regels aldus op: ‘Ziet nu eens wat het voorrecht is van hem, die niet in Amors strikken verward is geraakt, die niet in liefdes banden is, wiens hart zich in vrijdom bevindt: met een vroolijk oor volg ik die praatjes, waarvan ik, die geen minnesmarten te lijden heb, mij niets behoef aan te trekken; ik zoude wel eens willen weten, wie liever zoude willen zijn in de plaats dier minnaars dan in de mijne? Om de zelfde reden moet Huygens zich in de volgende strofe een henne-loosen haen genoemd hebben, al erken ik, dat deze uitdrukking wel een weinig voor Eymaels opvatting pleit; doch wij kunnen deze niet omhelzen zonder Huygens een minder logischen gedachtengang toe te schrijven.
Dat Huygens in dezen tijd van zijn leven meer hield van de vriendschap dan van de liefde (of het althans zoo deed voorkomen), blijkt ons uit verscheidene zijner gedichten, opgenomen in de eerste aflevering van de gestaakte uitgaaf van Leendertz. Zoo spot hij in zijn gedicht aan Dorothea van Dorp (1619) met de verliefdheid, die de mannen tot allerlei dwaasheden brengt (bl. 14):
Als ick dit apenspel met sorgeloose oogen,
Met een verborgen vreucht, met een gemaect medoogen
Stae somwijl aen en kijck, zoo comt my inden sin
Hoe wonderlijck verscheelt de vruntschap vande min.
Hier gae ick mijn geluck by 't haere overdencken,
Sy zijn haer leven moed', ick soeck 't mijn niet te crencken,
Zy roepen om genaed' aen land, locht, water, vier,
Ick maeck die van mijn vreucht getuyghen alle vier.
Die vreugd is ‘de vrye vrydoms vreucht’. - Huygens verkeerde met menig meisje op vertrouwelijken voet, doch ‘niet as Vryster maer as Caer’ (vriendin) (blz. 51). In een gedicht van 1620 zegt hij - en daaruit blijkt weer opnieuw zijn ‘ongebonden jeugcht’:
'Ksach men leve boogh noch schicht
Van de Jonghe die we lesen
Dat den hemel plecht te vreesen,
'Khebb wel duysent mael gaen weghen
Wat de mannen mocht beweghen.
Tot soo vreemden raserny? (blz. 61)
| |
| |
Zelver voor zelf zal wel het Hoogduitsche selber zijn (zie Eymael, blz. 60).
e). Op bladz. 72 vervalt de Heer Eymael m.i. in de fout, dat hij te veel achter 's dichters woorden zoekt.
Als Huygens in de Zee-straet zegt:
Nu werd ick het soo wijs,
Dat, waer my lust of last gevoert heeft, op mijn' dagen,
(Vraeght jonge Lieden niet) my geenerlei behagen
In 't kostelickste mall, in 't wijste moy, 't gemoed
In 't minst en heeft beroert als mijn' Geboort-stadt doet,
wordt bij de tusschenhaakjes geplaatste woorden aangeteekend: ‘De zin dezer parenthesis zal wel zijn: de dagen mijner jeugd natuurlijk uitgezonderd, want van jonge lui moet men zoo iets niet verwachten.’ Waarom moet men aannemen, dat Huygens hier op zijn eigen jeugd gedoeld heeft? Eymael zelf voegt er bij: ‘Dat intusschen H. zich ook toen niet aan de heerschende kleederweelde of aan vrouwenschoon vergaapte, bewijst zijn Costelijck Mall, op 26 jarigen leeftijd geschreven, en zijne strenge beginselen op het punt van liefde (zie Hofw. bl. 79 en volg).’
Naar het mij voorkomt, is de bedoeling van Huygens (toen reeds een zestiger) eenvoudig geweest: ‘vraagt dat niet aan jonge lieden, die denken er geheel anders over dan ik, man van jaren.’
f). Twee bladzijden verder wordt bij den regel:
'k Heb eertijdts wat bestaen voor Sotten, wat voor Wijsen,
aangeteekend: ‘Met wat H. bestond voor Sotten is ongetwijfeld bedoeld het Costelick Mall; met wat voor Wijsen kan zoowel Bijbelstoff, Sedeprinten, als Oogentroost bedoeld zijn; misschien al de gedichten van grooteren omvang, behalve de drie door hem duidelijk aangewezen.’ Stelt H. hier ook misschien tegenover het Costelijck Mall de Spaensche Wijsheit, of dagteekent deze eerst van later jaren?
g). In het zelfde gedicht (de Zee-straet) zegt Huygens van ‘luye Monicken’, dat
haer lollen en haer lesen
Voor onbesorghden kost haer swaerste plicht sou wesen.
‘Lollen’, - teekent E. daarbij aan (blz. 75) - ‘niet te verwisselen met lullen = kletsen, bet. neuriën, halfluid zingen, gelijk de kloosterlingen doen bij hunne godsdienstoefeningen.’ Tegen deze verklaring heb ik geen bezwaar. Vermoedelijk zal lollen hier in de be- | |
| |
teekenis van neuriën zijn gebezigd; waarin het ook bij Kiliaen voorkomt (numeros, non verba canere). Intusschen wordt het woord ook wel gebruikt in den zin van zingen in het algemeen, wat soms vrij luid kan zijn. Van Effen, Holl. Spectator, I, blz, 24: ‘'t Gong 'er mee als met Zingers, die zo dra men hen een liedtje ten halze uitgewrongen heeft, een mensch het hooft aan stukken lollen, en zonder ophouden, weer een nieuw airtje beloven, dat noch al fraijer is.’
h). Een twintigtal bladzijden verder leest men in het zelfde gedicht:
Van daeg' versnippert ghy uw goed aan Rock en Mouwen,
Daer stracks niet op en volght als meesterlick berouwen,
Met een neuswijse waen, van altoos bet en bet
De Heer Eymael vat (blz. 99) meesterlick hier op in den zin van groot, buitengewoon groot. Doch kan het niet in verband met neuswijse waen hier de beteekenis hebben van meesterachtig, betweterig? De tweede hier aangehaalde regel is dan geen tusschenzin maar hangt dan samen met wat volgt. In een Onwetend medicijn wordt het woord in een anderen zin gebezigd. Onder meesterlicke tanden zal men daar dokterstanden moeten verstaan.
i). Zeer belangrijk is Eymaels aanteekening bij Oogentroost vs. 3 en 4:
en 't docht hem in die jaeren,
Dat woorden sonder sout en lacchen, Susters waren.
Met de verklaring, die hij aldaar van vs. 4 geeft, kan ik mij vereenigen. In plaats van ‘susters’ zouden wij in gemeenzamen stijl zeggen: ‘broertje en zusje’. Woorden zonder zout zijn ondegelijke, onverstandige praatjes. We meenden toen ter tijd - bedoelde H. vermoedelijk - dat men niet vroolijk wezen kon dan ten koste der degelijkheid, nu weten wij beide te vereenigen, en beurtelings ernstig en vroolijk te zijn. Dat Lucretia de Trello, de oude vriendin van Huygens, tot wie de Oogentroost gericht is, vrij wat ouder was dan de dichter, en de woorden ‘van der jeughd’, een regel vroeger, dus wel alleen op de jeugd van Huygens zullen moeten slaan, wordt aangetoond door J.F.M. Sterck in zijn belangrijk opstel Charles de Trello en zijne dochter Lucretia, de ‘Parthenine’ van C. Huygens, (Oud-Holland, 1887, afl. 4, bl. 274-294) bl. 283 noot 3. Hij gist, dat het verschil in leeftijd wel 20 jaar bedroeg. Dat Lucretia niet de eenige was, die H. in zijn jeugd ‘met jock voor jock’ berichtte, kan dat opstel leeren, en kan men zien uit
| |
| |
de eerste aflevering van de, helaas gestaakte, Huygens-uitgaaf. Vermoedelijk zal H. hier aan zijn oude vriendin nog eens schertsend hebben willen herinneren, dat hij haar nooit in ernst het hof gemaakt heeft; en bedoelt hij met ‘woorden sonder sout’ woorden, die niet ernstig gemeend zijn.
j). In het zelfde gedicht zegt Huygens van ‘gezonde li'en’:
Van soute sinckingen op oogh of oor, of longen’.
‘Zout’, teekent Ey (blz. 130) - ‘staat dikwijls voor het tegendeel van zoet, dus pijnlijk, onaangenaam en bitter. Vgl. Brederoo. Rodd. en Alph. v. 1625:
De soete soute Min sprengkelt mijn sinn'lijckheit,
alwaar soete soute met ons bitterzoet gelijk staat; en Hofw. bl. 443:
'ck Stoof soute Saucen tot (bij) een houte Papegaey,’.
't Is mogelijk, dat deze opvatting juist is, doch ik moet opmerken, dat Bredero t. a.p. zout bepaaldelijk in verband gebruikt met zoet, ter wille van de tegenstelling, en dat in Hofwijck soute saucen beteekent sauzen van wijsheid, van leering: de houten Papegaai heeft Huygens verleid tot allerlei menschkundige opmerkingen (voorwaar geen ‘woorden sonder sout’), totdat hij eindelijk uitroept:
Ick maeck den wijzen mann, den Doctor en den Leeraer,
Oud Schoolkint, maer och Heer, in 't voorste van mijn leer-jaer:
Ick sie suer buytens tijds, 't is aengenaem en fraey:
'k Stoof soute saucen tot een houte Papegaey.
Zouden zoute zinkingen niet het zelfde kunnen zijn als brakke zinkingen, aldus genoemd naar het brakke slijm, dat o.a. bij eene zoogenaamde ‘verkoudheid in het hoofd’ den neus verlaat, en daaronder eene soort van ontsteking veroorzaakt? Men onderscheidde destijds (een geacht, ook met de geschiedenis der geneeskunst bekend, geneesheer heeft mij dit medegedeeld), het slijm in drie soorten: het witte slijm, het laffe (zoutelooze) slijm, en het brakke (zoutachtige) slijm. Zinkingen (katarrhen, defluctiën) werd toen in een meer algemeene beteekenis gebezigd dan thans. Bij zinkingen is het waterachtige vocht eerst smakeloos, dan ziltig. Brakke zinkingen is geen ongewone uitdrukking. In Sara Burgerhart schrijft Charlotte Rien-du-Tout aan haar oom Dirk Welgezind: ‘Maer het tocht hier zoo vreeselijk in alle vertrekken, en
| |
| |
daer van krijg ik zulke brakke zinkens op de kiezen.’ Mij dunkt, zoute en brakke slijm, zoute en brakke zinkingen zijn broertje en zusje; en het is zeer waarschijnlijk, dat H. bij het bezigen van het woord zoute aan het zilte of brakke vocht gedacht heeft, dat bij verkoudheden uit neus en oogen loopt. - Wij spreken ook van zilte tranen. Aan hun ‘brakke vochtigheid’ denkt Bredero, als hij op den aangehaalden regel laat volgen:
Dus smaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt,
Die 't suycker nut te wrangh ontset daar door 'tghedaent,
En kooekt soo in sijn borst dat het oog wat'righ traant.
Hier doet de droefheid, wat bij H. de ‘soute sincking’ op het oog doet.
k). Ten aanzien van het woord stout in de regels:
Ghij vindt die vreese, die den jager op het swijn stout,
Den meesten krijger op den wall en tegen 't lood,
ben ik het meer eens met Dr. Van Vloten, dan met den Heer Eymael. Van Vloten zegt stout = stuwt. Eymael: ‘Het kan zijn, dat dit juist is; maar om twee redenen zou ik stout liever voor een door H. gesmeed werkw. houden - stout maakt. 1o. verkrijgt men daardoor eene schoone tegenstelling: vrees, die stout maakt; 2o. dunkt het mij niet natuurlijk, dat vrees den krijger op den wal stuwt; zij zal er hem eerder zoover mogelijk van verwijderd houden. Is hij echter eenmaal daar opgesteld, dan kan de vrees hem in zooverre stout maken, dat hij zooveel mogelijk vijanden doodt, ten einde niet door hen gedood te worden.’ (blz. 144) Ofschoon ik het niet onmogelijk acht, dat Huygens hier een nieuw werkwoord stouten gesmeed heeft, dat stout maken zoude beteekenen, evenals verstouten stouter maken is, komt mij de verklaring van Van Vloten toch aannemelijker voor, in verband met hetgeen voorafgaat. De moedigen, zegt Huygens, en hij heeft daarbij het oog op de krijgslieden, zijn blind: zij zien den dood en de wonden niet, waaraan zij zich blootstellen. Zij moeten vechten, zorg voor hun eer en hun onderhoud drijft hen voort:
maer kan men moedigh noemen,
Dat voort moet? Als de spuyt het water over bloemen
Of over webben drijft, is d'eer van het gewelt
In 't water, of alleen van acht'ren in die 't knelt?
De Moedige gaet aen gelijck een nucht're Tijger:
Ja, maer van achteren maeckt yet den stouten Krijger:
| |
| |
Honger en Eer stuwen dus den krijgsman in het strijdperk.
Die Eer, zegt Huygens, is dikwijls niet anders dan vrees voor oneer:
Siet door den moyen mist van 't ingebroken schijn-stout;
Ghij vindt die vreese, die den Jager op het Swijn stout,
Den meesten krijger op de wall en tegen 't lood,
Kortom de pijnbanck werdt ontweken door de Dood.
Vrees is het, die den jager zich doet werpen op het zwijn, dat hem anders zoude aanvallen en verscheuren. Vrees is het ook, namelijk vrees om als een lafaard aan den lijve gestraft te worden, die den krijgsman van achteren voortstuwt, hem voortdrijft, die hem bij het bestormen eener vesting, tegen het lood des vijands in, den wal opjaagt. Mij dunkt, stout voor stuwt levert een goeden zin op, en wij behoeven niet aan te nemen, dat Huygens hier een nieuw woord zoude gesmeed hebben.
l). Eindelijk had er misschien op blz. 159 bij de woorden ‘dat ick het qualick heugh’ kunnen gewezen zijn op een dusdanig gebruik van het werkwoord heugen in uitdrukkingen als een eeuwen heugend woud, eeuwen heugende eiken.
30 Dec. 1887.
Mr. C. Bake.
|
|