Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Hagar door Isaac da CostaMet een zucht van verlichting slaat men, na de bestudeering van allerlei nietigheden in onze jongere poëten, een dichter van kracht en heerlijkheid als da Costa op. Zeker, het Nieuwe Testament heeft ruimschoots, misschien te veel deel aan dezen vloed van alexandrijnen, maar wat bij een ander in zalving ontaardt, wekt bij den vurigen protestant da Costa slechts verheffing en andermaal verheffing. Het is mijn voornemen in deze bladzijden een soort van anatomische les te geven over Hagar; - het is wel waar dat ik niet gaarne met zulke verzen omspring als met een lijk, waarvan een heftig opportunist (ik meen Prof. van Vloten) inderdaad onze taalprofessoren in 't gemeen betichtte; doch een dichtstuk van da Costa moet voor velen noodzakelijk omgekeerd, op zijde gehouden en ‘geopend’ worden, wil het in zijn gansche schoonheid voor den dag komen. ‘Wat wond'ren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten!’
Aldus spreekt de dichter Arabië aan, en haalt de herinnering op van de ellende, daar geleden door ‘....... verlatenheid en dorst.’
Met een viertal krachtige regels wordt daarop de Sammum, de verzengende woestijnwind, geschilderd: ‘..... (de) stormwind...
.............................
waarvoor de reiziger 't gelaat verbergt in de aarde,
tot dat de gruiskolom, die wervlend zich vergaârde
bij 't loeien van den reus, voorbijgerold zal zijn!’
Doch deze natuurwoede is nog niets bij de onrust der menschen. Eerst wordt herinnerd aan het volk Israël, dat er veertig jaren zoek bracht met het tasten naar het beloofde land van melk en honig; vervolgens dat daar (in Mekka) twintig eeuwen later de roepstem van Mahomet uitging: ‘..... om aan de aard een half gekenden God
te brengen, en een keer in heel der volkren lot.’
Maar wat is dit? Het gedruisch der winden en volken zwijgt: | |
[pagina 65]
| |
‘..... in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen
herroepen, is het stil, van stormen onbewogen,
in deze wildernis, en eenzaam. Slechts éen vrouw,
met fierheid, diep verneêrd, in 't oog, - met naberouw
en kommer in de ziel, diep in die ziel bestreden, -
richt op den somb'ren weg haar ongewisse schreden.’
Dat is Hagar, men ziet het. Met weinige trekken heeft de dichter haar voor oogen gehaald. Die ‘fierheid, diep verneêrd, in 't oog,’ is de trots der moeder van Abrahams kroost, die tot de vernedering der slavin gedaald is. Het ‘naberouw’, waarmeê haar ziel strijdt, zal nog afkomstig zijn van haar minachting voor Sara's kinderloosheid, ten tijde van Ismaëls geboorte. Toen moest Sara zwijgen en de bevoorrechting der slavin met leede oogen aanzien. Maar nu Isaäc ter wereld kwam, heeft zij gelegenheid haar vroegeren wrok bot te vieren, en een enkele spottende blik van den (nog onnoozelen) Ismaël is genoeg om het lot van moeder en zoon te beslissen. Bovendien strookte dit met ‘Gods raadsbesluit’, dat de dichter evenwel, trots zijn bijbelsche opvattingen, nog wil doen veranderen. ‘Keer’ roept hij Hagar toe: ‘..... tot de schaduwen van Mamre's eiken weder,
en dat zich 't hart voor God aan Saraas voet verneder'!’
Na het tusschenvoegsel ‘De moeder Ismaëls!’ dat telkens weêrkeert in het gedicht, volgen eenige strofen over Ismaël. Het heet o.m. van hem, dat hij moet: ‘..... man in zelfgevoel en krachten, hulde brengen
een weenend kindeke! Gelijk den pijl zijn boog,
schiet op den zuigeling zijn verontwaardigd oog
den blik des wrevels en des spots....’
Dit zijn inderdaad zeer fraaie regels. Doch wat leest men o.a. in Genesis: ‘En Hagar wierp het kind onder de struiken.’ ‘Zij gaf het jongske te drinken.’ Alweder dus een verschil met het bijbelverhaal. Wij vernemen verder dat ‘..... deze blik beslist.
Het woord des Heeren handhaaft Sara. Neen! geen twist
van broeders onder 't oog van Abram! Twee vorstinnen
gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen
haar plooien deze twee, schoon spruiten van éen stam:
den herder en den held, den woudstier en het lam.’
Dit is natuurlijk een profetische metaphoor. Was het al ge- | |
[pagina 66]
| |
waagd ‘het kind’, ‘het jongske’ tot ‘een man in zelfgevoel en krachten’ te verheffen, de held en woudstier gelden voor de toekomst, dit spreekt van zelf. Ismaël heeft in de daad nog niets krijgshaftigs aan den dag gelegd. Intusschen gaat de voorzegging voort met meesleepende kracht: ‘Gij zult niet sterven, zoon uit Abram! De woestijn
heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn, -
die woestenij zal eens uw gloriën getuigen!’
De ‘Schutter’ wordt gezien, voor wien ‘stam aan stam het hoofd met eerbied (zal) buigen’. Dan ‘Zijn kemel!.................
't woestijnpaard, dat in 't zaâl, hem door natuur gewrocht,
zijn ruiter rustig voert door d' eindeloozen tocht,
hem knielend afwerpt en weêr opvangt, en, waar de oogen
vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen,
de karavane met zijn reuk ten dienste staat,
en wellen opspoort, die nog laven.....’
Hier valt niets te doen dan af te schrijven: ‘Zijn ros! - de roem van ouds, de vriend van zijn berijder,
dat ros steeds, waar de spreuk van d' Idumeeschen lijderGa naar voetnoot1)
ter eer zijns Gods van zong.’
Het is altijd moeilijk het eenvoudig schoone proza van onze Statenvertaling in verzen gelijk te blijven. Maar men leze in het boek van Job hoofdstuk 39 vs. 22-28 en daarna da Costa's jubelende zesvo eters: ‘Wie gaf het paard zijn kracht,
zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht
van manen, golvende op den wind? Men ziet hem dansen
gelijk een sprinkhaan, bij de bliksemende lansen,
de pijlen, rootlend in hun koker, en het zwaard
dat flikkert in zijn oog, voor galm noch glans vervaard;
een wolk gaat opwaarts van zijn snuiven, - met zijn hoeven
verslindt hij 't slagveld of hij trappelt het tot groeven
en ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt,
terwijl hij aan 't gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt,
en antwoordt brieschend op den donder der trompetten,
waarbij de vaandelen zich in beweging zetten.’
Niet waar, dit is muziek en beeld beide! - ik voor mij houd deze regels voor de schoonste uit Hagar. Ik vestig nog de aan- | |
[pagina 67]
| |
dacht op het woord rootlend, van de pijlen gezegd. Dit is klanknabootsend - ratelen is te scherp geluid voor het tegen elkander springen van pijlen in een koker. De oo in rootlen bootst een doffen klank na. Het profetisch gezicht gaat voort. De dichter ziet de Mahomedanen, ‘stroomen van veroovraars’, met doodsverachting over de gansche aarde hun leer verbreiden. Uit ‘Egiptes Zevenmond’: de Nijldelta dringen zij, en wel met zulk een kracht, alsof hij zijn wateren over de oevers dringt en die ‘met waterdiepten dekt waar bergen in bezwijken’.
Een dergelijke metaphoor volgt van den Oceaan. Nu komt de meesterlijke schildering van den voortgang der ‘Hagarenen’ (afstammelingen van Hagar) door Europa en Azië: ‘Zij stappen zeeën door en springen over muren
en vielen ze in een lans, de lans verwondt ze niet.’
Na Syrië, Palestina met de ‘stad Davids’, geldt het de ‘Oosterchristenheid, dien naam, sints lang onwaard!’
Ook deze moet den Koran aannemen, die haar wel ‘geen God hergeven kan’, maar haar ‘afgoôn’ ten minste neerslaat. Egypte evenzeer buigt voor den ‘Nomaad’, en Alexandrië, dat zijn ‘boektresoren’Ga naar voetnoot1) moet prijsgeven. Na Afrika worden Calpe's rotsen (Gibraltar) beklommen en ‘Spanje overheerd’. Tot eindelijk bij het overschrijden der Pyreneën de maat over loopt. Karel, de Hamer (Martel) zal komen en den kruisbelijders hun rust hergeven. Dit geschiedde Ao. 732 tusschen Tours en Poitiers, waar hij de Saracenen versloeg. De filosofie volgt het breede verhaal in niet minder grootsche verzen. Wie heeft die horden uit het Oosten met zulk een vuur bezield? Het was een man ‘wel ongeletterd, maar in 't diepst zijns wezens dichter,’
Mohammed, die met een menigte fraaie trekken geteekend wordt, welke de lezer zelf gelieft op te slaan. Issa = Jezus, Paracleet = Trooster (zie Johannes XIV: 16). Vraagt de dichter ten slotte wat des profeten kracht was, het antwoord luidt: ‘Slechts deze: een waarheid Gods den logen uit te huwen,
en teelen uit dien echt een monsterachtig kroost
van dweepend zingevlei en ingebeelden troost.’
| |
[pagina 68]
| |
Dit is echt bilderdijkiaansch en meer gezocht leelijk dan natuurlijk schoon. Da Costa beschuldigt Mohammed verder dat hij éen goddelijke waarheid gebruikt heeft om een macht van menschenvonden en verfoeisels, m.a.w. de voorschriften vun den Koran, te helpen bevestigen, en éen ‘zondedrift’ gebroken om de anderen des te weliger op te kweeken. Doch hoe kon deze Koreischiet (Koreisch was de stam van Mohammed) dit alles doen? door zijn ‘Oostersche natuur’, ‘'t bezielend krijgsgenie, 't betoovrend dichtervuur’, waarmee hij begaafd was, en welke dingen hem tot ‘een fakkel’ maakten, die nog gloeit, maar éenmaal door de zon zal gedoofd worden. De dichter bedoelt hier waarschijnlijk dat onze aarde eenmaal door dit hemellichaam in den brand zal gezet worden. De episode wordt besloten met een bede aan God om ‘dien stond’, te weten de ondergang der wereld, maar daarbij naar 's dichters inzicht, de vestiging der eeuwige zaligheid, zooveel mogelijk te verhaasten. Er komt weêr een triomfzang voor Hagar. Na herinnerd te hebben aan den ‘glans van koningskroonen’, door God aan haar geslacht beloofd, volgt een schitterende opsomming van de mannen uit het gouden tijdvak der Musulmannen. Alraschid (de beroemde Harun al Raschid, kalif van Badgad), Abderahmen, het ‘sieraad van 't Moorsche Spanje’ (uit Azië was hij verdreven met het stamhuis der Omijaden) worden aangehaald. Verder Averroë, het Oostersch genie der geneeskunst, de alchimisten, die de scheikunde voorbereidden, de sterrenkundigen vooral, de wichelaars van het Oosten. Eindelijk de poëzie, die het hof der kalifen herschiep in dat van ‘een kunstenkwekend Griek’. Het is waar, over de christenlanden ligt het geheimzinnig duister der middeleeuwen, ‘..... maar juist dien nacht
beheerscht de Halvemaan met heel haar sterrenwacht.’
Maar ook aan dezen vreedzamen bloei komt een einde. Hagar is niet evenboortig aan de ‘achtbre tentvorstin’ (Sara) en zoo zal de Christenheid niet altijd achterstaan bij den Islam. De kruistochten vangen aan met hun geweldigen stormloop. Op den kreet ‘God wil het’ staat een leger ‘Ridderen’ op ‘voor wie de Bondgenoot het eerst moest leeren sidderen.’
Deze ‘Bondgenoot’ is de Grieksche keizer Alexius Comnenus, die door de helden van den eersten kruistocht om zijn treken en hinderlagen zoo wakker getuchtigd werd. Doch ook dit is ijdelheid; bovendien de ‘negen tochten falen’, het Oosten blijft in Mohammeds macht. Wat er bij gewonnen werd | |
[pagina 69]
| |
was de wijde verbreiding van het ‘Woord des levens’ en een nieuwe, krachtgevende geestdrift. Bovendien is de Turksche sterkte zeer geknakt. Moog' Stamboul ook in Solimans handen vallen en zijn legers tot bij Weenen schrik verspreiden, de 19e eeuw kan getuigen wat er van die grootheid werd. Voor Westersche beschaving ligt de Koran vergeten in een hoek. Het zwaard van Mohammed is in den Bosporus gevallen. Het zal geen eeuw meer duren vóor de Halvemaan ondergaat! De stonde, wanneer het rijk van Jezus gekomen zal zijn, wordt thans nader uitgewerkt. Werd Salomo reeds door Scheba's koningin gehuldigd, bracht Arabië (‘de wijzen uit het Oosten’) later in Bethlehem hulde aan ‘hooger Vredekoning’ (Jezus), een algemeene verzoening tusschen Isaäc en Ismaël zal in Sions stad (Jeruzalem) plaats vinden, als zich daar alles om den Messias vereenigen zal. De kemelen van Midian en Hefa, de rammen van Nebájoth, de schapen van Kedar (zie de profetie van Jesaja LX: 6 en 7) zullen daar komen. Israël zal zien: ‘Wiens zijde 't met de speer der Heidenen doorstak,’
en knielend gelooven. De Heidenen = de Romeinen, die Jezus terechtstelden. Alle natiën en geslachten zullen den lof uitroepen van ‘den Vader’ en het ‘onbevlekte Lam’. Deze episode is rijkelijk met bijbel-remeniscentiën doorvlochten, doch oefent in haar breede climax een groote kracht uit. Zij is uit één stuk gegoten en geen regel laat er zich tusschen uit nemen. Wij zijn aan het slot. De dichter werpt een laatsten blik op ‘de moeder Ismaëls’: ‘gij ongetrooste, gij door onweêr voortgedrevene.’
doch in plaats van, zooals men allicht verwachtte, haar groot te laten in haar eenzaamheid, ziet zijn visioen haar in vernedering terugkeeren naar Abrams tent, en ‘voor Saraas voet (haar) dwazen trots bekennen’. ‘Ja!’ spreekt hij haar aan: ‘Ja! (roept ge en voelt, met éen, geheel uw aanzijn vrij!)
o God des levens! Gij zaagt neder ook op mij.’
Hoe men het keere, men kan weinig sympathie hebben met dezen afloop. Zeker, Hagar heeft schuld, maar van ouden datum. En wat ‘het jongske’ Ismaël misdeed, behoort háar niet geweten te worden. Maar bovendien, de dichter heeft zooeven zelf haar glorie als stammoeder der Arabieren bezongen - moet zij zich thans eerst weer gaan vernederen, vóor zij zich verheffen kan om die grootheid te helpen grondvesten? Dat zal de fierheid van Ismaëls karakter ook niet bevorderen. | |
[pagina 70]
| |
Neen, de uitgedrevene behoort haar lot te dragen; de bijbel zelf wil het niet anders. Doch laat ons over deze tegenstrijdigheden zwijgen. Da Costa heeft de Nederlandsche letterkunde een meesterstuk geschonken in zijn gedicht Hagar. En zeker is het, dat niemand vóor of na hem, deze stof op zóo sublieme wijze heeft behandeld als hij. Er wordt hierin beschikt over een epische kracht, die thans nog slechts enkelen uitverkorenen in Europa ten dienste staat. Zulk een schokkende schildering van de woestijn en zijn bewoners als Hagar bevat, maakt alleen het gedicht reeds onsterfelijk. Men heeft ongelijk, da Costa een duister poëet te noemen. Althans Hagar is voor ieder begrijpelijk, die niet met stompe zintuigen geboren is. Het zijn buiten-gewone alexandrijnen - zeker, maar niet zóo buiten-gewoon als de kortste stanza's van Potgieter. Wie op het punt van duisterheid deze beiden in éen adem noemt, kent hen geen van beiden. Dec. 1887. Willem van Heerde. |