Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Florence van Potgieter.
| |
[pagina 40]
| |
bijwijlen, maar, bezie ze elk afzonderlijk, welk een fijnheid in de uitvoering, hoe zorgvuldig is alles afgewerkt. Hoe beter ge Potgieter kent, hoe meer gij hem leert liefhebben en bewonderen; hoe meer ontzag ge krijgt voor zijn verbazende belezenheid, zijn omvangrijke kennis, volstrekte meesterschap over de taal. 't Is waar, hij voert u soms op bijwegen die in geenerlei verband schijnen te staan tot het doel van den tocht, maar stem toe dat die paden met geurende bloemen omzoomd zijn en bekoorlijke uitzichten gunnen. Af en toe waant ge dat hij u in een labyrinth rondleidt, maar plotseling staat ge voor een sierlijk bloemperk, bewondert gij een tekenachtige boomgroep, en langs een slingerlaantje, waar ge dat het minst hadt verwacht, brengt hij u plotseling op de groote heirbaan terug. Al is 't misschien wat vermoeiend op den duur voor ongeoefende beenen, al die uitstapjes naar links en rechts, gij dankt hem toch bij het eind der wandeling voor het vele schoone dat hij u getoond heeft en het vaste besluit rijpt in uw ziel nog eens later op uw gemak denzelfden tocht te herhalen, dan wat langer stil te staan bij schilderachtige plekjes, waar ge nu zoo kort vertoefd hebt en ook verder te speuren in gindsche schoone dreven, waarop uw leidsman als terloops uw aandacht vestigde. Wat van Potgieter's werken in het algemeen gezegd kan worden, is geheel van toepassing op zijn ‘Florence.’ Geschreven in dezelfde maat als waarin Dante zijn ‘Goddelijke Komedie’ te boek stelde, lokken deze statige regelen, vreemd als zij den meesten lezers voorkomen, bij de eerste ontmoeting niet tot nadere kennismaking uit; maar lees en herlees de keurig-geciseleerde terzinen en gij zult tot de ontdekking gebracht worden dat de aard der stofte geen anderen dichtvorm duldde dan dezen. Het is een fijn-poëtische hulde gebracht aan den grootsten zanger van Italië hem te begroeten in den eigen vorm dien hij zich koos om zijne dichterlijke gedachten te vertolken; en dat Potgieter niet alleen staat in dit denkbeeld, laat daarvoor Byron's ‘Prophecy of Dante’ getuigen, die zijn schoone canto's laat voorafgaan door de ‘Dedication’ waarin hij zinspelende op de door hem gebezigde versmaat, zegt: ‘I dare to build the imitative rhyme,
Harsh Runic copy of the South's sublime -’Ga naar eind1.
De lezing van ‘Florence’ kan eerst dan ten volle genot worden als de lezer volkomen vertrouwd is met het rampspoedig lot van het arme Italië dat ‘Het fiere hoofd gebogen in den kluister,
Door buur bij buur (haar) beurtlings aangelegd’
zoo vele eeuwen lang in slavernij zuchtte. | |
[pagina 41]
| |
Wanneer in de tweede plaats hem de levensbijzonderheden bekend zijn van Dante: ‘Den strijder voor der menschheid hoogste regten,
Den dichter der beschaving....’
en ten derde indien hij de meest op den voorgrond tredende typen uit de ‘Goddelijke Komedie’ 't gedicht, waar aarde en hemel beide,
De hand toe bood,...’
in zijn geest heeft opgenomen. Een beschouwing van Potgieter's dichtstuk strekke tot staving van dit beweren. Gemakkelijk zou het vallen de twintig zangen, waaruit het gedicht bestaat in de drie bovengenoemde afdeelingen te splitsen, ware het niet, dat Dante zoo innig is samengeweven met de geschiedenis zijns vaderlands, ware het niet dat zijn werken een deel van zijn leven uitmaken. Italië's eenheid, voorgevoeld door haar ‘grootsten zoon’, ziedaar de hoofdgedachte van het gedicht, en om goed te begrijpen, welk een triomf het was toen het ‘dienstbre Itaalje’ zich ontworstelde aan de ketenen, haar aangeklonken ‘in de ijverzucht der keizerlijke kroonen’, is het noodig dat wij Italië kennen in hare vernedering, gebogen onder het slavenjuk, dat ons Italië, ‘that had the fatal gift of beauty’, wordt geschilderd in ‘haar staatsliên, wijsgeers, dichters, (welker trits) in Dante smolt ten schoon geheel.’ Dante, de verheven figuur, de groote ziener beheerscht van den aanvang tot den einde het schoone dichtwerk, rondom hem groepeeren zich zijn beroemde tijdgenooten; zijn leven, zijn lotgevallen in betrekking tot zijn vaderland, worden ons met breede trekken afgemaald; panorama's gewijze ontrolt zich aan ons oog Italië's droevige geschiedenis tot den dag waarop, zes eeuwen na Dante's geboorte, diens stoutste droom tot werkelijkheid werd. Potgieter voert ons Dante achtereenvolgens als knaap, krijgsman, balling, staatsman, dichter, denker, profeet voor oogen. Hij kiest de meest karakteristieke oogenblikken uit het leven van dit krachtige genie, om ons den vollen indruk van zijn grootschheid te geven. Gelijk door alle van Potgieter's werken loopt ook door ‘Florence’ als een gouden draad zijne onbegrensde vereering voor ‘de deege deeglijkheyd’ der 17e eeuw; reeds dadelijk bij den aanhef van het stuk, zoodra Florence haar ‘tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon,’
| |
[pagina 42]
| |
gedenkt hij hoe Hooft in 1600 door denzelfden aanblik verrast werd. Zijn rijmbrief uit ‘Fiorenza-schoon’ ‘Aen de Camer in Liefd' Bloeyende’ wordt voor den dag gehaald, de ‘Reisheuchenis’ van den jeugdigen Hooft getoetst aan de werkelijkheid. Maar, den voet op Italiaanschen bodem te hebben, Hooft te noemen en te zwijgen hoe door Zuidelijken invloed ‘Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide,’
er niet op te wijzen hoe ‘'t Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust,
Die beurtlings half verberge en half vertoone,’
ware te veel gevergd van den taallievenden Potgieter. En van Hooft te spreken en niet in denzelfden adem te gewagen van het vrije ‘visschersvolk’ dat ‘Een Vondel vond zoo vaak het juichte of klaagde,
Een Rembrandt die mogt zeggen: daar zij licht!’ -
hoe zou het den bewonderaar van het glorietijdperk der Geünieerde Provinciën over het hart kunnen? Dan echter, als vraagt hij vergeving voor den grooten terugsprong, komt hij met een meesterlijke wending op ‘het feest waarom, van heinde en verre,
In hoogtijdsdos de schaar zich (naar Florence) spoedt.’
Geen nieuwe zege van Garibaldi ‘Die de' aard eens lams aan moed paart van een leeuw’
doet de menigte samenstroomen, evenmin als de begeerte om hulde te brengen aan het genie van den ontwerper van den wonderspoorweg over de Apennijnen, die ‘een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan.’
Zelfs is de held van dezen vreugdedag niet de zoon uit het vorstenhuis dat ‘De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaen
Itaalje wekte, Itaalje riep te velde,
Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon',’
maar hem, die eens zes eeuwen geleden zich Italie's eenheid, ‘die aller trouw vergelde’ droomde, die dezen roemrijken dag heeft voorgevoeld, hem biedt niet enkel Italië, maar geheel Europa thans de krone der onsterfelijkheid. En na die schitterende ouverture worden wij plotseling verplaatst in het Florence der 12e eeuw ‘zoo wars van hoofsche weelde’, | |
[pagina 43]
| |
en zien wij hoe de eenvoud, spaarzaamheid en goede trouw der vaderen de basis legt tot dat luisterrijk, weelderig Florence der 13e eeuw, waarin echter helaas de oude leuzen: ‘Guelf of Ghibellijn’ tweedracht zaaiden onder de inwoners, hen zelfs als ballingen buiten hun vaderstad deden omzwerven. ‘Maar toch,’ roept Potgieter der stad toe, ‘Tot zelfs die vloek werd dienstbaar aan uw luister:
Partijzucht bleek voor u ontwikklingskracht!
Uit welke lucht de zwerver tot u keerde,
Voor u de bate in wat hij mede bragt,
In gaven, die het lijden oefnen leerde,
In vrienden die hij onder vreemden won,
In kennis, die uw nijverheid waardeerde
Der welvaart borg, door nieuwe bron bij bron;
..................
.......... u loeg uit uchtendkrieken
En avondschaâuw om strijd de schatting aan.’
In dit Florence, met haar weidsche tempelbogen, haar schitterende paleizen, dat ‘schreef in steen (hare) eerste poezy’ zag Dante Alighieri in 1265 het levenslicht. Wij leeren hem kennen als peinzend, dichterlijk gestemd negenjarig knaapje op een feest ten huize van Folco PortinariGa naar eind2., waar zijn oogen voor de eerste maal rusten op de dochter zijns gastheers, Beatrice toen ‘omstreeks acht jaren, lief en schoon boven haren leeftijd, even zachtaardig als aanvallig.’ In de volgende strofen schildert Potgieter ons de ontwakende liefde in Dante's hart: ‘Hij bloost - hij slaat zijn blikken naar den grond,
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegen snelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde,
Een lachje, als eens ons dat der eng'len blijk',
Verkondt hem haar verrukkend mededoogen,
Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk!
Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donkere oogen
Een hartstogt, als nog nooit hem heeft geblaakt,
Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen;
Wat drift, wat schroom is in zijn hart ontwaakt?’
In den vierden zang vinden wij Dante terug als jongeling, de lessen volgende van Brunetto LatiniGa naar eind3., een aanzienlijk geleerde en | |
[pagina 44]
| |
dichter, schrijver van de ‘Tesoro’, een encyclopedisch werk over natuurkunde, godsdienst en rechtsgeleerdheid; wij begroeten Dante in zijn geboortestad, teruggekeerd van de hooge school te Bologna. ‘Om 't jeugdig hoofd een frisschen krans gestrikt,
Het sieraad dat Bologna........
.......... den voedsterling vereerde
Wanneer haar school tot wijsgeer hem verhief.’
en wij treffen hem aan in gezelschap van de schilders CimabueGa naar eind4. en GiottoGa naar eind5., van den toonkunstenaar CasellaGa naar eind6., zijn eerste minneliederen in vinderstrant kweelende. Potgieter kan zich niet weêrhouden ons een bekoorlijke schets te geven van de weelderige vermaken van het Florence in de tweede helft dier eeuw, om straks, in den volgenden zang, den strijd van de Guelfschgezinde Florentijners tegen het Ghibellijnsche Arezzo te schilderen, ons te brengen op het slagveld van Campaldino (1289), waar de 25-jarige Dante zich dapper onderscheidt nadat hij, de fiere, krachtige jongeling, den eersten onwillekeurigen schroom voor den dood overwonnen heeft: ‘Hoe huivert hij, in de' ochtend van het leven,
Dat eens de min hem Eden worden doe,
Begaafd, beroemd, een wreeden dood te sneven!
Een oogwenk slechts, - het geldt zijn Vaderstad
...................
En ook de zijne is een der eerste klingen,
En geene blijkt in koener hand gevat!’
Edoch, dat Eden door hem gedroomd, terwijl hij zijn lauweren plukte op het veld der overwinning, zijn voeten zouden in werkelijkheid nooit dat wonderland betreden, ‘Daar de englen die tot Beatrice kwamen,
Hosannah zingend bij hun hemelvlugt,
In stroomen lichts de dierbre met zich namen.’
Wanhoop doorvlijmt Dante's ziel na het verscheiden van zijn geliefde: ‘Hij voelt de smart hem 't ingewand verscheuren,
Hij roept den dood, de doôn berijdende aan!’
Als hij echter eenigen tijd daarna ‘Weêr oogen heeft voor 't schoone van een vrouw’
en zich in den echt verbindt met Donna Gemmna di Donati, hoe bitter voelde hij zich teleurgesteld | |
[pagina 45]
| |
‘Toen hij, of 't graf ooit uitgang gunnen zou,
Toen hij zijn bruid in haar gekeerd dorst wanen!’
Maar dit alles is slechts de eerste bittere druppel uit de lijdenskelk, die Dante tot den bodem zou moeten ledigen. Ditmaal zou zijn vaderstad hem de wonde toebrengen, die in zijn voor Florence kloppend hart haar schrijnend wee zou doen gevoelen tot aan den avond zijns levens. Na de verdrijving der Ghibellijnen uit Florence, waarbij Corso Donati en Vieri di Cerchi zich met roem overdekt hadden, ‘ontstond een familie-twist tusschen de beide lijnen der Cancelieri, waarvan de eene zich, naar hare stammoeder, Bianca: de Witte, de andere, als tegenstelling, de Zwarte noemde. - Die twist deelde de stad in twee partijen: de oud-adelijke Donati, met Messer Corso aan het hoofd, sloot zich bij de Zwarten aan, en de nieuw-adelijke Cerchi, met Messer Vieri als leider, zich bij de Witten aan, waardoor rustverstoring en bloedstorting aan de orde van den dag waren.’Ga naar voetnoot1) ‘Helaas! hoe diep is 't heldenpaar gezonken,
Welks namen om hun wedstrijd in den slag
De wolken door der faam in de ooren klonken.
..................
De star der eer is beider pad ontweken.’
‘Wegens een oproer den vooravond van Sint Jan 1300, besloten de prioren de hoofden der beide partijen uit de stad te bannen. De prioren, ten getale van 12, waarvan elke twee maanden twee hun ambt uitoefenden, maakten het stadsbestuur uit. Dante was toen een van hen, en bekleedde juist zijn post: van half Juni tot half Augustus. De Zwarten, waaronder Corso Donati, werden naar Piene di Castello en Massa Trabaria, de Witten, waaronder Guido Cavalcanti: Dante's vriend, naar Sarzana verbannen.’Ga naar voetnoot1) De weegschaal der gerechtigheid ‘Hoe welbetrouwd is zij aan Dante's ving'ren
Die streng den last van 't hagchelijk ambt vervult.
Als hij niet slechts de woeste stededwing'ren
In Corso en zijn zaamgezwoornen doemt,
Maar de eigen ban op Guido's hoofd laat sling'ren,
Schoon Witte als hij, van kindsbeen vriend genoemd!’
‘Corso Donati brak zijn ban en vlood naar Rome, en verzocht de tusschenkomst van paus Bonifacius VIII. In den herfst van 1301 | |
[pagina 46]
| |
kwam Karel van Valois, broeder des konings van Frankrijk, te Rome en de Paus zond hem, als vredestichter of om de heerschende partij der Witten te fnuiken, naar Florence. Deze stad zond een gezantschap, waarbij Dante zich bevond, naar Rome om ten nadeele der Zwarten te werken.’Ga naar voetnoot1) ‘Hij gaat, - doch 't is, bij 't omzien naar de wallen,
Als hoorde hij nog nooit zijn afscheidsgroet
Zoo somber door de schoone streek weerschallen:
Verzuchting die geen weêrsziens hope voedt!’
En ach, slechts al te zeer zou zijn voorgevoelen bewaarheid worden. ‘Toen Karel nabij Florence kwam, liet de overheid zich overreden, hem in te nemen, ten einde de rust te herstellen. Weldra echter stond de burgerij tegen hem op. De Zwarten maakten hiervan gebruik om Florence binnen te dringen en vijf dagen te moorden en te branden. Valois deed hiertegen niets, poogde slechts geld af te persen en verbande de hem vijandige burgers, en onder hen: Dante-zelven met andere hoofden der Witten. Dit geschiedde in 1302.’Ga naar voetnoot1) Zoo vinden wij Dante dan terug te Arezzo, waar hij den eersten tijd zijner ‘onrechtvaardige ballingschap en armoede’ (convito)Ga naar eind7. doorbracht. ‘Eens ballings leed moog nieuw zijn alle dagen
En ballingschap verdubble 's nachts in wigt,
Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen;’
En al moge hij later nog eens zijn smartelijk heimwee naar Florence luchtgeven in dien diepgevoelden uitroep: ‘Ik zou naar haar zelfs in den hemel haken!’
thans zoekt hij in arbeid, ernstigen arbeid zijn grievend leed te vergeten. ‘Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof,
Dat wemelt van wat groot was in 't verleden,
Der wereld laster en der wereld lof!
Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof,
Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren;
En als het oost van purpren luister gloeit,
Houdt nog het schrift dier geel geworden blaren
Door 't lamplicht flauw beschenen hem geboeid.’
| |
[pagina 47]
| |
Hij vlucht naar de eenzaamheid ‘Waar voor zijn geest de schim des dichters staat
Dien burgerkrijg eens hem gelijk deed zuchten:
“Mijn rieten dak! zal 'k nooit u wederzien?
Mijn vadererf! zult gij uw zoete vruchten
Uw wuivende' oogst een ruwen voetknecht biên?”’
En dan geeft Dante, die strijder voor vrijheid en vrede zich over aan den grooten zanger en ziener van de eeuw van Augustus en .... ‘troont Virgiel hem meê ten schrikgewesten,
Waar klagt en kreet in gilt uit klove en krocht,
Waar walm en stank de onaêmbre lucht verpesten,
Waarin door God de zonde wordt bezocht.’
Dante, al trekkende van stad tot stad, verdreven uit Arezzo, een schuilplaats zoekende te Padua, opgenomen onder het dak van graaf Bosone te Gubbi, eindelijk aan 't hof der Scaligeri te Verona een wijle rust vindend, Dante, de arme balling, een aanvang makende met zijn goddelijke schepping, welk een grootsch onderwerp voor Potgieter's teekenstift! Maar niet alleen den schepper der ‘Hel’, ook den schepper der zangrijke Italiaansche taal stelt Potgieter ons voor oogen: ‘Versplitste zich de volksspraak twintigvoud,
Zoodra zijn staf haar ertshoop doet ontgloren,
Stroomt nieuwe taal dien uit in 't smijdigst goud!
Hoe tintelt zij van schitterende spranken,
Of elke vorm maar noo' de vlam weêrhoudt,
Vol melody tot in haar ruwste klanken;
Een storm nu hij de boetbazuine steekt,
En echter zoo verteedrend zacht in 't danken
Dat de englenharp ons langer niet ontbreekt.’
Wanneer hem zijn zwerftochten naar het klooster del Corvo voeren en hem de opmerking van den abt tegenklinkt: ‘'k Had liever 't lied toch in 't Latijn gehoord,’Ga naar eind8.
hoe bescheiden en tegelijk waardig is niet Dante's antwoord: ‘Gun mij voor 't volk denzelfden klankenvloed
Waar liefde 't mee verwelkomd heeft in 't leven,
Waar liefde 't zelfs den doodstrijd door verzoet!’
Een liefelijke idylle, zangerig en teeder ruischend na de schrille dissonanten van de stoute Hellevaart, is die bekoorlijke pastorale, die ons een avondstond aan de Middellandsche Zee doet verrijzen, | |
[pagina 48]
| |
terwijl van verre de vesperklok den balling een groet der Gebenedijde toezendt; wij hooren den moeden zwerver aankloppen aan de kloosterpoort, waar hij op de vraag ‘wat zoekt gij?’ van den kloostervoogd, antwoordt: ‘vrede.’ ‘Vrede,’ bittere ironie voor den man, wien zelfs na een moeielijken tocht, op het leger der stille kloostercel nog geen rust gegund wordt: .......... droomgezigten glijden
Zijn leger langs ten teeken van zijn taak, -
't Geldt kamp bij kamp, een bitter, bloedig strijden
Voor huis en haard, der vrijheid heilge zaak!’
Maar niet van langen duur is zijn verblijf in het klooster ‘Als nog de nacht heerscht in de zijkapellen;
En eer de scheemring voor den morgen vliedt,’
heeft Dante al weder deze ‘tooverbeemd’ verlaten. Voort, altijd maar voort, en na die ontzettende Hellevaart .... die (n) togt door negen gruwbre kringen,
In ijs en vuur, om strijd met schrik doorwaad,’ gaat het verder en volgt Dante zijn leidsman naar het Rijk der Boete. ‘Geen hand beschikt als Dante's van de accoorden,
Wiens melody gelijk de zijne zoet?
Maar voor deez' stof volstaat geen sier van woorden;
Gedachte geef den toon aan dier muzijk.’
In den tienden zang schetst Potgieter ons Dante in het tweede stadium van zijn arbeid, den ommegang om den ‘Louteringsberg’ volbrengend. Een weemoedige toon is in dit dichtstuk aangeslagen, de schaduwen, die over de ‘Hel’ hangen, wijken allengs, en lichter tinten doen zich voor aan ons oog, reeds een voorproef gevend van wat het ‘Paradijs’ te aanschouwen zal bieden. ........ er stond geschreven
Dat liefde 't pleit al biddende voldong,
Dat wie verzucht der zonde wordt ontheven.’
Potgieter beschrijft ons den tocht van beide dichters naar de verblijfplaats der boetedoenenden, nadat de wachter, in wien Virgilius Cato herkent, hun den toegang verleend heeft. Zij zien een boot het strand naderen, waarin de zielen vervoerd worden die haar zonden mogen berouwen. Een engel Gods, omstraald met zulk een verblindenden glans, dat Dante de oogen moet neêrslaan, | |
[pagina 49]
| |
stuurt het vaartuig naar den oever. Onder drie nieuwaangekomen schimmen ontdekt Dante zijn vriend Casella. Zoet wederzien, dat verhoogd wordt als de schim, op dringend verzoek van Dante, een zijner minneliederen laat hooren: een genot, hem vroeger op aarde zoo menigmaal bereid. Dan bestijgen zij de helling, waar Sordello, de Mantuaansche troubadour, wiens romantische levensloop met een geweldadigen dood eindigde, hun tegemoet treedt, Sordello, aan wiens lippen zulk een droeve klacht ontglipt over zijn ongelukkig vaderland: ‘“Rampzalige! zie rond langs iedre reede
Tot waar uw zuid driedubble zee verzaêmt,
Zie in uw binnenst, waar toch, waar heerscht vrede?”’
Eindelijk zijn de reizigers genaderd aan de rots, waarin de poort gehouwen is, door welken men gaan moet om den ‘Berg der Loutering’ te beklimmen. ‘Belijdnis eischt die eerste marm'ren trede
Wier glanzig wit weerspiegelt als een glas, -
Berouw verlangt het purpren zwart der tweede,
Vanéén gescheurd, vergruisd door feilen gloed, -
En boete vraagt 't porfyr ter derde schrede
Zoo rood als uit onze aad'ren springend bloed.’
En dan, als de beide pelgrims de poort zijn ingegaan, klinkt hun een juichtoon tegen: ‘Wat ge achterlaat blijkt wereldsche ijdelheid
Die einde neemt door hoofd en hart te kwellen!
U blijft de trits die ons ten hemel leidt:
't Is vrijheidszucht, elk schepsel aangeboren,
't Is trouwe aan 't land, die menschen onderscheidt,
't Is liefde, als zelfs geen englen werd beschoren.’
Van verre ruischt de lofpsalm der zielen die alreede het paradijsgenot smaken, terwijl de schimmen op den Berg toevend, door boetedoening en vrome bepeinzingen eenmaal van zonden hopen rein gewasschen te worden. ‘Al stijgend valt het stijgen telkens ligter!’
De dichters naderen het Louteringsvuur, maar ‘Gereinigd zijn (zij) 't ongedeerd ontgaan!’
Wanneer straks een dronk uit de Lethebron hun ‘Verleent zoowel vergetelheid van zonde
Als heugnis van wat vrooms werd nagestreefd!’
| |
[pagina 50]
| |
Wanneer Dante ten slotte haar, die heel zijn hart vervult, wederziet en zij, na hem zijn ontrouw verweten te hebben, het vurig begeerde woord der verzoening uitspreekt, is het dan niet of wij in schemerende verte de heerlijkheden van het ‘Paradijs’ zien glinsteren, die Dante, door Beatrice geleid, ons zal onthullen? Maar voordat wij aan de hand van Potgieter met den dichter ingaan in het ‘Paradijs’, droomen wij met hem Dante's korten droom van een vereend, vrij Italië, fier het hoofd opstekend onder het wijs bestuur van een wereldsch leider: Hendrik van Luxemburg. ‘Hoe blijde wuifde Itaaljes huldegroet,
Als zij den Leeuw van Luxemburg zag dagen,
Dien Caesar op den Alpen kruin te moet!
Hoe stortte zij de schatting aller palmen
Door dal bij dal aan strijdbren Hendriks voet,
Een gulden eeuw voorspellende in haar galmen!’
De poorten van Milaan openen zich en de ijzeren kroon drukt de blonde haren van den jeugdigen koning. Partijschap is geweken, Guelfen en Ghibellijnen reiken elkander de broederhand: ‘Zij beide 't kroost van 't eigen vaderland,
Die enkel niet dezelfde zon zien schijnen,
Wier aller hart van ééne liefde brandt!’
Vruchteloos echter zoeken des konings blikken op het verzoeningsfeest in de weidsche drom der gasten Florence's afgezant. Helaas! Florence weigert de sleutels harer poorten vrijwillig den nieuwen Caesar aan de voeten te leggen. In welke profetische woorden ook de toorn van Dante moge zieden, Florence geeft hare onafhankelijkheid niet prijs. ‘“Ach! hadde ik nooit,” dus suiz'len de Maremmen,Ga naar eind9.
De weeklagt voort des streng gestraften trots,
Waarin 't gezucht des zeewinds schijnt te stemmen,
Ach hadde ik nooit op dezer volken beên,
Om 't moedig brein in dubble kroon te klemmen,
Het eeuwig ijs dier Alpen overschreên!’
En 't Buen Conventi bij Siena vangt den laatsten adem op van den ongelukkigen vorst, ziet de laatste straal van hoop op een betere toekomst ter kimme dalen. ‘Hoe snikt het heir als zij de doodswa' spreiën.’
Dante, zoo wreed bedrogen in zijn schoonste verwachting, dat | |
[pagina 51]
| |
zijn hart zich niet licht weder door bedriegelijken schijn zal laten begoochelen, Dante zou echter nog eens getroffen worden in zijn meest kwetsbare plek: zijn liefde voor zijn geboortestad. In 1315 ter gelegenheid van het feest van Johannes den Dooper, den beschermheilige van Florence, wordt van eenige ballingen het banvonnis opgeheven, en onder hen zal het Dante vergund wezen weder Florentijnschen grond te betreden. Nog eenmaal omruischt de vleugelslag der hoop Dante's hoofd. Als echter zijn oogen den inhoud verslinden van het perkament, dat de terugroeping bevat, hoe ‘... toornt zijn blik, (hoe) sidderen zijn ving'ren,
Of in dien brief een slang hij van zich stiet,
Zien we eensklaps hem dat blad ter zijde sling'ren:
“Voor hulde hoon!”............
....................
“Als ware ik in uw kerker boef geweest,
Verlangt ge dat ik bij uwe ommegangen;
SIk boete doe op 't Sint Joannes feest!”’
Hoe vurig zijn ziel ook in die ‘drie lustrums lijden’ naar zijn Florence gesmacht moge hebben, hij de groote vaderlander, kan niet als schuldige, als de berouwvolle zoon, een boetesom in de hand, met gebogen hoofd wederkeeren: ‘Mijn faam, mijne eer kome ongeschonden mede!’
En, leidt geen andere weg dan de weg der schande naar de stad die hem heeft uitgeworpen, dan ga hij ‘.... nimmermeer Florence weder binnen!
Wat nood? alom valt immers zon en maan,
En 't starrenheir zich reijend langs de tinnen,
Te aanschouwen?’
In steê dat Florence hem weder binnen hare muren ziet, vinden wij hem te Verona, waar hij een schuilplaats zocht en verkreeg aan het hof van Can Grande della Scala. Te Verona, waar de Faam hem is vooruitgesneld, te Verona, waar de eenvoudige burgers met ontzetting den man aanstaren die, naar 't hem lust, de hel bezoekt.Ga naar eind10. Te Verona, waar wél de vorst hem een plaats afstaat aan zijn disch maar geen brug kan slaan over de ‘... klove (die) hun zielen scheidde
Wier sympathie de ware vriendschap vraagt.’
In den volgenden zang die tot opschrift draagt: ‘Dichterlijke Triomf’ zien wij Dante aan de voleindiging van zijn grootsche taak, | |
[pagina 52]
| |
het laatste gedeelte scheppende van zijn ‘Goddelijke Komedie.’ Stemt de ‘Hel’ ons somber, klinken de kreten der veroordeelden schril, vaart over den ‘Louteringsberg’ een verzoenende adem, in het ‘Paradijs’ ‘waar alles licht in laaien luister drinkt’ lossen alle wanklanken zich op in de hoogste harmonie. En waar kon Dante's ziel beter hare wieken uitslaan, waar kon hij beter ‘met Beatrice in hoogen hemel zweven’ dan in RavennaasGa naar eind11. pijnenwoud ‘dat hij tot kerk dorst wijden?’ ‘Ravennaas woud! laat fier uw toppen rijzen,
Al deinst, al droogt het meir van Adria,
Uw grijze kruin mag nimmermeer vergrijzen;
Ruischt, kroonen! ruischt door wentlende eeuwen heen,
Het wereldrond heeft nog geen dom te wijzen,
Waar als in u geloofd is en gebeên!’
En na een verheerlijking van het waar geloof dat voert naar het empyreum, schetst Potgieter ons drie phasen van geloofsverrukking: de Kruisvaarders voor Jeruzalem, de menigte geknield den zegen afsmeekend van Bonifacius VIII in het Jubeljaar, Columbus en zijn tochtgenooten, den voet zettend op de kusten eener Nieuwe Wereld. Het is of Dante nog juist genoeg tijd gelaten is zijn schepping te voltooien, vóór hij op vreemden bodem, te Ravenna, het moede hoofd ter ruste neigde. En als om zijn stervensponde de drie hem overgebleven kinderen nederknielen, dan ruischt in zijn laatste zucht zijn zielsgeheim van zijn lippen: ‘'t Stiefmoederlijk Florence stiet mij uit!’
Stiefmoederlijk, ja, zoolang hij leefde en streed op de aarde. Zoolang zijn stom haar verwijtend kon tegenklinken; maar na zijn verscheiden eerst ten volle beseffend dat in Dante, den uitgestooten balling, haar grootsten zoon was ten grave gedaald, aan zijne nagedachtenis vergoedend wat zij hem tijdens zijn leven had te kort gedaan, den doode de liefde schenkend die zij den levende onthouden had, ‘Man wrongs and time avemges’ -Ga naar eind12. ‘Hij was (haar) troost zeshonderd jaren lang.’
En al moge ook, al wat van hem ‘de aarde restte’ niet rusten in Santa Croce, het Pantheon van Florence, al moge het oog dat hier de tomben aanschouwt van MacchiavelliGa naar eind13., BuonarrotiGa naar eind14., GalileiGa naar eind15. en AlfieriGa naar eind16. tevergeefs zoeken naar den naam van den grootsten Florentijn ‘.... She denied me what was mine - my roof
And shall not have what is not hers - my tomb’,Ga naar eind17.
| |
[pagina 53]
| |
als straks zijn beeltenis zal verrijzen op het plein voor Santa Croce, als geheel Italië, neen geheel Europa haar hulde komt bieden aan het machtige genie van den schepper der ‘Goddelijke Komedie’, spreekt dan Florence's berouw over zooveel miskenning niet luide genoeg? Maar ‘Florence mogt alleen zijn krans niet vlechten,
........ de witte lelie straal'
Vrij reinst en hoogst, wij zustersteden hechten
Meê blad en bloem in de italiaansche kroon,
Den strijder voor der menschheid hoogste regten
Den dichter der beschaving aangeboön!’
Achtereenvolgens zien wij de verschillende banieren van Italië's steden wuiven in den optocht die zijn bedevaart volbrengt naar het beeld van den man, wien eens Florence de plaats in haar midden weigerde. Geen enkele ontbreekt in de rij der steden, de laatste ‘Ravenna, trouw in leven en in dood.’
Ravenna, dat zoo fier Florence's bede om Dante's gebeente afsloeg met de woorden: ‘dat bij den zoo gelukkigen gewijzigden toestand van Italië alle gedachte aan voortduur van ballingschap had opgehouden, daar thans een zelfde band alle italiaansche steden omstrengelde.’ En nu, ‘De trommen slaan, de krijgsklaroenen spelen,
's Lands vaandel rolt Savoyes kruis ons bloot,
Het “leve!” klinkt uit honderd duizend kelen,
Het luchtruim door, - Itaalje's koning kwijt,
Niet enkel door in 't lief en leed te deelen
Des volks zich trouw van d' eischen van zijn tijd,
Hij wijst terug wie voor zijn komst hem vleide:
“'t Is Dante die mijn gulden degen wijdt!”
En geeft het sein dat liefde smachtend beidde!’
Potgieter zou niet Potgieter wezen als hij afscheid nam van zijn lezers nadat hij ze aan den voet van Dante's statue gebracht heeft, als hij niet, wat oorzaak is van dit onvergelijkelijk huldebetoon, den invloed van 's dichters werk op tijdgenoot en nakomelingschap ons in beeld trachtte te brengen: Dante en de ‘Goddelijke Komedie’ hij vermag ze niet van elkander te scheiden. En Dante's volk, hoe aanvaardde dat de erfenis, door den machtigen geest nagelaten? | |
[pagina 54]
| |
‘Een flonkerstarre op 't pad des fiersten strevens,
Die 't heldenharte alom tot gidse nam,
Vertroostte zij de stiller zielen tevens:
Wie telt het tal dat starende op haar licht
Met meer geduld de lasten droeg des levens,
Met meer geloofs zich toewijdde aan zijn pligt?’
Zijn forsche hymne weêrklinkt in het luisterend oor van Boccacio,Ga naar eind18. den beminnelijken verhaler van ‘Il Decamerone’, en PetrarcaGa naar eind19., de zanger van Laura, de gelauwerde gunsteling der vorsten, moge ook al door een onoverbrugbare klove van den Meester gescheiden zijn, in de liefde voor beider vaderland zijn ze één. De vrijheidszucht van Dante wordt opgevangen en voortgedragen door de besten van zijn volk, het is zijn zielekreet om vrijheid en vrede, die in SavonarolaGa naar eind20. in de taal van den boetgezant over de Florentijners gericht houdt; zijn vrijheidszucht is het, die een Michel AngeloGa naar eind21. vastklonk in het marmer toen hij zijn beelden’ Dageraad en Nacht’ schiep, welk laatste door Strozzi bewonderd werd in de volgende strofen, die ik mij niet weerhouden kan af te schrijven: ‘Deez' Nacht, die gij zoo zoet in sluimring ziet bezweken,
Die door eens Engels hand uit marmer werd gewrocht,
Zij leeft dewijl ze slaapt: wanneer ge twijflen mogt
Zoo wek haar uit de rust, en tot u zal zij spreken.’
Is het niet Dante's geest, die spreekt uit Michel Angelo's antwoord: ‘Wel is mij 't sluimren zoet bij 't klemmen van de kluister;
't Van steen zijn zoeter nog bij 't stijgen van den smaad:
Niet hooren en niet zien! ei, wat daar boven gaat
Zoo lang d' ellende duurt? Dies wek mij niet, maar fluister.’
Ja, wèl was de slaap, wèl was 't van 't steen zijn zoet in de dagen die Lorenzo de Medici deed aanlichten, toen Florence hare vrijheid in boeien zag geklonken door hem, dien zij eenmaal haar zoon mocht noemen, toen het bloed harer burgers door de straten vloeide, en het goud, door hare nijverheid verzameld, strekken moest om een onvergankelijke eerzuil te stichten voor denzelfden man, wiens naam zoo innig verbonden is aan de herleving der kunst in Italië. ‘Hem volgt de roem dier ongelijkbre dagen,
Toen geene kunst vergeefs hier meesters vroeg,
Wier stoute vlugt den wedstrijd durfde wagen,
Met al wat schoons uit d' oudheid overbleef,
En 't stift, 't penceel, de beitel mogten slagen,
Of 's menschengeest een hooger baan beschreef!’
| |
[pagina 55]
| |
Dan verbreeden zich de schaduwen over Italië, dat ‘somber huis der smart;’ het is of de vonk der vrijheid, door Michel Angelo's krachtigen adem tot laaien gloed aangewakkerd, voor goed is uitgedoofd onder den smaad die haar als bedelft, onder den dubbelen druk, haar van geestelijke en wereldlijke zijde opgelegd. Wèl besnaarde een FilicajaGa naar eind22. zijn lier om het lot van zijn ongelukkig vaderland in tonen vol weemoed te bezingen, maar de ketenen bleven er niet te minder knellend, het juk werd er niet minder ontorschbaar om. Was Dante's geest dan voor immer geweken uit zijn schoon Italië? Maar, al moge ook in de 18e eeuw een AlfieriGa naar eind23., de bezielende heraut van het verjeugdigd Italië, zijn volk ‘gestorven wanen’ ‘De dichter zag die kern der burgerij,
Hij zag den ploeg zijn weg zoo rustig gaande,
Hij zag het zaad zoo stil gestrooid voorbij!’
FoscoloGa naar eind24., de dichter-krijgsman, de edele zanger van de gloedrijke ‘Carme de' Sepolcri’ te trotsch om den fleren nek te krommen onder Oostenrijk's dwangjuk, liever balling op Albion's kust dan slaaf op zijn geboortegrond, schaart zich aan de zijde van bovengenoemden tooneeldichter, naast wien zich als van zelf de kracht- en gloedvolle schepper van ‘Giovanni da Procida’, de Florentijn NiccoliniGa naar eind25. reit. En wie is waardiger na dit edel drietal van warme vaderlanders ons voor oogen gevoerd te worden dan hij door ‘wiens dicht den aêm van Dante ging’ Silvio PellicoGa naar eind26., de ongelukkige held van ‘Le mie Prigioni’ die zeven lange jaren in Oostenrijkschen kerker versmachtte? Het is een meesterlijke greep van Potgieter, na veraanschouwelijkt te hebben hoe het zaad werd uitgestrooid op den akker, waarop de aren der hoop eerlang zouden ruischen, met een enkelen pennetrek die drie tragische heldenfiguren aan te geven: Karel AlbertGa naar eind27., ManinGa naar eind28. en CavourGa naar eind29., die, na het reddeloos wrak in veilige haven gestuurd te hebben, tengevolge van hun krachtsinspanning bezweken vóór nog de wal bereikt was. Terug voert Potgieter ons weder, vier eeuwen, naar Ferrara, naar 't hof van de Estes, waar, in schaduw van ceders en platanen neêrgevleid, de ‘bloem der hofjonkvrouwen’ ademloos luistert naar de zangerige tonen die van de lippen eens dichters vloeien. Het verhoogde blosje op het gelaat der edelvrouwen tuigt van klimmende spanning wanneer zij de verliefde zuchten van Orlando opvangen, wanneer zijn liefde voor Angelica hem allengs tot waanzin voert. | |
[pagina 56]
| |
Maar hij, die daar de tooverstaf der verbeelding zwaait, hij die zijn cither moet snaren naar de luimen van een grilligen hertog hij, de vorstendienaar ‘Geen fierheid (is 't) die spreekt uit zijn gebaren.’
..................
‘Arme AriostoGa naar eind30.! droef misbruikt genie.’
Waar de oevers der Po fluisteren van miskenning aan het hot der Estes, daar ruischt ons ook de naam Torquato TassoGa naar eind31. tegen, Leonora's bewonderaar, de onsterfelijke zanger van ‘Gerusalemme liberata,’ het dichtstuk ‘dat meer dan twee eeuwen licht en troost zou verspreiden onder de nederige daken van den landman, den visscher en den gondelier.’ ‘Aandoenlijkst beeld des dichterlijken lijdens!’
Of is er tragischer voorstelling denkbaar dan van den man, ‘tot in 't uur van 't sterven toe beproefde’, van verre den lauwerkrans op het Kapitool ziende lokken en middelerwijl in het klooster San Onofrio den laatsten adem uitblazende. Is het wonder dat voor Potgieter's dichteroog die twee gestalten verrezen, die ‘martelaars van den schoonheidsdienst’, toen een geheel volk den grooten voorganger van beiden huldigde? Zie, al de schimmen van deze edele vaderlanders omgeven het beeld van den Meester, lauweren vlechtend om zijn slapen. Waar echter het verleden den cijns der bewondering en dankbaarheid aan Dante komt betalen, daar spreekt Potgieter zijn ‘diêr Holland’ toe: ‘Gij acht het geen vergrijp aan uw genie
Zoo 'k heden, bij der dankbre wereld kransen,
Den uwen ook deez' groote schimme biê!’
Het ‘diêr Holland’ van Potgieter! Welk Nederlandsch oog straalt niet bezield bij het lezen van de beroemde regelen, waar heel Potgieter's vaderlandslievend hart in klopt, regelen die elk waar Hollander in zijn hart behoorde te griffen: ‘Diêr Holland! dat ik lief hebbe om de glorie,
Uws harten beê, terwijl op veld en vloed
De vrijheidszucht den weg wees ter victorie:
Gij, met den roem der waap'nen onvoldaan,
Gelauwerd, uit de halle der historie,
Het steile pad der kunsten opgegaan; -
Diêr Holland! dat een lente nêer zaagt zijgen,
Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên,
Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen:
| |
[pagina 57]
| |
Gij even frisch, hetzij uw doek or dicht
Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen,
Op eigen trant de groepen riep aan 't licht; -
Diêr Holland....’
Maar, hoe verleidelijk aan Potgieter's hand ook een kijkje in onze gouden eeuw is, vooral wanneer hij ons straks de schatten onzer schilderschool toont, vergeten wij niet, dat wij thans staan voor Dante's beeltenis. Zweven daar in die dichte drommen niet de ‘typen van liefde’ nader, door Dante's stift in het leven geroepen? Zien wij daar niet vooraan in de rij de bleeke schim van Francesca da Rimini, wier droeve klacht het hardvochtigst gemoed ontroert, zij, beklagenswaardig slachtoffer van verboden liefde? ‘Geen stemme tracht van schuld (haar) vrij te spreken,’
en echter ‘Wie werd, wie wordt geen speelbal van de min?’
Volgt haar niet Pia, over wier verschijning Dante zulk een mystisch waas geworpen heeft; Pia, in de Maremma waarheen een jaloersch echtgenoot haar gevoerd had, een langzamen dood stervend: ‘Of de ontrouw van een wensch zij zich verwijt.’
Sluiten zich aan deze vrouw niet Donna Bella, Dante's moeder die ‘Den zanger in 't gevoelig kind voorzag.’ Cilia, Folco Portinari's gade, als moeder van Beatrice tot bij de verre nakomelingschap bekend, en ten slotte Dante's vrouw, Gemm a die, in Florence achtergebleven met hare kinderen: ‘De wond verheelt waardoor haar hart bloedt,
Den langen dag slechts levend voor haar weezen.’
Piccarda Donati, de vrome nonne, wier broeder haar uit de gewijde kloostermuren sleurde om haar een woestaard tot echtgenoot op te dringen, naast wien zij dagen sleet ‘Van wie “de Heer slechts wist hoe 't (haar) verging”.’
Nella, de vrouw van Foresi Donati, ontroostbaar in haar langdurigen weduwenstaat ‘Die eens (haar) harte en toen voor eeuwig (gaf)’
zijn zij niet de waardige voorloopsters van Beatrice? ‘Verheft zich, langs dien luchten wolkenboog, -
Een reine roos op ongebogen stengel, -
Beatrix niet verrukkend voor ons oog?’
| |
[pagina 58]
| |
En als wij die schimmen ontwaren, door Potgieter's stem opgeroepen uit het wijkend verleden, om de knie te buigen voor den ‘Meest Verheven Zanger,’ is het dan niet of de geest van den grooten Meester zweeft boven zijn Florence, roemrijk uit de dooden opgestaan? ‘Onsterfelijk is op aarde slechts het schoone.’
..................
‘“In schoonheid zal het heilige overwinnen!”
Dus zegent hij ons uit het hoog verschiet.’
Diep staan zij in ons gemoed gegrift, de lijnen van het beeld van het droomerig knaapje, den kloeken jongeling, den onkreukbaar-eerlijken staatsman, den onvermoeiden strijder, den zwaarbeproefden balling, den warmen vaderlander, den door lijden gelouterden dichter, den bezielden profeet zijns volks. Verre verheven boven de partijen die zijn ongelukkige geboortestad, zijn arm vaderland verscheurden, werd hij door alle partijen miskend, uitgeworpen. Zijn zienersblik spelde een betere toekomst, voorzag den weg die naar dat lichtend verschiet leidde, maar zijn volk, grootgebracht in de bekrompen denkwijze dier dagen, kon, omgeven als het was door geestelijke duisternis, de oogen niet opslaan naar het verheven ideaal, dat hij zich gevormd had. ‘I am not of this people, nor this age.’Ga naar eind32.
Hem te begrijpen, was voor latere eeuwen weggelegd. ‘Gij kweeldet haar slechts voor kunstkeurige ooren,’
zingt Potgieter Tasso toe, van zijn ‘Gerusalemme liberata’ gewagend, en wij zouden dezelfde woorden tot den dichter van ‘Florence’ kunnen richten. Slechts zij, wier gehoor voldoende ontwikkeld is om de hoogste taalmuziek te genieten, zullen Potgieter's dichtwerk naar waarde schatten. Maar, ‘Gedachte geef(t) den toon aan dier muzijk.’
Wat ons in de tweede plaats treft in Potgieter's gespierde, forsche poëzie, het is de plastische kracht, waarmede zijn regels schilderen. Ieder die zich de moeite wil getroosten verder dan de oppervlakte in dit schoone dichtstuk door te dringen, voelt, dat hij hier te doen heeft met het werk van een bewust, denkend kunstenaar. Zijn gevoel, zijn fantasie heeft hem geen enkelen regel in de pen gegeven, die niet door het verstand, den artistieken zin is gewikt en gewogen. Artist als Potgieter vóór alles is, weegt het woord hem | |
[pagina 59]
| |
zwaar. Een schoone vorm zal de schoone gedachte omkleeden: men vat geen diamant in koper, slechts in 't fijnst geslepen kristal giet men den paarlenden wijn. Vorm en inhoud moeten in poëzie één zijn, en waar Potgieter ons het beeld schetst van de verheven figuur, die daar omhoog rijst uit den donkeren schoot der middeleeuwen als de reus, de kolos, wiens woord nog na eeuwen als bazuingeschal de menschheid zal ontroeren, daar past het den kunstenaar diens beeltenis met forsche lijnen in het marmer uit te houwen. ‘Onorate l' altissimo Poeta.’
‘Eere den Meest Verheven Zanger.’
|
|