Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Wie Vosmaer noemt, denkt aan den Nederlandschen Spectator, het in de kunstwereld zoo gunstig befaamde weekblad, waarvan hij sinds ruim een kwarteeuw een der voornaamste redacteuren en niet veel jaren minder de ziel geweest is. Toen Bakhuizen gestorven was; toen Huet de redactie had verlaten, bleef Vosmaer als de eenige | |
[pagina 27]
| |
geniale geest onder zijn medewerkers over, schoon onder dezen de namen mochten voorkomen van Lindo, Keller, Cremer, en ten BrinkGa naar voetnoot1), voortreffelijke novellisten; van Ising en de Witte van Citters, Campbell en Robidé van der Aa, uitstekende boekenkenners en bekwame historici; en nog andere geleerden en letterkundigen. De Vlugmaren, door Keller met den ‘sympathieken naam’ Flanor eerst onderteekend, werden later door vele anderen bij afwisseling geschreven, maar Vosmaer was het, die hen in 1864 met behoud der oude namen, in een nieuwen, frisschen, geestigen stijl stak, en door wien zij hun waren naam hebben gemaakt, Bescheidenlijk heeft de schrijver deze herschepping in de voorrede zijner verzamelde Vlugmaren zoeken te loochenen.Ga naar voetnoot2) Hij gaf het volgende te kennen: ‘Flanor was een type; ik heb nooit de anonymiteit gebruikt om mij te verbergen en Flanors naam was of mocht ieder bekend zijn, al had men gaarne dat zijn werk gold als de uitdrukking niet van eenen maar van den kring, zooals dan ook trouwens meest het geval was. Had ik geheel voor mij zelven geschreven, de toon ware anders geweest. Thans moest hij kras, stout zijn. De vlugheid gedoogde geen lang betoog, geen verzachte inkleeding; de type geene persoonlijke bescheidenheid of consideraties.’ Sommigen blijven het er niettemin voor houden, dat de Vlugmaren na 1864 geheel en al Vosmaer geven, hoewel in zóo schoonen eenvoud en geest als zijn andere prozaschriften (de ‘Bladen uit een ‘Levensboek’ en andere gedeelten der ‘Vogels’ uitgezonderd) misschien nooit evenaren. Bovendien dunkt het mij bijna zeker, dat deze schitterende vlinders wel is waar van den ganschen redactiekring uitgingen, maar deze kring dan ook geheel en al onder den invloed stond der denkbeelden van zijn heros.
In de Vlugmaren is allereerst merkwaardig Vosmaers ziel voor kunst in allerlei vormen, die er zich bij elke gelegenheid in openbaart. Over het Nationale monument, over de verkwanseling der Halsen van Berensteyn, over de Brielsche nimf, over de afbraakrage die onder vele schoone poorten ook de Gevangenpoort bedreigde, werden vele levendige maren met indrukwekkenden ernst en groote kennis van zaken in het licht gegeven, en nog is de herinnering helder van den harden strijd door Flanor en den Spectator lange jaren tegen den bouwmeester Cuypers en bijzonder tegen zijn Rijksmuseum gevoerd; nog ontgloeit ons de verontwaardiging die den | |
[pagina 28]
| |
schrijver der Vlugmaren ontroerde, toen hij de, geheel en al met onze 17e-eeuwsche schilderschool schreeuwende, middeleeuwsch ingerichte zalen en gewelven voor het eerst na de opening bezocht. Er zijn geen woorden te vinden voor de klassieke bezadigdheid, waarmede deze felle tegenstander zijne meening over het Rijksmuseum in een nader gepubliceerd - bewonderenswaardig - artikel uitdrukte, een artikel, dat den eenigszins heftigen weemoed der straks bedoelde maren, zoo dit noodig bleek, moest vergoelijken, maar de antipathie tegen Vosmaers persoon bij zekere partij zoo mogelijk nog vergrootte. De tweede sterksprekende kleur in de Vlugmaren is Flanors besliste ongeloof. Deze kleur moest hem wel eigen zijn, want de banier des Spectators droeg haar bovenaan. Maar Flanor is ook voor andersdenkenden (heethoofden en onwetenden uitgezonderd), de beminnelijkste ongeloovige ter wereld. Hij pakt een oud-dordtsch gereformeerde onmiddellijk in met zijn schildering van Ezau en Jakob, mits natuurlijk bedoelde gereformeerde niet doorleze en zijn bizondere liefde voor den verworpenen Ezau ontware. Sterk orangistische protestanten, die het derde eeuwfeest vieren, kunnen voor zijne verdediging der Oranje's en oude geuzen veel gevoelen. Elke godsdienstige secte moet zich op haar beurt gestreeld gevoelen, als een harer zusters door Flanor op de geestigste wijs de mantel wordt uitgeveegd. En is zijn vrijzinnigheid ook somtijds allen geloovigen te buitensporig - hoe kan het anders, als hij Multatuli verheft, Spinoza's lof verbreidt en het Jong-Holland de hand boven het hoofd houdt - daar hebben de wijsgeeren vaak stof tot danken, en zij althans, van welke richting ook, zullen over zijn schoone maren die Limburg Brouwer en diens uitgaven der Veda-geschriften behandelen, de schouders niet ophalen. Alle onderwerpen van Flanors Vlugmaren te overzien is overbodig en zou mij te ver voeren. Alleen dient aangestipt te worden dat de litterator er soms als een glimlachend maar scherp criticus om den hoek gluurt.Ga naar voetnoot1) Ik weet maar één plaats, waar zijn toon min of meer bitter wordt: het is waar hij over ten Kate's Shah van Perzië spreekt, en met een woord van Mozes Mendelssohn zijn verontwaardiging uitdrukt over dezulken onder de Christenen die andersgeloovenden om hun geloof allen adel van karakter en gemoed ontzeggen. | |
[pagina 29]
| |
Wat men ook in sommige kringenGa naar voetnoot1) moge revelen van den vroegeren geest des Spectators, thans sedert lang door mislukte aardigheden vervangen - ik zie, een jaargang van het eerste decennium met een van 1880 vergelijkend, geen reden, den laatste voor den eerste cadeau te doen. Integendeel. Groote lompe letter op dor, geelachtig papier, ellenlange stukken, verhalen zonder eind, kenmerken dien van '60. En hoe staat het in 1880 met het wicht? Fijn, goed gesatineerd papier met prettige, slanke (Vaderlandsche) letter bedrukt, geestige boekbeoordeelingen, eerst van Olim (Berckenhoff), later van Wolfgang (v. d. Mey), uitmuntende novellistische bijdragen (waarlijk niet minder dan in '60; Keller bleef zijn ouden vriend copy zenden en Piet Vluchtig had men gewonnen!); dan de eeuwig jonge Vlugmaren, en zoo waar, op de laatste bladzijde gedichten! Dit is een hoedanigheid, waarvan de oudste Spectatormannen weinig of geen besef hadden. En welke verzen! Het was door Vosmaers aanmoediging en deelneming dat Jacques Perk's eerste sonnetten in den Spectator werden geplaatst. Een gedeelte van den cyclus Mathilde werd er gaandeweg in opgenomen en voortdurend nam de vriendschap tusschen de beide dichterzielen toe. Het Muiderfeest gaf Perk gelegenheid zijn brief over de Hooft-herdenking en zijn schoone terzinen aan den Drossaart in te zenden. Welk een band had op rijperen leeftijd Perk aan Vosmaer kunnen binden, als de dood den jongen gelauwerde niet had geslagen met den eeuwigen slaap! Niet licht vindt een mensch een geheel verwante ziel in het leven, maar als een kunstenaar zulk eene vindt, moeten de Goden juichen op den Olumpos. Het verlies van dezen vriend heeft Vosmaer zwaar getroffen - dit spreekt uit elke bladzijde zijner diepgevoelde levensschets vóor Perk's gedichten - en hoog heeft hij zich moeten verheffen om het leed van het gemis - door de vreugde over het bezit niet getemperd - te onderdrukken.
In zijn belangwekkende ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel’Ga naar voetnoot2) heeft de heer Kruseman, van den Spectatorkring sprekende, als zijn meening gezegd, dat deze een vergelijking met den Muiderkring alleszins kon doorstaan. Hij riep de nog levende oudere redactie op, ons eene monographie over de eerste jaren van dit aantrekkelijk centrum der nieuwe letteren te schenken, vóor het te laat is. | |
[pagina 30]
| |
Moge deze wensch niet onvervuld blijven! Men zal dan ook eerst Vosmaers verbazende werkzaamheden aan zijn geliefd blad kunnen schatten; het aantal schetsen en studiën over kunst, letteren, wijsbegeerte, die er van zijne hand, behalve Flanors rijke maren, in verschenen, kunnen begrooten. | |
II.Vosmaers schoonste boek wordt algemeen erkend ‘Vogels van diverse pluimage’ te heeten, waarvan het eerste stuk in 1872 verscheenGa naar voetnoot1), en dat sedert zijne voltooiing reeds twee herdrukken beleefde. Het is niet te veel gezegd, zoo ik beweer, dat er tot dusver niets eigenaardig geestigers, frisschers en fijners in Holland was geschreven. De eenige klassieke Nederlandsche humorist, die Vosmaer voorafging, was Jacob Geel, maar zijn stijl was breed en dreef op forsche wieken; Vosmaers schrijftrant teekende zich aanstonds af door een artistiek-pikanten trek, dien GautierGa naar voetnoot2) onder de Franschen, Hamerling onder de Duitschers beroemd maakte. Bladen uit een Levensboek is de sympathieke titel van het aantrekkelijkste, bekoorlijkste stuk uit de ‘Vogels.’ Meneer en mevrouw van N., de heeren Tjilp en Vijzel, de jonge van Nijwoude en Bertha, en, niet te vergeten, de schoonmaaksters en de aandoenlijke dienstmaagd die het mooie glas had gebroken, zijn onvergetelijke personages voor wie er, als steller, meê verkeerd heeft als met zijn familie. Wel is waar hebben wij hier Wahrheit und Dichtung, zoo goed als in Goethe's boek, maar de waarheid is zóo dichterlijk, zóo benijdenswaardig, dat der verdichting slechts een tamelijk gering aandeel in onze bewondering toekomt. Zijn er zóo velen, die een poëtische waarheid verstaan? Ik meen van niet; het zon de moeite waard zijn voor de auteurs der heusch gebeurde geschiedenissen, Vosmaer althans zijn naïveteit af te zien. Deze heeren toch vertellen hun histories met de deftige uithalen van een spookgeschiedenis, of erger nog, soms wel met de langwijligheid en in den vorm van een Leidsch vragenboekje. De Wandelingen door de Wereld komen het naast bij de Bladen uit een Levensboek. In deze beide stukken verhaalt hij van zichzelf en zijne gedachten over den geest der menschen; - in het eerste is vooral het gedeelte over den herfst bijzonder schoon. Men weet | |
[pagina 31]
| |
niet wat onze sympathie het meest opwekt: zijn rijke, dichterlijke ziel of de kleurige harmonie zijner woorden of de rustige en toch zoo schilderachtige gang van zijn stijl. Mij dunkt, er is geen noodzaak den inhoud over te vertellen van Twee Kunstenaars, dat fraaie opstel over de bloemen op onze glazen; van Een bouwvizioen, dat op even geestige als afdoende wijze onzen hedendaagschen werkbazen-architecten den nekslag geeft; van Een oude strijd, eene typische studie uit ons volksleven, die de Camera geen oneer zou aandoen; van Twee Koningskinderen, die diepe waarheidsproke in fantazierijken vorm; van Mona, dat weemoedigschoone kunstenaarsverhaal waar slechts één gebrek wellicht in gevonden kan worden: de sterke duitsch-romantische tint die de personen kleurt. Het kan de moeite loonen voor dezulken, wien Carls vader en de muziekdichter Kolb onuitstaanbare wezens schijnen, hun eigen liefelijk portret in de hand te nemen, zooals Vosmaer het hun onder den naam van de familie Buideldier voorstelt. Dit beeld is zóo wel geslaagd, dat het mij niet verwonderen zou, zoo bedoelde ontevredenen den heer Vosmaer hun dank betuigden voor de onberispelijke schildering hunner door-en-door degelijke karakters. Maar zij behooren ons dan ook niet kwalijk te nemen, dat wij hun met het portret in de hand den rug toekeeren, en ons aandachtig neerzetten om te luisteren naar de eenvoudig-schoone Ziska, óok eene Duitsche, in welke de verblijde dichter eene dichteres vond. - Vergunt mij nog eenige woorden over het ‘zakelijke’ in de ‘Vogels’, door den schrijver later afzonderlijk onder den naam ‘Beelden en Studiën’Ga naar voetnoot1) uitgegeven. Het verwondert mij eenigszins dat het fraaie artikel: Een preek in 1629 niet in dezen bundel werd opgenomen. Allerwaarschijnlijkst is dit onder den indruk van Bakhuizens meesterstuk: ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ geschreven. De grootste Spectatorman gaf Vondel in het licht der godsdienstige twisten en kuiperijen van zijn tijd, Vosmaer liet vooral het schijnsel vallen op gezegde twisten zelve. Vooral de schildering van de preek zelf met de door geestige opmerkingen scherp gekarakteriseerde fragmenten en de oploop in de herberg zijn opmerkenswaardig. Maar de studie, mag men zeggen, der Amsterdamsche burgemeesters is een meesterstukje en boven allen lof verheven. Van Lennep kon het geschreven hebben - behoudens den vrijzinnigen toon; Alberdingk Thijm - behoudens den humor. | |
[pagina 32]
| |
De grootste en ook, hetgeen niet ieder mag gebeuren, belangwekkendste opstellen uit de Beelden en Studiën zijn Geëtste Bladen en Faust en Helena. Geëtste bladen! geestige, fijngekozen naam voor deze warmbruine studiën der pen! De inleider en toelichter van Unger, van Arendzen, de naamgever der nog jeugdige etsersvereeniging ‘de Distel’ heeft alle recht zijn tintelende omtrekken zóo te doopen. Men leest in de Geëtste Bladen over de schilderijen te Cassel, eene heerlijkheid om te zien, te meer als men Vosmaer over de 26 Rembrandts hoort die er schitteren, (om zijn eigen woorden te bezigen), als men hem hoort over ‘de zegenende Jacob,’ welke ‘verwonderlijk schoone schilderij’ hij u terecht met niet veel woorden méer schildert dan de naïef-poëtische taal van den Bijbel dien hij aanhaalt. Men leest er in over de niet minder schoone Brunswijker galerijen, over Heine, over Lessing; eindelijk over Bilderdijk. Verder vindt men in de Geëtste Bladen de schoone studie over de bouw- en beeldhouwkunst van Berlijn, de keizerstad thans, maar toen niet minder dan nu de stad waar Rauch, waar Schinkel, waar Schlüter en zooveel andere meesters hun werken hebben opgesteld. En aan het eind het Attische Feidias-vizioen en de bekoorlijke sage van Praxilla en Nikeforos, beiden onder den indruk der helleensche vormen van Duitschlands hoofdstad geschreven. ‘Faust en Helena’ is niet alleen, zooals men zou veronderstellen, met het oog op en aan de hand van Goethe's treurspel geschreven. Niet het kleinste deel is aan eene uitvoerige en belangrijke studie over de Helena uit den Ilias gewijd, doorweefd met schoon vertaalde fragmenten die den vertolker van Homeros voorspellen.
Over AmazoneGa naar voetnoot1), de befaamde roman van Vosmaers hand, kan ik hier niet veel zeggen. Een breed opgezette analyse zou den omvang van dit opstel te veel doen uitdijen. Veel zonderlings heeft men - Busken Huet niet het minst en niet het onpartijdigst - over dit meesterstuk van onzen rijksten levenden kunstenaar gezegd. Nagepraat heeft men elkander, dat het voornamelijk geschreven is om Vosmaers denkbeelden over kunst saam te vatten. Maar de grootsche karakterschildering van Marciana, van Aisma, van Ada zelfs is veelal over het hoofd gezien. Door sommigen zelfs met voordacht voorbijgezien. Daar men zich nu eenmaal had ingebeeld, wàt het hoofddoel van dezen roman was, nl. de gesprek- | |
[pagina 33]
| |
ken over kunst, was er voor waardeering van het kunstwerk zelf geen oog. Geen oog voor de pittige teekening van het kunstenaarsleven te Rome; voor de schildering van het bacchanten-feest met zijn Helena-apotheose; voor het meesterlijk schoone gedicht Carrara. Ja, van Walborch heeft voor Horatius eene vereering, die Vosmaers liefde gelijk staat, maar is de persoon daarom oneigenlijk geschilderd? Is opgemelde Horatius-cultus niet in en met dezen warmen kunstvriend samengegroeid? Laat mij er niet verder over spreken. Boeken als dit hebben hun weg gevonden tot alle harten in Nederland die kloppen voor het schoone; niet het minst die der jongelingschap. Zelfs de kritiek van een Busken Huet stond dit goedslagen niet in den weg; ja, veeleer hebben sommigen der warmste bewonderaars van den grooten boekenkenner in deze vijandige recensie aanleiding gevonden, de juistheid zijner vonnissen sterk in twijfel te trekken.Ga naar voetnoot1)
Vosmaers kunststudiën zouden een breede studie overwaard zijn. Ik bepaal mij tot een opsomming. Aan het tijdschrift ‘de Kunstkroniek’ heeft hij lange jaren, ook als redacteur medegewerkt. ‘Eene studie over het schoone in de kunst’ was zijn eerste afzonderlijke essay. Als vertaling verschenen: ‘De Kunst voor ieder’; ‘Geschiedenis der Bouwkunst’; ‘De Kunst in het Daaglijksch leven’. De etsen van W. Unger en later van P.J. Arendzen leidde hij in bij het publiek en schonk er schoone bijschriften bij. Thans bestuurt hij nog de belangrijke uitgaaf ‘de Distel’. Het zou verloren moeite zijn, het reuze-prachtwerk ‘Onze hedendaagsche Schilders’ te bespreken. De kroon op deze indrukwekkende reeks zet zijn meesterwerk: ‘Rembrandt, sa vie et ses oeuvres’. Onze tegenwoordige archief beoefenaars mogen vrij met eenige geringschatting van dit boek spreken; wij weten allen dat zij slechts nakomers zijn, en zijn onsterfelijkheid is genoeg betoogd om hier nader bewijs te behoeven. Eenigen zijner merkwaardigste studiën over kunst en kunstenaars gaf Vosmaer in 1882Ga naar voetnoot2) uit onder den titel Over kunst. Vosmaers verhandeling over Frans Hals werd er in opgenomen, tot verheuging van allen, wie een aankoop van Unger's etsen te duur is. Bilderdijks etsen is eene zeer bewonderenswaardige studie in dezen bundel. Welk een onvermoeide ijver, wat eindeloos geduld en onbegrensde nasporingen zijn er voor deze lijst noodig geweest! De vorm al dezer ‘schetsen en studiën’ is hoogst aangenaam. Hier een geestig woord, een ondeugende zet; een fijne opmerking | |
[pagina 34]
| |
en een schilderachtige wending ginds. Droogheid ver te zoeken; dorheid volstrekt afwezig. Onze meeste archief beoefenaars of opstellers van kunstpraatjes zijn onleesbaar, wanneer gij hen legt naast de zilte woorden van dezen helleenschen geest. | |
III.Behalve een paar grootere gedichten (Nanno en Londinias) waarover straks, heeft de dichter C. Vosmaer nog een bundel verzen uitgegeven als een deel zijner ‘Vogels’. Enkele dezer gedichten zijn bijna gevleugelde woorden geworden; ik noem: Halverwege, waarvan het ‘grijsgroen sijsje’ de held is; het schoone Agua forti; de tamboer der voorhoede. Uitblinkend onder deze verzen is het gedeelte, door Vosmaer Mythiesch genoemd. Het uitvoerigst behandelde dezer rubriek: Goden-concilie, dunkt mij tevens het uitnemendste. Wist men Vosmaers wijsbegeerte nog niet uit Flanors maren, in deze strofen zou men haar geheel uitgedrukt vinden. ‘Tegen Logos zijn we onmachtig’,
zucht Oenkoeloenkeloe, de verstandigste onder de wijze heeren des hemels. Logos is de god der toekomst en voor enkelen reeds van het heden; daarom is hij ook Vosmaers god. En het is er een, die niet spoedig het voorbeeld zijner voorgangers zal volgen; daarvoor is zijn gloriekrans te weinig mythisch, zijn zijn omtrekken te zuiver en te vreemd aan bedrog. De oude goden ‘Kregen lange grijze baarden,
Werden steeds in hooger hemels
Verderaf geplaatst en eenzaam.’
Logos wandelt onder de menschen als huns gelijke en beeldt hun geen hemel of dergelijke onbereikbare hoogten in. Hij zal wel zorgen, dat hij op den vasten grond blijft. De Bron van het kwade is een geestige sproke, waarin van Jahveh en Satan gezongen wordt of het kabouters zijn. Deze poging om den christelijken godsdienst als christenmythologie te populariseeren is, meen ik, de eerste in onze taal. Wat zij beleedigends voor geloovige ooren mag hebben, vergoedt misschien de humoristische beschrijving van Satans jongleeren met den aardbol. Niet alles in deze filosofische verzen behoeft echter evenveel lof. Werelddroom b.v., eene allernieuwste opvatting van Jakobs hemel- | |
[pagina 35]
| |
ladder-visioen, bevat een tamelijk droog overzicht der verschillende godsdienstbegrippen en had m.i. evengoed in proza geschreven kunnen zijn. Wie de Edda kent, zal met zijn vertolking der Sigurd-liederen óok geen vrede hebben. Liever sla ik de lyrische gedeelten in dezen bundel op, met de schoone liedekens: ‘In 't avondduister dwaal ik
Den weg op, langs haar huis;
‘Ik heb van mijn lieve afgod
Gedroomd, een zoeten droom,....’
of de Wilde Roze; en waarvan ik het schoonste, Melancolia afschrijf: ‘Als men ten laatste heeft gevonden
Waar heel de ziel naar smacht,
Dan is 't te laat, de dag verzwonden,
Reeds valt de nacht.
Als 't kleed ons past, is het versleten,
Als men het boek kent, is het uit,
Als men het leven komt te weten,
Dan valt het scherm dat alles sluit.’
De rubriek AntiekGa naar voetnoot1) der Vogels-gedichten opent met een allerschoonst gedicht in hexameters aan ‘de Grieksche muse.’ Haar is het gegeven: ‘Zwevende maten te volgen met hupplenden voet, of gemoedren
Mede te voeren in blijde accoorden....’;
haar was het ook gegeven, Vosmaer te bezielen tot een meesterwerk dat met zijn ‘Rembrandt’ den roem van velen overleven zal: zijn vertolking van Homeros' IliasGa naar voetnoot2). In de voorrede van dezen reuzenarbeid gaat de vertolker alle overzettingen zijner Nederlandsche voorgangers na. Genoemde voorrede is op zich zelve reeds een coup de maître, waarvan het te vroeg gestorven tijdschrift de Banier de primeur genoot. Eerst krijgen wij een overzicht van onze middeleeuwsche homeristen: Maerlant, Seger Dieregodgaf; vervolgens Coornhert (Odusseevertaling), Carel van Mander (wier ‘arbeid alleen als taalzuivering waarde heeft); Glazemaker, Droste, Reizius (in | |
[pagina 36]
| |
mislukte hexameters); Siegenbeek (!); Turr (in proza, maar voor het eerst homerisch van toon); dan Bilderdijk in zijn dreunende alexandrijnen en de ridikule Jan van 's Gravenweert. Nog vermeldt hij de pogingen van da Costa, Spandaw, Cracco en Dorn Seiffen (allen in hexameters, maar welke!). Wat Voss voor Duitschland volbracht, zou het in ons Dietsch ondoenlijk blijken? Vosmaer heeft het ons anders geleerd - en is tot nu de eenige die Hollandsche hexameters kan vormen. Het werk zelf is een eerestuk voor schrijver en uitgever. De uitnemende lithografieën van den heer Lankhout, door den heer Koelman en Vosmaer zelf geteekend, geven ons een overzicht der beste kunstwerken, zoo uit Homeros' tijdvak als uit den bloeitijd der Grieken. Als steendruk dunkt mij de Juno Ludovisi meesterlijk, maar ook de Zeus van Otricoli, en de Minerva Giustiniani zijn zeer schoon weêrgegeven. Vosmaers vaardige hand bracht ons op zeer verdienstelijke wijze verschillende vaasbeschilderingen onder het oog, waarvan vooral de schalen van Vulci uitstekend behooren te heeten. Hebben velen getwijfeld aan den goeden uitslag eener onderneming als deze, - noch populair door goedkoopheid, noch voor dezulken geschikt, die in den regel prachtwerken koopen - de heer Sijthoff wist wat hij aanving. Nu onlangs gaf hij een tweeden druk in het licht, en bijna gelijktijdig een derden, dien men als schooluitgaaf dient te beschouwen. Dat deze herdruk niet, zooals dit gewoonlijk gaat, met een proevennazien is afgeloopen, is zelfs den oppervlakkigen beschouwer duidelijk. Talrijke veranderingen en omwerkingen stellen in het licht welk een gewetensvolle hand dit werk bestuurde.
Vosmaers gedichten Londinias en Nanno zijn beiden grootendeels in hexameters geschreven. Erkend Grekus, dringt het hem, de schoone vormen van het Grieksche vers geliefd te maken, ook in ons veralexandrijnde Holland. LondiniasGa naar voetnoot1) beschrijft in humoristischen toon op golvende hexameters Homeri ‘den tocht van het viertal mannen uit Neerland
Over de schuimende zee, naar de rossenbedwingende Britten;’
te weten: ‘.... Neaules en Porthmos, wijze verspreiders
Aller geleerdheid; verder Oilmos, zeldzamen boekschat
Zamelend; hen vergezelde de kunstdoorvorscher Aloopex.’
| |
[pagina 37]
| |
Het gedicht verhaalt verder van deze Grieken in stola en kaasbol (uitgenomen den heer Aloopex, welke een hoogen hoed draagt), hoeveel wonderen zij zagen ‘.... zwervend in 't prachtige London!’
en hoe zij (in den zesden zang) 't kunstige huis bezoeken van ‘Alma met d'ijzeren wil, spot lachend om alle vermoeinis’;
hoe zij zich eindelijk voegen ter beêvaart naar Athenaia's tempel (Britsch Museum). Dáar ontmoet hen een' jonkvrouw, die den verblijden veel schoone lessen leert. Als zij heengaat, verschijnt zij hun als de schutsgodin zelve, Athena! Den jongen, wien zij voor het vasthouden harer rossen een tetradrachme met haar beeltenis schonk, koopen zij het muntstuk af; en bij de thuiskomst offerden zij 't eerst ‘.... aan Athena, de heerlijke schutsmaagd.
Dankbaar wijdden zij voorts aan de kunsthal, die er tot haar eer
Eenmaal moge verrijzen, als eerstling 't attische muntstuk.’
En dáar zal dan ook de veder des dankbaren dichters belanden. NannoGa naar voetnoot1), in velerlei levendige grieksche maten gedicht, door den ernstigen hexameter nu en dan afgewisseld is, meen ik, het beste en liefelijkste werk van den muzikalen dichter; eene idylle, die de oprechtste bewondering van Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft uitgeloktGa naar voetnoot2). In het Zondagsblad heeft Prof. ten Brink ons een uitvoerige beoordeeling van het gedicht geschonken, zoodat ik er thans niet veel woorden meer over behoef te zeggen. Zangerig schoon is de inleiding: ‘Ochtendgloren’ - meesterlijk gekozen als natuurbeschrijving, die het geheel loutert: ‘'t Aardrijk lacht, in het leven herboren,
Iedere bloemkelk plengt
Aan den rijzenden god zijnen dauwdrop.’
Het geheele gedicht is verheffend, stillend, reinigend, evenals de muziek der Grieken, vrij van allen geweldigen hartstocht. Overal rolt het vers ‘langs zijden draden.’ Aan het eind hebben wij Nanno en Nikias liefgekregen - dit zegt veel; en valt slechts éen wensch nog te wenschen. Moge op | |
[pagina 38]
| |
de idylle van Nanno het epos van Nikias' zoon volgen! Uit zulk een dichter toch zal wel een held zijn voortgekomen. Londinias en Nanno bieden ons beide teekeningen van des dichters hand. In het eerste schenkt hij ons aardige voorstellingen, als Grieksche vaasbeschilderingen behandeld, die afbeeldselen inhouden van zijn muze, gesprekken van Athena met Poseidaoon; en de mannen uit Neerland; de bewuste munt en de bewuste veder enz. Nanno geeft een zeer bekoorlijk titelvignet, waarop Nikias te zamen slingers vlecht met zijn ‘bloesemjonge bloemenwindster’.
Dichter en geleerde! - Kunstvorscher en kunstenaar! Eerenamen te over voor dezen Nederlander, maar die in al hun glorie nog achterstaan bij zijn schoonsten naam: de harmonische mensch! Voor het schoone en de waarheid heeft Carel Vosmaer zijn gansche leven gestreden! ‘De Geest zwevende boven den chaos’ was zijn ideaal en hij heeft het bereikt.Ga naar voetnoot1) Willem van Heerde. |
|