Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVondel-vereering voor vijftig jaar en nu.Slechts in éen blad, in Het Schoolblad van 15 Nov. en van de hand van den Heer Acket, Leeraar te 's-Hertogenbosch, las ik een woord over Vondel als mensch en als karaktervol Nederlander. Onder dien titel kon men moeielijk verwachten, dat Vondel gehuldigd zou worden in ons land, waar het standbeeld van Thorbecke in de residentie travers ontmoette en waar men wel een standbeeld oprichtte voor Ary Scheffer en Tollens, maar niet voor Oldenbarneveld of Egmont en Hoorne, die hun leven lieten voor de hooge en heilige zaak des vaderlands. We hebben nog heel veel van de ouderen te leeren en het zou goed zijn, dat men herlas wat Prof. Mr. B.H. Lulofs, h.t. Hoogleeraar te Groningen, op 16 Nov. 1837, getuigde in zijn voorbericht en zijne aanteekeningen bij het Lofdicht op den oud-Nederlandschen Dichter J. van den Vondel, vooral beschouwd als voorstander van recht, vrijheid en wijsgeerige verlichting in deze en gene zaken van staat en godsdienst.Ga naar voetnoot1) Op blz. 7 zijner eindelooze toespraakGa naar voetnoot2) zegt hij: ‘ik houd mij verzekerd, dat, indien wij zoovele kanonnen hadden en zielen telden, als de Franschen en Engelschen, om ons staatkundig aanzien, en met dat aanzien onze taal- en letterkunde door geheel Europa te doen gelden, Vondel welligt door Europa niet minder aangestaard en bewonderd zou worden, dan Shakspeare. Gelukkig, dat er ‘welligt’ bijstaat! Vondels drama heeft geen intrige, althans geen boeiende fabel, | |
[pagina 21]
| |
bij Shakespeare is vóor alle dingen de fabel zeer boeiend. Dat alleen verklaart reeds, waarom Vondels stukken slechts bij uitzondering, zelfs in Nederland, ten tooneele verschijnen. Anders dan als curiosum wordt geen stuk van Vondel vertoond of beschouwd! Dat zal hem bewaren voor de schandelijke miskenning, Shakespeare aangedaan, dien sommigen om zijn taal als philoloog, om zijn fabel als philosoof zouden willen huldigen, die door vele vereerders wordt misvormd tot een schrijver van boek-drama's en die, schrijvende om te worden vertoond, meerendeels beoordeeld wordt door hen, die hem alleen uit hun studeerkamer kennen. Het tooneel maakt hem tot auteur der libretto's bij tooneelvertooningen of spectakelstukken. Zoover is 't met Vondel niet gekomen en zoover moet het ook niet komen; want waar Vondel als dramatisch dichter hoegenaamd niet in aanmerking komt tegenover Shakespeare, daar zou hij geheel aan de vergetelheid behooren, zoodra men hem de geschiktheid betwistte om gelezen te worden, hetwelk geschieden zou, zoodra zijne stukken à grand spectacle werden opgevoerd. Neen, prof. Lulofs heeft hooger en edeler lof voor Vondel, waar hij gewaagt van den dichter, die ‘in verscheiden opzigten, als de meest manmoedige, de meest fiere, de meest vrijheidminnende, de meest verlichte en wijsgeerige, kortom, als een niet zelden hoogst loffelijk toonbeeld, zelfs nog voor onzen tijd, daar staat!... Verdwijnt hier de glans van Shakspeare en van zoo vele andere zangers, ook uit onze dagen, bij den glans van Vondel niet in het donker?’ Waar de feestredenaar zijnen dichter wil eeren, daar bewijst hij - in scherpe tegenstelling met vele lofredenaars - dat hij den dichter door en door kent en dat zijne werken hem het voorwerp van zeer ernstige studie zijn geweest. Zijne inleiding zoowel als zijn gedicht geven eene analyse van Vondels werken. Hij had het recht Vondel te beschrijven en tot hem te zeggen: Die onverwrikbre zuil
Des roems hebt Gij, hebt Gij u opgerigt,
ô Pronkjuweel van Hollands gouden eeuw,
ô Amstelzwaan, ô Vondel, bij wiens glans
De glans van and're Apollozonen zwicht,
Gelijk bij Luna 't flauwer starrelicht.
Dit belet niet, dat de Groningsche hoogleeraar in zijne ‘Aanteekeningen’ een paar bladzijden wijdt aan het betoog, dat Shakspeare - alleen dank zij de geestdriftige lofbetuiging van zoo- en zooveel Engelschen, Duitschers en anderen - zoo wereldberoemd | |
[pagina 22]
| |
is geworden, terwijl Vondel, schrijvende ‘in zulk een klein land en in zulk eene weinig bekende taal’ niet door buitenlanders werd besproken of verklaard. Ons komt dat zeer gelukkig voor, de commentatoren op Shakespeare en Goethes Faust hebben aan de kunstwaarde dier werken alleen schade toegebracht. De toon van Lulofs' feestrede, zijn aanval op ‘den zanger van Teisterbant’ en zijn oordeel over ‘wijlen den heer Witsen Geysbeek’ bewijzen genoeg, dat er voor vijftig jaar eene tamelijk krachtige anti-Vondelpartij bestond, die men bij deze gelegenheid zocht te overstemmen. Eigenaardig is de verklaring: ‘Moge toch ook een Bilderdijk hem (Vondel) na op de hielen getreden zijn, ik zoude niet durven beweren (en Bilderdijk zelf heeft dit ook bescheiden geloochend), dat hij hem overal geëvenaard heeft.’ We mogen gereedelijk aannemen, dat de Tweede Klasse van het Kon. Inst. geen hoogleeraar zou uitnoodigen om bij eene dergelijke gelegenheid het woord te voeren, wanneer hij niet geacht mocht worden in den geest der meerderheid te zullen spreken. En de 46 bladzijden 40 getuigen alle van een ijverig streven, niet alleen om Vondel te verheerlijken, maar vooral ook om hen te bestrijden, die Vondel niet genoeg waardeeren. In die richting hadden toen reeds (blz. 31) ‘Bilderdijk, van Kampen, de Vries, Siegenbeek, J. van Lennep (in de Revue de Paris) de Clercq (in zijne fraaie Prijs-Verhandeling), Collot d'Escury’ gewerkt. Vondel is hem echter het liefst in zijne kleinere gedichten. ‘De Grieksch-Romeinsche vorm echter, gevoegd bij het vaak Bijbelsche der onderwerpen, heeft Vondel's Tooneeldichten op den duur niet zeer geschikt gemaakt ter vertooning.’ Zegge ‘op den duur niet zeer geschikt’ voorzichtiger kan het niet. De Grieksche treurspeldichters, heet het verder, zijn ook ongeschikt en...... ‘Shakspeare's groote Historiestukken’ en ‘Göthe's Faust’ ook! Men heeft denkelijk in 1837 bij het groote publiek even veel of even weinig van Vondel geweten als in 1887 en men heeft op 't gezag van den een of ander partij gekozen. De laatste aanteekening (bl. 35) doet echter over de oorzaak der Vondelverguizing een eigenaardig licht opgaan. Hofdijk heeft wel stellig de waarheid bestreden van Vollenhove's regels: Maar Roomsche dichtkunst, minst te tomen,
Weidt doorgaans ruim, en wraakt geen dromen,
Als onze Onroomsche poëzy.
Dit is geen ‘dwaze uiting’Ga naar voetnoot1) maar eene onloochenbare waarheid, | |
[pagina 23]
| |
gelijk ieder onbevooroordeelde zal toestemmen, die den eersten Zondag in Mei een bezoek brengt aan de onze-lieve-vrouwe-kerk te Antwerpen of Parijs en den tweeden aan ‘de Koningin van Amstel's praalgebouwen’ de Nieuwe kerk, en de daar verkregen indrukken vergelijkt. Prof. Lulofs verklaart, dat er groote verdraagzaamheid heerscht tusschen Protestanten en verlichte Katholieken, dat men wellicht ook schoonheden zal gaan erkennen in velé gedichten van Vondel, die een R.C. geest ademen ‘want waarlijk het zijn, uit een poëtisch oogpunt beschouwd, niet altijd zijne minste stukken.’ Hij roemt de ‘Opdraght van Maegdebrieven aen de H. Maeght’ zegt dan: ‘Men moge er een soortgelijk gedicht van den heer Bilderdijk aan de Moedermaagd mede vergelijken.’ Bijna dadelijk na hun dood verrees er een standbeeld voor den geloovigen Ary Scheffer en voor Tollens, den lofzanger van vorstenliefde en burgerdeugd, en hoe lang duurde het eer Rembrandt en Vondel een standbeeld hadden? En welke schilders en dichters hebben een waardig gedenkteeken gehad, zoo spoedig als De Genestet? Was hij zooveel meer dan Hooft of Huygens? De houding der Nederlanders in 1837 tegenover Vondels kunst was evenmin vrij van kerkelijke kleur. Tot tweemaal toe neemt Z.M. Koning Willem III de opdracht aan van eene uitgaaf der werken van Vondel, den bestrijder van Prins Maurits, en daaruit mag blijken, dat de staatkundige beteekenis van Vondel in onze dagen niet meer telt. Een overtuigd Protestant Mr. Jacob van Lennep bezorgt eene uitgaaf van Vondel, de apostel van Baur en Spinoza, Prof. Dr. Jan van Vloten bezorgt de tweede, een geloovig Katholiek, Prof. Dr. J.A. Alberdingk Thijm, de derde: we mogen aannemen, dat men den kunstenaar, den dichter en niet den geloovige heeft willen huldigen. Maar Vondel wordt gekocht en (behalve op school) niet gelezen, evenmin als Klopstock in Duitschland of Milton in Engeland, en toch is er een geestdriftig jubileeren bij elke gelegenheid, wanneer er een gedenkdag voor Vondel aanbreekt. Is het te veel gezegd, dat men den grooten vaderlandschen dichter zoekt te huldigen gelijk men den volksheld wil vereeren? Wat anders weet Duitschland van zijnen Hermann, dan dat hij bij het Teutoburgerwoud Varus versloeg, en jubelt niet heel Duitschland mee, zoo vaak die naam wordt uitgesproken! Weet men van Breidel en de Coninck veel meer dan hun naam en heeft men niet alom gejubeld bij hun gedenkteeken, dewijl de eer des lands verheerlijkt werd? En zoo jubelt men om Vondel, den Siegfried, den Cid | |
[pagina 24]
| |
onzer poëtische wedstrijden in de wereldliteratuur. Dat ‘Roomsche dichtkunst min te tomen’ in de laatste jaren den grootsten steun aan de Vondel-vereerders gaf, is buiten twijfel; maar even zeker is het, dat Vondel - en dadelijk na de oprichting van het standbeeld hebben wij het reeds gezegd,Ga naar voetnoot1) - alleen dàn naar rechte waarde zal worden geschat, wanneer men erkent, dat zijne werken zijn als een kunstmuseum, waarin de schatten van vele tijden zijn bijeengebracht en waarvan veel niet meer met den heerschenden kunstsmaak en de veranderde denkwijze overeenkomt. Dan zal men elkaar bewonderend de kunstwerken wijzen, die voor alle eeuwen zijn gewrocht en waardeerend, zij het al niet bewonderend, ook de anderen gedenken. Dan zal men genieten, wat Vondel te genieten kan geven en men zal niet zoeken ter wille van Vondel, minder aandacht te wijden aan den geleerden Hooft, den geestigen Huygens, den schalkschen Bredero en zoovele anderen, wier kunstwerk evenveel recht op waardeering heeft. Taco H. de Beer. |
|