dat onbeholpen en zwaar op de hand als het is, toch reeds hier en daar de sporen draagt van het genie van zijn vervaardiger.
Vondel heeft zich in dien tijd althans ongestoord aan zijne muze kunnen wijden, terwijl zijne vrouw, Maaijken de Wolf, de klanten in den winkel bediende; hij werd weinig geplaagd door de beslommeringen van het dagelijksche leven. Toen kwamen de godsdienstige twisten, de strijd tusschen de Remonstranten en contra-Remonstranten en de moord op Oldebarneveld, die Vondel na overleg met zijn vriend den Amsterdamschen schepen zijn Palamedes in de pen gaf. In breede rij volgden daarop de hekeldichten en treurspelen, die eenmaal door het nageslacht zouden gewaardeerd worden, en daarmede ook de moeilijkheden, waarin de dichter zou gewikkeld worden door de scherpe critiek op de handelingen der toenmalige staatsgezinden. Prof. ten Brink vermeldde eenigszins breedvoerig hoe Vondel, oorspronkelijk Mennoniet, gaandeweg overhelde tot de geloofsbelijdenis der Remonstranten en in later dagen, door zijne levensomstandigheden en andere oorzaken daartoe geleid, tot het Katholieke geloof overging. Wat het beteekende voor een man als hij, die zijn geheele leven weinig beslommeringen had gekend en zelfs voor dien tijd vermogend mocht heeten, juist op zijn ouden dag broodeloos te worden, daarvan gaf spr. een fraaie en treffende schets. Zijn zoon Justus, die den winkel in de Warmoesstraat had overgenomen, ging failliet en hoewel de meer dan zeventigjarige Vondel nog een reis naar Denemarken deed om de achterstallige schulden van den boedel te innen, mocht dit niet baten en schoot hij zelf er zijn geheele vermogen bij in, zoodat hij op dien hoogen leeftijd tot den bedelstaf was gebracht. Toen moest de grijze poëet om een postje bedelen en werd, zooals de heer ten Brink zelfs als bekend onderstelde hij het publiek, waarvoor hij sprak, de dichter in de bank van leening, wat hij tien jaar bleef.
Van het bezoek in burgemeesters kamer gaf spreker, naar een beroemd model, een roerend tafereel, en wijdde ten slotte uit over de geringe waardeering, die Vondel bij zijne tijdgenooten had gevonden, en de veel grootere, die hem veel later eerst, bepaaldelijk in de laatste helft dezer eeuw, in 1867 en vervolgens, was geworden.
Deze toespraak, met enkele geestige zetten gekruid, werd met groote aandacht gevolgd en gaf den heer van Kesteren, sprekende namens de afdeeling, aanleiding prof. ten Brink in welgekozen bewoordingen te bedanken voor zijne welwillendheid, tevens daarmede de hoop uitsprekende dat Z.H. Gel. nog meermalen hier zou willen optreden.