Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet nationaal karakter van Vondel's Poëzie.Rede, den 11den Nov. 1887 uitgesproken in den Stadsschouwburg te Amsterdam, bij de viering van het derde eeuwfeest van Vondel's geboorte door de Amsterdamsche rederijkerskamer ‘Joost van den Vondel.’Moge ik mij vereerd gevoelen, dat de rederijkerskamer ‘Joost van den Vondel’ mij uitnoodigde, hare feestviering onder U te openen, ontveinzen kan ik het niet, dat ik vooraf geruimen tijd in het onzekere verkeerd heb, wat ik wel aan U zou zeggen. ‘Wij zijn hier gekomen om hulde te brengen aan Vondel, onzen grootsten dichter. Eenige zijner onsterfelijke werken zullen door bewonderaars zijner poëzie en kunstenaars van beroep worden voorgedragenGa naar voetnoot1), en het tooneel zal derd'half eeuw teruggaan, om ons Vondel in levenden lijve te vertoonen, meêgesleept in den triomf | |
[pagina 8]
| |
der schoonheid, waarvoor hij zelf een heiligen eerbied koesterdeGa naar voetnoot1). Beter dan door mijne woorden zal door voordracht en spel nieuwe bewondering voor den dichter bij U worden gewekt. Mocht ik 's dichters rusteloos werkzaam leven niet bij U bekend veronderstellen, dan zou ik U daaruit het een en ander kunnen mededeelen. Nu durf ik dat niet wagen. Zal ik U dan spreken van zijne dichtwerken, zijne meer dan dertig treurspelen, zijne dichterlijke vertalingen van Latijnsche poëten, zijne diepzinnige leerdichten, zijn schilderend verhaal van den boetgezant der woestijn, zijne scherpe hekelingen van onrecht en partijzucht, zijne pittige bijschriften, schalke Meideuntjes, kiesche bruiloftszangen, zijne jubelende lofliederen, vrome hymnen en Pindarische oden? Ik zou waarlijk niet weten, waar te beginnen, waar te eindigen. Vergun mij daarom voor ditmaal slechts een enkel onderdeel te behandelen van een onderwerp, zóó rijk, dat er eene bibliotheek over vol te schrijven ware, zooals men er eene heeft volgeschreven over de werken van Vondel's ouderen en nog beroemder tijdgenoot, Shakespeare.
Gij weet allen, dat Vondel's ouders in Antwerpen te huis behoorden en die stad ten gevolge van Spaansche onverdraagzaamheid hadden moeten verlaten. Gij weet ook, hoe Vondel niets zoozeer bejammerde, als de scheiding van Zuid- en Noord-Nederland, die met de verovering van Antwerpen voorgoed was beslist. Vandaar dan ook, dat hij, blijkens zijn landspel ‘De Leeuwendalers’, in den Munsterschen vrede niet zoozeer de bekroning zag van een tachtigjarigen strijd tegen vreemde overheersching, als wel een middel om de Noord- en Zuid-zijde weêr door een ‘soeten, sachten bant’ in vrede en vriendschap te verbinden. Antwerpen heeft daarom dan ook het volle recht, met ons Vondel als een van hare zonen te herdenken en te huldigen. Ook weet gij, dat Vondel door toevallige omstandigheden te Keulen het eerste levenslicht zag, en dat zijne geboorteplaats hem levenslang lief gebleven is. ‘'t Wilt vogelkijn,’ zegt hij, | |
[pagina 9]
| |
‘'t Wilt vogelkijn dat zingt, daer 't onbeknipt is:
Al d' ope lucht is mijn!’
Noch steent het om te zijn
Bij 't lieve nestje, daer het uitgekipt is.
Ik meed'; hoewel myn blyde geest vaert speulen,
Daer draeiboom sluit noch hek,
Een heimelijke trek
Verleit het hart naer myn geboortstad Keulen.’Ga naar voetnoot1)
Aan die stad wijdde hij zijn treurspel ‘De Maeghden’, of, zooals hij zelf het noemt, zijn ‘Maeghdenoffer’ als ‘een klein bewijs van zijn genegentheden en groote zucht tot zijn geboorteplaats’Ga naar voetnoot2). Als dus binnenkort van het Keulsch tooneel de woorden van Vondel's Jeptha zullen weerklinkenGa naar voetnoot3), zal de grijze stad van Agrippina daarmeê een schuldigen plicht van dankbaarheid vervullen aan den beroemden zoon, die zijne moeder nooit verloochende.
En toch, Antwerpenaar van afkomst, Keulenaar van geboorte, was Vondel in merg en been Noord-Nederlander. Hij bezat die stoerheid en onverzettelijkheid, dien werklust en die werkkracht, welke onze voorvaderen kenmerkten, en die het nageslacht nog niet geheel heeft verloren. Hij bezat die onafhankelijkheid van geest, die vrijheidsliefde en die, wel wat woelige, belangstelling in zaken van kerk en staat, die altijd eigen geweest zijn aan den republikeinschen geest van den Nederlander. Hij gevoelde zich aangetrokken tot het strijdlustig Israël, dat voor de grondvesters van onze nationale onafhankelijkheid steeds zooveel aantrekkelijks heeft gehad; maar bovenal vereerde hij het classieke Rome, en later ook het kunstrijke Griekenland, als de groote leermeesters op het gebied der kunst; want vooral ook als kunstenaar was Vondel Nederlander. Een edel en gezond realisme, dat de dollemansonderneming van eenen Phaëton bespot, en langs de ladder der werkelijkheid langzaam, maar veilig opstijgt tot de hoogste sferen, zulk een realisme, waartoe de classieke oudheid ons opvoedde, kenmerkt evengoed Vondel's poëzie, als het over het algemeen het karakter van onze Nederlandsche letterkunde uitmaakt. | |
[pagina 10]
| |
Voegt daarbij nog Vondel's vurigen dorst naar kennis en zijne overtuiging, dat een schoone vorm, hoe onmisbaar ook voor de gewrochten der kunst, nog niets beteekent, wanneer zich daaraan geen rijkdom van belangwekkende gedachten paart, en als Nederlander herkent gij in Vondel uwen bloedverwant, die alleen wat nader kwam aan zijn ideaal dan wij.
Was Vondel Nederlander in merg en been, geen wonder dan ook, dat hij zijn vaderland innig lief had, dat het wel en wee van zijn volk hem ter harte ging, meer zelfs dan voor zijne eigene zielerust gewenscht was. Niets van eenig belang hier te lande ging er ongemerkt voor hem voorbij, en telkens wanneer er iets van beteekenis gebeurde, ‘sloeg hij vier’, zooals Huyghens het noemt. Zijne gedichten, in chronologische volgorde geplaatst, leveren eene dichterlijke geschiedenis van ons land gedurende zestig jaar van roem en welvaart, van den tijd af toen hij in een klinkdicht den hemel dankte, die door het twaalfjarig bestand ‘al het leedt voleindighde in volkome vreught’Ga naar voetnoot1), tot het rampzalige jaar 1672, toen het ontzet van Groningen den vijfentachtigjarigen dichter nog een danklied in de pen gafGa naar voetnoot2). Den vrijheidskamp tegen Spanje verheerlijkte hij onder zinnebeeldigen vorm in zijn eerste treurspel, dat de verlossing der Israëlieten uit Egyptische dwingelandij ten tooneele voerde. Hij verheugde zich in den wasdom der ‘verbonden steden’ en prees - doch voor het laatst - Prins Maurits, die in het voetspoor trad van zijn verraderlijk vermoorden vader; maar terwjil hij zijn volk opwekte om ‘God den loffelijken krans van ware danckbaerheyt te vlechten’, waarschuwde hij tevens - als met voorzeggenden geest - tegen het gevaar, dat het onderpand der vrijheid, ‘de bos gheknoopte pijlen’, bij gebrek aan godsvrucht weâr zou kunnen ontknoopt worden.Ga naar voetnoot3) Ongelukkig duurde het niet lang, of de pijlbundel, dien de Nederlandsche leeuw in de klauw hield, was ontknoopt; en wie daaronder leed, Vondel zeker niet het minst. De scheuring in den vrijen staat maakte hem bedroefd, maakte hem bitter. De ondankbaarheid, waarmede Oldenbarnevelt, de grijze vader des vaderlands, werd bejegend, griefde hem diep. In den zeventigjarigen trouwen | |
[pagina 11]
| |
staatsdienaar zag hij de vrijheid en de welvaart van zijn land vermoord, en aandoenlijk is zijne klacht: ‘Had hy Hollant dan gedragen
Onder 't hart
Tot zyn afgeleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meineedigh zwaert te laven
Met zijn bloet,
En te mesten kraey en raven
Op zijn goet!’Ga naar voetnoot1)
Scherp zijn de laatste woorden, maar Vondel heeft over hetzelfde onderwerp nog veel scherpere geschreven. Wie echter zal hem dat tegenwoordig nog euvel duiden, nu iedereen beseft, dat zij hem zijn ingegeven door bittere droefheid over de ellende, die de godsdiensttwisten over het land hadden gebracht?
Zij mogen onze feestvreugde echter niet verstoren, en daarom wend ik er den blik spoedig van af, om dien te richten op de gelukkige jaren, waarin Frederik Hendrik de tengels van het bewind in handen had. De hatelijkheden, waarmeê Vondel Prins Maurits trof, heeft hij ruimschoots vergoed aan het doorluchfig stamhuis, ‘onder welks Oranjeboom hij het zaligh vond te schuilen’Ga naar voetnoot2) door de herhaalde verheerlijking van dien ‘Frederik van Nassauwe’, wien hij in zijn beroemd ‘Princeliet’ o.a. deze woorden in den mond legt: ‘Ik heb van kintsche dagen
De vryheit voorgestreen,
En 't harrenas gedragen
Tot voorstant van 't gemeen.
Noch wil ik 't vaendel zweien
Van Hollants fieren leeu,
En met Oranje meien
Bedekken wees en weeu.’Ga naar voetnoot3)
Frederik Hendrik was, volgens hem, ‘voor onsen staet, wat olie in de wonde is’Ga naar voetnoot4), en daarom riep hij den Prins bij diens | |
[pagina 12]
| |
bezoek aan Amsterdam jubelend het ‘Welkom in mijn Princenhof’ toeGa naar voetnoot1), evenals hij reeds vroeger met helderen toon de geboorteklok had geluid voor den kleinen Prins WillemGa naar voetnoot2). De krijgsdaden van den gelukkigen vader vergezelde hij van stap tot stap. Is, na een beroemd beleg, de stad Grol veroverd, dan bezingt Vondel het heuglijk feit in een uitvoerig lofdicht. Hij stelt ons daarin voor, hoe aan Frederik Hendrik de geest zijns grooten vaders verschijnt, die hem wijst op de ‘eeuwigh bloende wonde’, hem door snood verraad toegebracht, en zóó den zoon opwekt tot onvermoeiden strijd voor de vrijheid. Met levendige kleuren schildert Vondel daarna de oorlogstafereelen bij het beleg af; maar naast het schetteren der krijgsklaroenen hoort men in het gedicht ook zachter tonen, als de Prinses van Oranje wordt ingevoerd, met haar eenig jongsken op den schoot spelende, om hare bekommering te verdrijven, en, op de tijding, dat de stad genomen is, neêrknielende en God dankende voor de zege, die haar haren echtgenoot hergeeftGa naar voetnoot3). En ieder in Nederland dankte en juichte met haar, zooals men later weêr na nieuwe veroveringen zou jubelen en Vondel nazingen: ‘'t Is tyt, dat Spanjes beurt zich wende.
Hier is, hier is het oorloghsende!
Prins Welhem heeft den gront geheit,
Zijn nazaet vrydoms muur geleit
In root ciment van 't bloet der helden,
Niet zonder Raetsman, dien men zelden
Ter weerelt als een Fenix zocht;
Maar Fredrick heeft het werck volwrocht
En d' opperoverwinnings kroone
Gezet voor Kristenrijck ten toone
Op 't spits der vryheit, 't oorlooghswit’Ga naar voetnoot4).
Zoover was het toen echter nog niet gekomen. Nog meer dan één jubellied zou er door Vondel worden gezongen na het behalen van eene bloedige overwinningGa naar voetnoot5) of het innemen van eene lang ver- | |
[pagina 13]
| |
dedigde stadGa naar voetnoot1) vóór het wit des oorlogs getroffen, de onafhankelijkheid verzekerd en eindelijk de langgewenschte vrede gesloten was.
Toen echter was er aan Vondel's verrukking geene grens. Meer dan één lierdicht heeft hij toen gezongen. En wilt gij weten, hoe hij den Amsterdamschen burgemeesters de zegeningen des vredes voorstelt? ‘Zie de Batavieren trekken
Naer een nieuwen Oceaen
Langs een noit bezeilde baen
Om meer weerelden te ontdekken
En te booren door een as
Zonder graetboogh en kompas.
Overvloet met vollen horen,
Zwanger van gewas en schat,
Baert een weerelt in uw stadt,
Op het steigren van haer torenGa naar voetnoot2),
Daer 't gestarrent voor verschiet
Als het naer den grontbouw ziet.
Teffens steigren lant en erven
In waardy: de Pais is milt;
Dies verrijkt ze kunst en gilt.
Neering, leggende op haer sterven,
Springt ten bedde uit en ontluikt
Met dat zy den teervlam ruikt.
Bouw nu zolders boven zolders,
Legh de kelders in tiras,
Spaer noch kranen noch windas,
Legh verdronke weide in polders,
Mael het Haerlemsch meer tot lant,
Nu de vette teerton brant.
Zie al 't platte lant eens barnen
Op de grens en overal,
Met een' galm en dorpsgeschal.
Melker valt aen 't boterkarnen,
En oom buisman vaert gerust
Visschen op zijn nabuurs kust.
| |
[pagina 14]
| |
Laet den krijghsman dit benijden,
En zijn bant slaen aen den ploegh,
Zaeien, maeien, spade en vroegh:
Hollant schept geen lust in strijden:
't Oorlogh heeft te lang geduurt,
Dat al 't Kristendom bezuurt.’Ga naar voetnoot1)
Nog tal van andere oorlogen heeft Vondel beleefd: de groote zeeslagen, waarin ons volk bewees, dat het destijds de eerste zeemogendheid van Europa was, de groote zeehelden, die toen onze pekbroeken ter victorie leidden.... Vondel heeft ze alle bezongenGa naar voetnoot2); maar eigenaardig is het, dat zich midden in den heldersten loftoon bij hem telkens de vurige wensch naar vrede doet hooren. Altijd beschouwde hij het krijgsgeluk alleen als middel om vrede en daarmee rust en welvaart te verwerven. Zoo toonde hij zich een waar vriend van zijn vaderland, die wel niet ongevoelig was voor de glorie van zijn land, maar er zich toch het meest in verheugde, wanneer daar, naast kunsten en wetenschappen, handel en zeevaart konden bloeien. Weinige dichters hebben wij, die zoo uit volle overtuiging, zoo met hart en ziel den ‘lof der zeevaert’ hebben gezongenGa naar voetnoot3). Wanneer ‘een boot de baren door kwam bruizen’, dan riep Vondel vol geestdrift uit: ‘Vaert heene, propt de stadt, de zolders en de huizen En kelders met uw vracht: wy schenken u 't geley. De koey geett Hollant melck, maer dits de vetste wey. Geen koeijenuijer maeckt de steên en dorpen rijck: De Zeevaert bouwtze, en brengt eerst zoden aen den dijck’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 15]
| |
Daarom sprak Vondel dan ook zoo nadrukkelijk zijne ingenomenheid uit met den bouw van het Zeemagazijn op Kattenburg, omdat dáàr de oorlogsvloten zouden worden uitgerust, die alle havens voor onze handelsschepen zouden openen, alle zeeën zouden schoon vagen van kaapvaarders. Gelukkig in het vooruitzicht van een onbelemmerd handelsverkeer, zong hij: ‘Wat ziet de waterkant
Al zegens te gemoet, nu alle zeên en golven
Voor Hollant openstaen, geen wegh is opgedolven,
Gesloten voor de vaert!’
Nu is de geheele ‘werelt veil’, zegt hij:
‘Men valle alom aen 't koopen
En aen 't verkoopen, aen 't bevrachten. Werckt en wint!
Nu packt, nu zackt, en slaeft en draeft, en weeft en spint,
En schrijft en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt en woelt, en vlieght, de schrijfpen tusschen d' ooren.
De Warmoesstraet, de Dam, de lange Nieuwe Dijck,
En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck.
De lakenreedery ziet andren in de kaerten
En slijt haer fijne stof en wol op alle vaerten.
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis.
De zijdewinckel ruischt, gelijck een volle sluis,
Van treckgetouwen en van goude passementen.
De rentenier besteet zijn geit op hooger renten,
De beurs valt veel te naeu. De Wisselbanck vertelt
Een schat van Krezus aen 't gereede wisselgelt.
De Waegh is afgemat van waren af te weegen
En roept om arbeitsvolck, tot aen den hals verlegen.Ga naar voetnoot1).
Zoo stelde Vondel zich Amsterdam in zijne verbeelding voor; maar de werkelijkheid kwam dat beeld der dichterlijke fantasie al zeer nabij.
Voor Amsterdam was het eene gouden eeuw; en Vondel verheugde zich daarover met al de warmte van zijn ontvankelijk gemoed. Was Vondel toch met hart en ziel Nederlander, in de eerste plaats was hij Amsterdammer. De stad, waar hij bijna levenslang wel en wee had ondervonden, waar hij gewerkt en genoten, geleden en gejubeld had, die stad was hem lief, liever nog, dan zij menig Amsterdammer van geboorte geweest is. | |
[pagina 16]
| |
Op verscheidene bladzijden zijner dichtwerken komt dat duidelijk uit. Toen de Amsterdamsche schouwburg te midden van het krijgsrumoer, ‘zijn spitsche kap hief’, voorspelde hij: ‘Zoo eens de vree ons scheeprijck Y bestrael
En 't oorloghsonweer rust van ruisschen,
Kiest gansch Euroop dees stadt tot Amirael.
En 'k zie eerlangh ons zilvre kruissen
Bezaeit met gout van starren, eerst ontdeckt,
En 't wapen, tot een hemelsch teecken
Omhoogh, van mist noch aerdtschen damp bevleckt,
Den zeehelt hart en moedt inspreecken,
Daer hy, beducht voor 't gieren van de naelt,
Door 't ijs naer Indus dwaelt’Ga naar voetnoot1).
En toen de vrede gekomen was en die reeks van paleizen aan Heeren- en Keizersgrachten was verrezen, die nog steeds, ook in het oog van den vreemdeling, Amsterdam tot eene zoo hoogst eigenaardige stad maakt, toen sprak Vondel: ‘Legh nu marmersteene vloeren,
Treek de gevels hemelhoogh,
Trots van buiten in het oogh.
Bouw de zalen trots van binnen,
Dat een storremleer de spinnen
Daer bestorme reis op reis;
Kleet den wandt van 't graftpallais
In tapijt, ontzie geen kosten.
Dat de schoorsteen met haer posten
Vry van louter marmer glimm',
Dat de stoep bij trappen klimm'.’Ga naar voetnoot2)
Vooral de bouw van het stadhuis, dat toen het achtste wereldwonder genoemd werd, wekte zijne geestdrift, en het uitvoerig gedicht, dat hij vervaardigde ter inwijding van dat grootsch gedenkteeken eener eeuw van welvaart en luister, getuigt van die verrukkingGa naar voetnoot3). Schooner beschrijving van dat ‘hart’ van de stad, zooals Vondel het noemt, bestaat er niet. Maar aan die levendige schildering knoopt zich ongemerkt ook de beschrijving vast van andere belangrijke gebouwen, waarop het Amsterdam der 17de eeuw | |
[pagina 17]
| |
roem mocht dragen. Het geheele gedicht is een kleurrijk tafereel van ‘De groote aeloude stadt, vermaert in ooreloghen,
Zoo scheeprijck, en voor wie zich zee en stroomen boghen,
Den vreemde en naghebuur en rijcken tot ontzagh’Ga naar voetnoot1).
Slechts aan een enkel klein stukje uit dat rijke mozaïekwerk wil ik u nog even herinneren, aan de woorden, waarmee Vondel de oude beurs herdenkt, aan 't hart van Amsterdam gebouwd, en de slagader van hare welvaart. Die beurs, zegt hij, ‘Ontfangt den burgerzwarm van d' oude en nieuwe Zy,
En al het uitheemsch bloet, dat 's middaghs hier te gader
In éénen boezem vloeit, en, uit zoo menige ader
Gevloten, leven geeft aen 't lichaem van 't Gemeen.
Hier wort Merkuur gedient, geviert en aengebeen,
Met zijnen slangestock en vleuglen aen de hielen.
Hier zweet het koopmansbrein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wisselkanse, en munte en beurskrackeel,
En winninge en verlies. Elck grijpt naer 't beste deel,
In schipbreuck, havery, verzekert kist en packen,
En berght zijn have en lijf op masten en op wracken.
De weiflende Fortuyn smijt blindling's weerelts goet
Te grabbel in den drang. De rijckdom stijft den moedt
Des koopmans door het lot, zoo rijck hem toegevallen.
Dan steigeren om strijt de gevels, poort en wallen
En torens hemelhoogh. De staet en burgerdraght
Getuigen van 't geluck door schattingen en pracht;
Gewinzucht propt de breede en lange galeryen,
Die brommen in 't vierkant, gelijck een korf, vol byen
En uitgelezen geur, gewonnen op het velt.
Dan roept de beurs zich heesch: Waerheen met al uw gelt!’Ga naar voetnoot2).
Zag Vondel in Amsterdam boven alles de groote handelsstad, hij wist er ook zoovele andere goede eigenschappen in te waardeeren. Hij vereerde haar als de voedster der wetenschap, die eene doorluchtige school had gesticht, met geleerde en vrijheidlievende mannen als Vossius en Barlaeus aan het hoofdGa naar voetnoot3). Hoe zou hij | |
[pagina 18]
| |
gejubeld hebben, indien hij had kunnen zien, wat wij hebben beleefd: die eenvoudige gehoorzaal omgeschapen in een weidschen tempel der wetenschap, eene bloeiende Universiteit! Hij vereerde haar om den kunstzin van regeering en burgerij; want hij wist het, hoe gevierd Sweelinck en Hemoni daar waren, Van Kampen en Quellijn, Sandrart en Van Zjermez. Hij was er immers ook zelf tot dichtervorst gekroond in den kring der gezellen van St. Lucas. Hij vereerde haar, omdat zij in den veelhoofdigen staat de schutspatrones der vrijheid was, omdat zij van het zoo onsamenhangend en daardoor zoo wankel staatsgebouw steeds de hechtste pijler was geweest, en daarom riep hij zijnen landgenooten toe: ‘Bemint dan Amsterdam, de glorie van uw steden,
Den pijler van den Staet, de trouwste van uw leden,
Die onvermoeit getrouw by 't lant heeft opgezet
Wat zij met zweet vermoght; die uit haer beurze redt
Den nooddruft van den Staet, zoo menighwerf verlegen.
Zy heeft, gelijck een Zon, met haeren rijcken zegen
Haer buuren toegestraelt, gekoestert en verwermt,
In koele schaduw elck gehanthaeft en beschermt.’Ga naar voetnoot1)
Amsterdam heeft haren dichter die liefde vergolden: bij zijn leven misschien minder dan hij het verdiende, maar toch niet als eene ondankbare; en na zijnen dood, vooral in onze eeuw, met ongeveinsde bewondering en openbare hulde. Toen hier twintig jaar geleden in het Park, dat zijnen naam draagt, zijn beeld zich het eerst voor aller blik vertoonde, was de geheele stad in feesttooi: een lange optocht bewoog zich door de straten, die wemelden van eene geheele menschenwereld, kortom, om nog eens in Vondel's eigen woorden te spreken: ‘Het scheeprijck Y hield feest, maer noit zoo wimpelrijck.
De jaghten op den stroom, de Ridders op den dijck
Braveerden, elck om 't braefst, met briesschen en trompetten.
De stadt liep overendt; de burgervendels zetten
Zich rustigh in 't gelit; het zwangere metael
Baerde onweer, niet tot schrick, maer heerelijck onthael.
Men zagh één aengezicht in duizenden ontwaken,
Op steigers, wal en brugh, op straten, dam en daken.
De bogen van triomf verlangden hun gordijn
Eens t' openen voor 't licht van zulck een' zonneschijn,
| |
[pagina 19]
| |
Die 's weerelts Koopstadt kwam voor 't hooft slaen en verbazen,
En met een' glans van vreught doorstralen alle glazen.
De huizen zwollen van het schaterend geluit,
De vensters sprongen op: de blyschap vloogh er uit.’Ga naar voetnoot1).
Ditmaal, nu wij Vondel's driehonderdsten geboortedag herdenken, wordt het feest niet zoo openlijk gevierd; maar daarom toch niet met minder toewijding. Hoevelen hebben zich, niet alleen voor dezen avondGa naar voetnoot2), maar ook voor de andere, die nog volgen zullen, de grootste moeite blijmoedig getroost, om te toonen, dat zij Vondel hoogachten en in Vondel de Nederlandsche dichtkunst vereeren. Reeds zoovelen vóór ons zijn door de gouden klanken van Vondel's lier betooverd of in verrukking gebracht, en zijn voorbeeld heeft menigeen opgewekt om hem na te zingen, zij het ook op bescheidener toon. Zijn voorbeeld moge ons blijven bezielen! Kunnen wij ook niet allen dichters zijn, niet allen Vondel's zonen in de kunst worden, wij kunnen toch allen opgaan naar den tempel der schoonheid en daar bewonderen en genieten. En wie toch zou niet gaarne zijne schreden richten naar den bloeienden lusthof der poëzie, want - om te eindigen met de bekende schoone woorden van een der grootste Vondelvereerders onder ons, die juist dezer dagen met zijne Vondeluitgave een nieuw monument voor den dichter stichtGa naar voetnoot3) - want ‘Poëzie, ‘Waar gij de voeten zet,
Daar wassen leliën en geuren:
Een regenboog van schoone kleuren
En hartverkwikkend kruid!
Zoo treedt gij voor de schoonheid uit,
Die, rijk gedost in teedre stralen,
Op alle macht komt zegepralen
En d' ademzucht op onze lippen stuit,
Terwijl wij huivrend om haar schreden dwalen.
| |
[pagina 20]
| |
Zoo zijt gij, schoonheid! Als de citherslag
Van Vondel rondklinkt over veld en steden,
Dan wijkt de nacht, dan is het klare dag:
Herwonnen schijnt het lang bejammerd Eden.
O Poëzie, gezegend Englenbeeld!
Zoolang gij leeft, is de aarde niet misdeeld!"
Groningen. Jan te Winkel. |
|