| |
| |
| |
[De Bibliotheek]
Joost van den Vondel. 17 November 1587-5 Februari 1679.
‘Al heeft de Dood het lijf verslonden:
De Faam is aan geen graf gebonden.
De Deugd verduurt het koud gebeent.’
In het leven van alle volkeren zijn tijden aangebroken, waarin alles wat aan kracht, frischheid, gloed, bezieling, zelfstandigheid als in den schoot der eeuwen sluimerde, tot nieuw leven werd gewekt; tijden, dat de handel uit zijn doodslaap herrees, de nijverheid de natuurkrachten in haar dienst stelde, het kouter van den landman den grond tot overvloedigen oogst dwong; tijden, dat de wetenschap tot lichtbaken strekte voor de omliggende landen en de altaren der kunst geen voldoende ruimte boden om al de offeranden te bevatten, door hare priesters gebracht.
Die tijd was voor Athene de gouden eeuw van Pericles, toen zij schitterde als de schoonste parel aan de kroon der Helleensche steden, zij als heerscheresse der Aegeïsche zee gehuldigd werd; toen Euripides onsterfelijke tonen aan zijn harp ontlokte en een Phidias den beitel in het marmer dreef ter verheerlijking harer glorie.
Dien schoonen tijd beleefde Rome onder keizer Augustus, toen de dappere Drusus hare zegevierende heldenlegioenen door Germanië voerde, Titus Livius in onvergankelijke regelen hare geschiedenis boekstaafde en hare dichters de wet voorschreven aan de verre nakomelingschap.
En Nederland, wanneer doorleefde Nederland dat schoone tijdperk van onstuimige kracht, van verhoogde werkzaamheid, van weelderigen bloei; wanneer veroverde het voor zich den lauwer, waar geheel Europa begeerig de hand naar uitstrekte?
‘Er was een tijd,’ klinkt Potgieter's antwoord, ‘waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen.’
Ja, wèl was het die tijd, het glorietijdperk voor Nederland, die zoo vaak bezongen, zoo vaak teruggewenschte 17de eeuw, toen het krijgsgenie van een Maurits vreemde veldoversten naar Holland
| |
| |
lokte, om van hem de kunst des oorlogsvoerens af te zien; toen de Hollandsche schepen op alle zeeën de nationale driekleur ontplooiden; en zij zelfs een weg ‘door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten’ trachten te breken; toen de kroon, Antwerpen van 't hoofd gevallen, de slapen der Amsterdamsche stedemaagd sierde, toen Rembrandt's palet aan het licht zijn innigste geheimen ontstal en van der Helst's penseel de heroën der vaderlandsche geschiedenis op het doek vereeuwigde; toen Huig de Groot's geleerdheid Europa tot luisteren dwong en Hooft's veder in ‘geharnaste’ taal de bladzijden der historie vulde; die gulden eeuw, waarin aan den letterkundigen hemel een ster van de eerste grootte is opgegaan, nog na drie eeuwen schitterend met ongedoofden en ondoof baren gloed.’
Weinigen van de toeschouwers, die ten jare 1612 in de Brabantsche kamer ‘De Lavendelbloem’ de opvoering van den eersteling van een jeugdig dramatisch dichter bijwoonden, zullen vermoed hebben, dat de Faam eenmaal den naam van dien dichter door de eeuwen heen zou trompetten en ‘Het Pascha ofte de Verlossinghe der kindren Israëls uit Egypten’ de eerste schakel was van een keten, die een snoer van de kostbaarste paarlen zou bevatten. Evenmin zocht men acht jaren later in ‘Hierusalem verwoest’ het werk van den ‘treurpoëet’, wiens roem in later jaren met dien van de Amstelstad zou zijn saamgeweven. Eerst in 1623 ontplooit zich de bloem van zijn talent ten volle en na den dood van prins Maurits, nu niet langer ingedamd door gewettigde vrees voor ‘Dortsche santen’, vloeit zijn lyrische dichtader met onuitputtelijke kracht en viert hij zijn heilige verontwaardiging over den moord van 's Lands advocaat den vrijen teugel, terwijl hij in scherpe hekeldichten puntige pijlen afschiet op kerkelijke heerschzucht en geweldenarij. Van 1626 af, toen zijn ‘Geboorte-klock’ van Willem II ‘ook Vondel's verheffing tot Prins der Nederduitsche zangers inluidde’, van het oogenblik af, dat die tonen over het gansche land klonken, heeft hij bij elke treffende gebeurtenis naar de lier gegrepen, om alles ‘wat op 's harten grond leyd’ uit te gieten in stroomen van gezang. Nu eens geeft hij in weemoedige klanken lucht aan zijn zielesmart over de ‘Vermoorde Onnooselheit’ als hij dien roerenden ‘Geusen-vesper’ luidt, dan weder stemt hij zijn harp om den lof te bezingen van den grooten stedenbedwinger, ‘den noit verwonnen helt’. Zijne zangen van 1625-1635, het is een onsterfelijke bladzijde uit de geschiedenis der Geuniëerde Provinciën, van de geschiedenis dier dagen, een heldendicht in zichzelf. In al de
gebeurtenissen van zijn tijd deelt hij, hij leeft elk
| |
| |
voorval meê en zet het op muziek. Hoe jubelt zijne Muze niet bij elke nieuwe verovering van den grooten ‘Vrederyck’, en toont hij zich geen warm vaderlander als hij een ‘Triomftorts’ ontsteekt over de ‘Neêrlaegh der Koninghlycke Vlote op het Slaeck’, wanneer zijn ‘luite speelt het berghen van ons lantjuweel’ en hij in juichkoren schatert bij de ‘Verlossinghe’ van Huigh de Groot; of waar hij een ‘Lyckoffer’ nederlegt op het ‘Hoogh Autaêr bij Leipzich’, of Gustaaf Adolf een ‘Olyftack’ vlecht, niet het minst echter waar hij ‘Welhem's zoon’ het welkom zijner woonstede toezingt.
Maar niet slechts feiten op het wereldtooneel, ook gebeurtenissen in den huiselijken kring ontlokken tonen aan zijn snarentuig, zij het, dat die voorvallen weinig stof tot danken opleveren en dat een felgewond vaderhart zijn smart uit in die aandoenlijke ‘Uitvaert van mijn Dochterke’. En wie kent niet die roerend schoone klacht ‘Kinderlyck’, aangeheven bij het verscheiden van zijn zoontje Konstantijn?
Edoch, een andere ‘Konstantijn’ zou spoedig door hem ter aarde worden besteld, zijn ‘heldenwerck’, waaraan hij een drietal jaren van zijn leven wijdde. In 1635 wordt zijne vrouw, Maaike de Wolf, van zijne zijde weggerukt, en ofschoon de lange rij zijner lyrische gedichten nergens strofen aanwijst, waarin de droefenis zijner ziel zich luchtgeeft, die anders niet achterblijft zich in rythmische klanken te uiten, is het feit, dat hem voor een wijle zijn dichtpen ontvalt, geen welsprekende tolk zijner smart? Peilen wij niet de diepte van zijn wonde, waar wij zien, hoe hij in troostelooze wanhoop de vijf boeken van zijn ‘Konstantijn’ verscheurt, zich bewust, dat na zulk een slag niets meer bij machte zal zijn wederom de vonk zijner inspiratie te doen ontgloeien? En al wie ooit in zijn ‘Gysbreght van Amstel’ of ‘Adam in Ballingschap’ de krachtige vrouwenfiguren Badeloch en Eva bewonderd heeft, hare mannen trouw ter zijde staande, waar het gevaar dreigt, heeft niet gevoeld, dat hem hierin het rustige, bescheiden beeld van Maaike de Wolf geschetst wordt, die de kousenneering en al de huiselijke beslommeringen op hare schouders ladend, haar echtgenoot, gelijk Brandt dat zoo eenvoudig uitdrukt, ‘zijn drift liet volgen’. Neen, de dichter van de ‘oprechte trou’ behoeft geen lijkzang aan te stemmen bij den dood zijner levensgezellinne, ook al ware geen ander gedicht ooit aan zijne pen ontvloeit dan het Bruiloftsdicht op Cornelis Bakker met dien diepgevoelden aanhef:
‘Wie noit proefde wat een vrouwe,
En haer vrientschap waerdigh is,
| |
| |
Noit den mont van zijn getrouwe
Kuste, suft in duisternis......’
Eerst twee jaren later vat hij de veder opnieuw ter hand, echter om die voor goed aan de ‘treurstof’ te wijden. ‘Gijsbreght van Amstel’, de ‘Gebroeders’, zijn beide ‘Josephs’, ‘in Dothan’ en ‘in Egypten’ verlaten achtereenvolgens zijn schrijftafel. Treurspelen zijn het, die in het brein ontkiemen van den man, in wiens eigen leven de ‘treurstof’ de overhand krijgt. Sombere wolken verduisteren zijn levenszon. Kleingeestigheid en haarkloverij, kerkelijke dweepzucht en onverdraagzaamheid leggen struikelblokken op zijn weg, waaraan zich telkenmale de vleugelen van zijn genie stooten. Waar hij, wars van alle kerkgeschillen, het onverdraagzaam drijven der Dordtsche vaders moede, ten slotte bevrediging van zijn godsdienstige behoeften zoekt in den Roomsch-Katholieken eeredienst, en rust vindt, waar hij nederknielt aan de trappen van het priesterlijk altaar, daar wordt hem op de grofste wijze verweten, dat baatzucht hem in den biechtstoel drijft en klinkt het hem hoonend tegen:
‘De beesten dijen best, die veel van wey verandren.’
Zijn beste vrienden ontvallen hem, op het Muiderslot wordt hem ‘de geusetaafel (verboden) om een onnoozel Ave Maria’. En wie voelt niet meê met den schrijver van den brief aan den Muiderdrost (Juli 1646), wanneer hij daarin leest: ‘Onze Maecenaten smelten vast. Reael leit in de Westerkerk; Plemp, Baeck, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zercken gekropen; een teken dat wij volgen sullen: Godt geve ter zaliger ure. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene.’ Zijn levenshorizon wordt hoe langer hoe meer bewolkt. Nog eenmaal licht de zon door de duisternis, als in 1653 ‘de broederschap’, door Kretser's raad opgericht, hem, ter gelegenheid van het Lucasfeest als ‘Feniks van ons Landt’ een lauwerkrans door de grijze lokken windt. Na dien vreugdedag echter komt geen enkele lichtstraal zijn doornig levenspad meer verhelderen.
Evenwel, hoe meer zich de wolken boven zijn hoofd samenpakken, hoe tastbaarder de duisternis buiten hem wordt, des te helderder schijnt het licht in zijn binnenste. Het is alsof zijn geniaal scheppingsvermogen den spot drijft met alle ‘uitwendighe hindernissen’ en zijne wieken zich te breeder ontplooien naarmate materiëele zorgen hem vaster aan de aarde zoeken te kluisteren. In 1648 viert hij in een ‘Lantspel’ den Munsterschen vrede; de herderskout van Aminta en Silvia, zoo idyllisch klinkend onder Italië's blauwen hemel, ruischt nu in zoetvloeiende strofen ons te midden
| |
| |
der Noordsche nevelen tegemoet en een denkbeeldig ‘Leeuwendal’ zien wij met Guarini's en Tasso's minnekoozende herders en herderinnetjes bevolkt.
Na de ‘Leeuwendalers’ zweert hij de Treurspelmuze trouw. ‘Salomon’, ‘Lucifer’, ‘Salmoneüs’, ‘Jephta’, zijn beide Davids-tragediën, ‘Samson’, ‘Adonias’, ‘Batavische Gebroeders’, ‘Faëton’, ‘Adam in Ballingschap’, ‘Noach’ volgen elkander in schitterende rij, terwijl daartusschen zegezangen ruischen op de roemrijke overwinningen van Holland's ‘zeeleeuwen.’
Geen dier verheven reien in die van lyrische schoonheden overvloeiende treurspelen draagt den stempel van ontstaan te zijn tusschen de kale wanden der Bank van Leening, in welken kerker de grijze dichter een tiental jaren zijns levens tot geesteloozen arbeid gedoemd wordt, na door zijn eenig overgebleven zoon aan den bedelstaf te zijn gebracht. Hoe hij echter dien zoon, spijt alles, nog warme liefde toedraagt, leert ons ‘Koning David Herstelt’, waarin Vondel met zulke treffende kleuren de smart van Israël's Koning over den schoonen Absalom, diens ‘zoonzucht’ schildert. En wie gelooft niet, dat hij zijn eigen zieledroefheid lucht geeft, als hij in zijn ‘Koning David in Ballingschap’ de rei der Levyten de woorden op de lippen legt:
‘Tusschen bloet en bloetverwant
Van natuur, niet licht te breecken.
Van een' boom scheurt nimmer tack,
Zonder zucht en jammerteecken.
Tusschen vader, en zijn kint,
Is de taeiste bant van maegen;
Daar natuur geraeckt in strijdt,
Watze kan en niet kan draegen.’
Toch, trots alles, ‘watze kan en niet kan draegen’, drukt het leed hem niet geheel ter neêr, dank zij zijne getrouwe Muze, die hem de laatste uren van zijn levensavond verheldert en hem in Sophocles en Ovidius troost doet vinden, tot eindelijk, in het 91ste jaar zijns ouderdoms, zachtkens, bijna onmerkbaar, het eenmaal schitterende licht wordt uitgedoofd.
‘Stervende zingtze een vrolyck liet,
| |
| |
Zij tart de nijdige doot uit lust,
Schetst niet de grijsaard in dit lied van den zwaan het beeld van hemzelven, den ‘Agrippijnschen zwaan’?
Bezien door het prisma van drie eeuwen staat hij daar voor ons als de reus, de heros, de man van onverdroten werkzaamheid, van onverflauwden ijver, van onuitputtelijke kracht, als de strijder voor waarheid en recht, als de banierdrager van het ideale, de onvermoeide verzamelaar van kennis, de rustelooze vorscher naar geschiedkundige waarheid, en al zijn gaven, talenten, kennis, vermogens, dit alles verwerkende, dienstbaar makende, offerende aan de goddelijke Muze der Poëzie,
‘Om wie (hij) 't leven lie(ft), en sonder welcke hij niet
De majesteyt der sonne aenschouw(t) als met verdriet.’
De Hollandsche taal is een muziekinstrument dat, hard en stroef klinkend in de hand van den ongeoefende, de schoonste accoorden doet hooren zoodra de vingeren van den kunstenaar over zijne toetsen glijden. En Vondel was een meester in het ‘tooveren met de taal.’ Nu eens hooren wij een triomfmarsch schetteren als hij voor Grol de krijgstrompet steekt; dan weder ruischt ons het adagio eener violoncel tegen als de ‘Maegdenrey’ in ‘Jephta’ over het lot harer zuster zulk een roerende klacht aanheft, en een andermaal klinkt daar zijn ‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,’ als een statige orgeltoon.
Waar zijn ziel vermeesterd wordt door de verhevenheid van zijn onderwerp, daar breidt hij zijne krachtige dichterwieken in volle breedte uit en stijgt opwaarts, den trotschen adelaar gelijk, die de zon tegemoet vliegt: een stoute vlucht, die zelden door den tijdgenoot en niet immer door de nakomelingschap wordt gevolgd en gewaardeerd.
‘Al die zich hier te lande nu met dichten bemoeiden, kroopen langs d'aarde, terwijl hij boven de starren zweefde’, zegt Geraert Brandt in zijn ‘Leven van Vondel’. En indien Vondel's biograaf nog eens de oogen kon opslaan, zou hij dan moeten getuigen, dat zijn beeldspraak slechts al te gelijkend was en dat hetgeen, wat juist 's dichters grootste verdienste uitmaakte, het ‘zweven boven de starren’, tevens oorzaak werd dat de praktische Hollandsche blik hem uit het oog verloor?
Zou Busken Huet het vonnis onderschrijven, eenmaal door hem
| |
| |
in bittere ironie over Vondel's letterkundige nalatenschap geveld: ‘Van onze hoogescholen gebannen, op onze burgerscholen een nieuweling, in onze huisgezinnen een gesloten boek, in onze boekverkooperswereld een incourant artikel, door de grooten aangegaapt, door de kleinen vergeten.’
Is het niet of Vondel zelf daarop het antwoord geeft in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste:’
‘De laurier wordt den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maer van zulken, die met kennisse en zekerheit de kroon uitreiken, en het snaterbecken der aeksteren van zwanezang onderscheiden.’
Willy.
|
|