Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCommentaren.Het is alleen ter wille der kortheid, dat ik dit bastaardwoord boven dit opstel plaats. Voorloopig zullen we het in de schoolwereld ook wel met het vreemde woord moeten doen, dewijl we de zaak zelve niet bezitten. Nog altijd heeft hier te lande het denkbeeld nog niet post gevat, dat de arbeid van een waarachtig dichter (hetzij hij in gebonden of in ongebonden | |
[pagina 381]
| |
stijl schrijve) een kunstwerk is, waaraan de kunstenaar zeer veel arbeid besteedde en dat ook niet zonder veel arbeid geheel en al kan genoten en volkomen gewaardeerd worden. In die overtuiging heeft men in het buitenland verklaringen en toelichtingen van de werken der groote mannen uitgegeven en deze zijn algemeen in gebruik genomen. Als uitmuntende voorbeelden noemen wij de verklaringen van Schillers en Goethes gedichten door Düutzer en door Viehoff, waarvan vooral de laatste aan de hoogste eischen beantwoorden. Een ander modelboek is de Commentaar bij Goethe's ‘Hermann und Dorothea’ door Cholevius. In die commentaren is opgenomen: 10. de vermelding of de stof oorspronkelijk is of ontleend, in het laatste geval wordt de bron genoemd en de stof veelal geheel overgedrukt. 20. de verklaring van alle woorden in bijzondere beteekenis gebruikt, de vreemde stijlvormen en min gebruikelijke termen, zinspelingen en historische en andere toelichtingen. 30. aanwijzing en verklaring van de schoonheden in de gedichten, van de rede-, stijl- en woordfiguren en verder van alles, wat in eenigerlei opzicht de aandacht van den deskundige kan trekken. Zulk een arbeid eischt veel geduld en groote inspanning en het is niet onmogelijk, dat we daarom verstoken bleven van degelijke commentaren op onze beste dichters. Over Cremer's Fabriekskinderen en andere verhalen schreef ik onlangsGa naar voetnoot1): We dachten ons terug in den tijd toen al deze stukken ontstonden, toen ze besproken werden bij de verschijning, toen ze eene vraag van den dag weer van een ander standpunt deden bekijken. Thans is het den ouderen een genot dat alles nogmaals te doorlezen, den jongeren geeft dit boek gelegenheid Cremer van eene geheel andere zijde te leeren kennen, nam. als strijder voor algemeene belangen zóo als de journalist dat verstaat: hier is 't niet of althans lang niet altijd de kunstenaar, die u boeit door zijn verhaal en u roert en beweegt en daardoor dringt de meening des schrijvers te deelen, hier is 't veelal de man van geest, gevoel, verstand en kennis van zaken, die u door eenvoudige redeneering betoogt, dat gij over verschillende zaken moeielijk anders kunt denken dan hij. Van die kracht is zeer zeker niet de heer Schelts van Kloosterhuis, die ‘Da Costa's Meesterwerken’ met ‘Inleiding en Aanteekeningen’ uitgeeft, ‘voor 't onderwijs en tot zelfoefening.’ (Leiden, A.W. Sijthoff). We wenschen van harte voor schrijver en uitgever, dat dit boekje in 2 deeltjes, druk gekocht zal worden; 't kan echter moeielijk een ander publiek vinden dan personen, die examen als onderwijzer moeten doen en kans hebben ondervraagd te worden over ‘Vijf en twintig jaren,’ ‘Aan Nederland,’ ‘Hagar,’ ‘Wachter! Wat is er van den nacht?’ ‘1648 en 1848,’ ‘De Chaos en het licht’ of ‘de Slag bij Nieuwpoort,’ en geen geld (of geen lust) hebben, om een Da Costa te koopen en ook geen Encyclopaedie te hunner beschikking hebben. De twee deeltjes bestaan nl. bijna uitsluitend uit overdrukken; niet alleen de gedichten, maar ook de voorredenen en aanteekeningen van Da Costa worden overgedrukt, even als de meeningen en beweringen, van wie verder onder des schrijvers bereik viel. De uitmuntende studie van ten Brink is weinig gebruikt en zelfs de lijst der werken wordt niet als zelfstandig uittreksel, maar een- | |
[pagina 382]
| |
voudig als overdruk uit Mr. Koenen's levensbericht medegedeeld. Wat niet uit Da Costa of diens levensbeschrijvers letterlijk werd overgedrukt, zijn eenvoudig encyclopaedische noten; maar toelichtingen of beschouwingen, die eenig nieuw licht over eenige plaats doen opgaan, zal men hier vergeefs zoeken. De verzamelaar laat op bl. XXVII overdrukken: Mehr als ein Dichter lesen soll,
Las Hölty, und sein Lied war vom Geles'nen voll.
Zijn eigen uitgave bestaat alleen uit ‘gelezen’ (beter: uit overgeschreven of overgedrukte) stukken in allen gevalle uit zonder oordeel gelezen stukken, zooals blijkt uit het feit, dat Da Costa's noten voor veertig jaar geschreven, ook al zijn ze verouderd, onveranderd of zonder bijschrift worden overgedrukt. Aan de ‘Inleiding’ Da Costa's leven en werken behandelende, is eenige zorg besteed; maar ook hier hebben schaar en lijmpot meer gedaan, dan studie, nadenken en onderzoeken. Hoe weinig ernstig de schr. zijne taak opvat blijkt reeds dadelijk bl. XII van de Inleiding, waar we van Da Costa lezen, dat hij ‘de zoogenaamd chiliastische beginselen wat al te uitsluitend op den voorgrond heeft gesteld’ en bl. 13 dat men Da Costa niet kan begrijpen ‘zonder de kennis, dat hij overtuigd Gereformeerd Christen was en, vooral, Chiliast als Bilderdijk, die even druk de beelden der Apocalypsis toepaste op zijnen tijd.’ Hij werd ‘opgebracht in een laodiceesch Jodendom’ en hij ‘verviel tot een geheel onbestemd philosophismus aangaande God en Goddelijke dingen, tot instemming zelfs van het Voltairiaansch deïsmus’ Men zou zeggen: ‘waar haalt de vent de brui kwa' woorden toch vandaan.’ Wie bij de lectuur van Da Costa naar een hulpmiddel grijpt als de schr. hier biedt, zal denkelijk niet weten, wat chiliastische beginselen zijn, over ‘de leer van het duizendjarig rijk’ hoort men ten minste niet druk meer spreken en in allen gevalle niet onder den naam van ‘chiliasmus,’ Dat toepassen der beelden van de Apocalypsis (waarom niet Openbaring?) zal zeker ook niet iedereen vatten, evenmin, wat een ‘laodiceesch Jodendom’ is, wat een ‘onbestemd philosophismus’ en wat een ‘Voltairiaansch deïsmus.’ Had de schrijver gelezen en naverteld in plaats van eenvoudig uit te knippen en op te plakken of over te schrijven, hij zou zich eenvoudiger en duidelijker hebben uitgedrukt en ons niet een ratjetoe hebben voorgezet van stukjes en brokjes uit allerlei werken, in allerlei stijl met enkele woorden van den schr. verbonden. Betreft dit de Inleiding, in de zoogenaamde ‘Aanteekeningen’ is het nog veel erger. Dit deeltje begint met de Voorrede van ‘Vijf en twintig jaren’ een stuk proza, dat zelf een commentaar noodig heeft, maar die de schrijver doodeenvoudig óver laat drukken. De eerste aant. betreft de maat, waarin het stuk is geschreven en de tweede regel luidt: ‘Bijna altijd hebben de anapaesten een' jambischen voorslag.’ Wat een methode! Als men den gebruiker van dit boekje nog moet vertellen, dat dit gedicht in ‘vierregelige anapaestische strophen’ is geschreven, zal hij dan wèl weten, wat die jambische voorslag beteekent, zal hij iets hebben aan de mededeeling ‘Merk nog op, dat D.C. zijne gedachten niet (stijfjes) verknipt naar den strophenvorm.’ Dat staat op bl. 5 maar op bl. 8 vindt schr. noodig, te verklaren, bij den regel Waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert,
‘Lisbóa, Nederlandsch Lissabon’ en veronderstelt zoo weinig kennis of gevoel voor maat, dat hij 't accent op de o plaatst. Waarom geeft hij dan | |
[pagina 383]
| |
niet de accentuatie bij Córdua en bij Guádalquivir en dat te eer, dewijl die twee namen hier te lande veelal verkeerd geaccentueerd worden. We kunnen onmogelijk bladzijde voor bladzijde de verkeerdheden van dit werkje opsommen, in 't kort is ons oordeel als volgt: zonder voldoende kennis of voorbereiding, zonder eenig programma of plan, zonder eenige methode heeft de schr. bijeengebracht en overgedrukt, wat hij vinden kon en het éenige noodzakelijke vergeten; hij had nl. zich zelven de vraag moeten stellen: welke toelichtingen, verklaringen en mededeelingen zijn noodzakelijk om den lezer in staat te stellen, zonder verdere hulp Da Costa's gedichten te verstaan. Bij den stortvloed van schoolboeken, zijn er drie soorten, die meer schade dan nut aanbrengen, het zijn de vragen en opgaven zonder nadere toelichting, voor zoover ze in de eerste plaats het moeielijkste der leestof behandelen; het zijn verder de stukken met aanteekeningen voorzien door menschen, die zelf nog heel wat aanteekeningen noodig hebben, 't zijn eindelijk de letterkundige studiën niet uit de lectuur der schrijvers geput maar uit de werken van hen, die over de schrijvers schreven. Bij alle drie is een potsierlijk schermen met stukjes geleerdheid veelal het middel om de onvoldoende kennis te verbergen, maar juist daardoor wordt 't boek onbruikbaar voor hen, die hulp zoeken. Tot die eerste soort reken ik een ander werkje van Schelts van Kloosterhuis Een toetsteen bij de studie der Nederlandsche Letterkunde waar een groot aantal vragen 75 bladz. vullen. Deze vragen staan meerendeels gelijk met 't opwekkend woord van sommige onderwijzers: ‘Maar jongetje, denk nu eens na!’ als kon hij dat op commando. De vragen moeten tot nadenken opwekken! Dat is waar, maar wat beteekenen dan vragen als deze (bl. 6 en 7) Regel, (met uitzondering). Waarop doelt de Genestet in dit versje? Determinisme. Verklaar den laatsten regel. Systematisch. Verklaar de beteekenis van dit leekedichtje. Methoden. Wat is de beteekenis met (?) dit rijmpje? Een ontevredene. Moet men dit rijmpje als een monoloog opvatten? Waartoe moest dat alles gedrukt worden? Die vragen zal ieder verstandig mensch zich stellen. Maar op bl. 6 vind ik ook bij ‘Machteld en Leonard’ de opgaaf: ‘Verklaar: “Met een Tubingsch zwaard” (C, 12, regel 5). (Ge moet terecht komen bij F.C. Baur.’ Wat zou de schr. zich van deze vraag wel hebben voorgesteld? Meent hij, dat de onderwijzers zoo bijzonder met Baur's werken bekend zijn, dat het noemen van dien naam voldoende is, om dat ‘Tubingsch zwaard’ te verklaren? Voor 25 jaar toen Van Vloten over de Tubinger school schreef en als apostel van Baur optrad, was dat voor de oudere onderwijzers ongetwijfeld voldoende geweest, niet alzoo voor hen, die nog examen moesten doen. Op bl. 7 wordt eenvoudig gevraagd naar het onderscheid tusschen monisme en dualisme!Ga naar voetnoot1) Men weet dit of men weet het niet, in beide gevallen is de vraag onnoodig. Het ergste is, dat er bij de lui, die zulke boekjes maken vaak een soort geestigheid aan den man gebracht wordt, die van evenveel onkunde als gebrek aan goeden smaak getuigt: Op bl. 8 vertoont bijv. de volgende opgaaf: | |
[pagina 384]
| |
‘In nomine Dei. Giet deze beeldspraak in gewoon-menschelijk proza over zonder éen ideetje te morsen.’ Op bl. 16 ‘Wijs in de beschrijving van Jan Adam Kegge twee Hildebrandiaansche geestigheden aan.’ De vragen hehooren meerendeels tot deze soorten. Bij de vragen over de Camera Obscura wordt verklaring van woorden gevraagd, die zeker geen honderste der lezers zal beantwoorden en noodelooze vragen als: (bl. 16) Weet gij uil het hoofd te zeggen, van welke lieden studenten nog al eens ongewenschte bezoeken kregen of krijgen? (bl. 17) In hoeverre droegen de kinderen Kegge's karakter ten toon? (Is ‘tentoondragen’ verdedigbaar? doet men dat?) (bl. 18) ‘Teeken die nu ook al verouderde kleeding (van van der Hoogen) eens uit uw hoofd na’ (dat ‘uit uw hoofd’) is mooi!). (bl, 19) Hoe is die ‘bekende geschiedenis van den zoeten inval.’ enz. enz. De vragen over Mylady Barlisle, Het huis Lauernesse, Majoor Frans, Tien Jaren en Ferdinand Huyk zijn meerendeels beter, maar lang niet alle verdedigbaar. Als inleiding bij enkele vragen wordt eene soort kritiek gegeven, die van zeer stecht allooi is en die vooral op jonge menschen, bij hunne studie een allerverderfelijksten invloed moet hebben. Den een wordt gebrek aan taalkennis verweten (en dat in zulk een taal en stijl als waarin hier geschreven werd) den ander gebrek aan smaak (en dat bij zooveel smakeloosheid als we hier vinden). We kennen den schr. niet en betreuren, dat bij niet gelukkiger geweest is. Hij beheerscht de stof niet, waarover hij schrijft, hij is zonder voldoende voorbereiding aan den arbeid gegaan en heeft zich naar slechte voorbeelden gevormd. Boeken als deze moeten bestreden worden, ze schaden de ernstige studie. We hebben behoefte aan eenvoudige, goede, degelijke commentaren, waardoor het den lezer mogelijk is, het geheel te verstaan. In 't buitenland bestaan die van de beste soort. Die er ons hier aan helpt, zou het onderwijs een belangrijken dienst bewijzen. |
|