| |
Kruisjes en Vraagteekens, geschreven bij de lezing van de werken van G.A. Bredero, uitgave van Gebr. Binger, te Amsterdam, 1885.
Schrijver dezes heeft met veel aandacht bovengenoemde uitgave gelezen. Hij heeft de aanteekeningen zorgvuldig geraadpleegd, en haast zich op den voorgrond te stellen, dat er geen enkel deeltje is, waarin niet zeer veel goede noten voorkomen, die inderdaad licht werpen op zoo menige donkere plaats in den tekst.
Maar toch zijn voor hem niet alle moeilijkheden uit den weg geruimd; evenmin door den toelichtenden arbeid der H.H. commentatoren, als door het Woordenboek op de Gedichten van G. Azn. Bredero, door A.C. Oudemans Sr.
Ook heeft het Schrijver soms toegeschenen, dat commentator hier en daar heeft misgetast, of zich de taak al te gemakkelijk heeft gemaakt. Een en ander is de aanleiding tot het schrijven van dit opstel geweest. (Verg. mijn beoordeeling van Moortje in Noord en Zuid Xe jaarg. 405 en vlg.).
| |
| |
| |
Eerste stuk. Rodd'rick ende Alphonsus.
Met aanteekening van Dr. R.A. Kollewijn.
Mijn eerste vraagteeken staat bij vs. 116, en geldt plechtig. Dit woord komt hier in ongewonen zin voor. Is hier woordspeling met pleghen?
Vs. 248 staat verneerdert, lees vermeerdert.
Verheughen uit hetzelfde vers zal wel, evenals verhooghen (vs. 704), verheffen beteekenen, Zie de aant. alhier.
Vs. 295. Des sapigh lustigh nat is waarschijnlijk een drukfout voor de sapigh lustigh nat, indien n.l. is aan te nemen, dat nat vroeger vrouwelijk was.
Vs. 377. In de aanteekening op dit vers is blijkbaar een schrijffout geslopen. Zooals 't behoort moet wezen: niet zooals 't behoort.
Vs. 422. Maar = wel. Verg.
Vs. 451 waar hetzelfde woord beteekent: wat zeg je er van?
440. Dit vers bevat waarschijnlijk een onkiesche zinspeling in Muffrouw en dunne gedreten. In 869 en elders bezigt Bredero den vorm Mevrouw, soms ook mijn vrouw.
455. Wat beteekent dras-broeck? Oudemans meent het te verklaren door de toelichting schimpnaam; maar dat schijnsel is blijkbaar een kaarsje op klaarlichten dag. Wij zouden willen weten, waar drasbroeck vandaan kwam.
478. Alle seyt zal waarschijnlijk al eseyt moeten wezen. Maar met die verbetering laat het vers toch nog aan duidelijkheid te wenschen over.
530. De komma achter Siet hier moet wegvallen.
732. Wat beteekent: Vermits het draaght op hem?
1872. Wat beteekent: mijn struyk?
1893. Dr. Kollewijn vertaalt slief, door dom, lomp schepsel, terwijl Oudemans beweert: Slief = ons: Sliep uit! Wie heeft gelijk?
2043. Ontaackt wordt verklaard = ontneemt. Natuurlijk. Maar was een eenvoudige verwijzing naar Eng. to take (ontaackt staat voor onttaakt) niet beter op haar plaats geweest?
2180-2181. De opvatting, waarvan de aanteekeningen bij deze verzen blijk geven, kan mij niet voldoen. Volgens Dr. Kollewijn vreest Elysabeth, door den van haar versmaden Alphonsus uit handen van den Indiaanschen roover Orondatus verlost, dat Alphonsus haar niets zal kunnen verwijten, dat zij met een eerlijk hart zou kunnen loochenen. Wij meenen, dat Elysabeths vrees dieper gaat. Blijkens vs. 2176 en '77 ducht zij, dat Alphonse zich
| |
| |
wreken en hare eer rooven zal. Maar, zoo laat zij er, vs. 2178 op volgen, mocht ik daarvoor al bewaard worden, dan legt toch de redding door Alphonsus mij een schuld jegens hem op de schouders, zoo zwaar, dat ik hem naar recht en eer niets zal kunnen weigeren van al wat hij mij vragen zal. Ook vs. 2182 en '83 bevestigen, m.i. deze opvatting. Schijnbaar ben ik ontzet uit een groot gevaar, zoo heet het daar. Maar inderdaad is mijn toestand, nu ik Alph. uit dankbaarheid zal moeten huwen, wel beschouwd, veel hachelijker. Dat dit denkbeeld, Alphonsus uit dankbaarheid te zullen moeten huwen, haar beknelt, blijkt ten overvloede nog duidelijk uit vers 2258-2261, waar Elysabeth met zooveel woorden zegt, dat Alphonsus door zijn kloeke heldendaad meer aanspraak heeft op hare liefde dan haar minnaar Rodderick. Ware 't niet, dat zij door een eed aan dezen verbonden was, zoo beweert ze hier, dan zou ze Alphonsus moeten huwen.
Ons dunkens beteekent dus te voren legghen, 2180, niet verwijten, maar verzoeken; en 2181, ontsegghen van niet ontkennen, loochenen, maar weigeren.
Dit leidt ons vanzelf tot het tweede punt, waar ik vermeen, met Dr. Kollewijn in opvatting te moeten verschillen.
Vs. 2283 verklaart K. beleyt door levenswijze, gedrag. Hoe Z.H. Gel. met die verklaring vs. 2276-2289 opvat, is mij niet duidelijk. M.i. beteekent beleyt hier beheer, bestuur, of wel bezit (van de goederen van Elysabeth).
Hem huwen kan noch mag ze, daar ze Rodderick haar eed van trouw heeft gezworen. Maar ze doet een beroep op het gezond verstand van Alphonsus, 2276. Hij moet zijn minnesmart matigen, dan wil ze hem loonen voor den haar bewezen dienst. Ze wil hem haar goederen schenken, behalve die, welke zij haar ‘echten man’ beloofd heeft. Het is klaar, dat met die uitgezonderde goederen haar persoon bedoeld wordt. Dat aanzienlijk geldelijk verlies wil ze zich gaarne getroosten, als het bezit harer goederen het geluk van Alphonsus maar verhoogen kan. Tot haar teleurstelling ziet ze evenwel, 2288, dat Alphonsus niet te paaien is met haar gunstig aanbod, dat hij meer verlangt dan haar vermogen.
2260. Ick doe = ik zie.
2346. Wat beteekent opschicken?
2376. Waarschijnlijk beteekent stout bestaan hier met stouten moed, en is het een uitdrukking grammaticaal analoog met vastberaden. Vergis ik mij, dan zal licht mij in dezen welkom zijn.
2435. Wat is ghebonghen?
2541. Dinghe, eu
2656. Dinghen, beide = Ned. Znw. ding. Deze beide plaatsen mogen ten bewijze strekken, dat mijne gissing, geopperd Noord en Zuid Xe jaarg. 411, bij vs. 1312 van het Moortje, juist was.
| |
| |
Vergelijk nog Griane vs. 239. Aldaar vs. 1486., staat daarentegen dingh voor mv. dinghen.
2585. Hier loopt de lezer gevaar ghewalt voor ons geweld aan te zien, terwijl het staat voor ghewout, verwant met Duitsch walten = Ned. regeeren, en macht beteekent.
Ten slotte raden wij jeugdige lezers aan vs. 2661-2676 in hedendaagsch proza over te brengen. Dat is tegelijkertijd een nutte oefening in het lezen en stellen.
| |
Tweede stuk. Griane.
Met aanteekeningen van Dr. G. Kalff.
Wat aanstonds mijn aandacht trekt, is de uitspraak der ue. In den Inhoud, regel 6, vinden we stuert = steurt = Ned. stoort. Vers 2: spuel op = speul op; 4, 18: duese = deuze; 16, 17: heur = heur; 20: kuenen = keunen = Ned. kunnen; 21: Tuenis = Teunis; 40: gij muecht = gij meucht; 279, 280: jeuchdt, meucht; 805: vueren = veuren = ‘Ned. voren; 806: verstueren = versteuren; 809: schreumt naast natuure; 810: bestuuren; 811: muer = muur; 1957: stuurloos; 2119: kuureieus; 2171: puuren; 2617, 2618: buurt, schuurt.
Hieruit blijkt, dat ue geregeld als Ned. eu klinkt; en dat Ned. volkomen u steeds door uu wordt voorgesteld. Alleen schijnen daarmee de voorbeelden in vs. 279, 280, 809 en 811 in strijd te zijn, benevens dat in vs. 2119, voor zoover de laatste lettergreep aangaat.
Vers 1. Wat beteekent seij? Waarschijnlijk zie.
Verg. Oudemans i.v. Sij.
Vers 19. Wat is quaesten?
215. Die sij te vroegh mij korten.
Wat beteekent die regel? Waarschijnlijk moet men hier lezen: sij die.... voor: die sij. Voorbeelden van dergelijke woordorde vindt men te over in den Statenbijbel. En dan zal het heele vers beteekenen: zij, die al te voorbarig waren om te beschuldigen.
269. Of had icx mij gelaten, beteekent: of had ik mij zoodanig aangesteld (had ik mij stom gehouden). Verg. het Woordenb. der Ned. taal i.v. Gelaten, 2e artikel, III, 2) b), kolom 1051. Schijnbaar heeft men hier evenwel met een genitief-bepaling te doen,
| |
| |
daar icx = ic's = ic des. ‘Men vindt dien genitiefvorm (maar alleen van het voornw. in den vorm s) in de geschriften der 16e en 17e eeuw niet zelden, waar men een accusatief zou verwachten. De zaak is gemakkelijk te verklaren. Bij de ontkenning was die genitief gewoon, Men zeide: ic en hebs niet gedaan, en wel omdat niet eigenlijk een zelfst. vnw. was, niet aan Fr. pas, maar aan rien beantwoordende. Men zei dus eigenlijk: ik heb er niets van gedaan, d.i, ik heb het in 't geheel niet gedaan. De gewoonte nu, om in ontkennende zinnen bij niet dien genitief s te gebruiken, gaf aanleiding, dat men later, toen men de verklaring van die s niet meer begreep, dienzelfden vorm van het voornw. ook in andere, niet ontkennende zinnen begon te bezigen. Eerst in den loop der 17e eeuw is dat voor goed in onbruik geraakt.’ (Dr. M. de Vries). Zoo zegt het volk in N.-Brabant nog: ik hebs gedronken, voor: ik heb het gedronken.
288. Hoort doynings plassen zoet, nabootsende de Zee; d.i. hoort (zie 287: nu weydt zich 't schuwe vee) hoe het vee in de weide het gras afscheert, en daarbij een muziek maakt, in den stillen nacht niet ongelijk aan het zoete plassen van de golfjes der zee, waarvan het een nabootsing schijnt te wezen.
346. Mijn leven (ick voorwaar) in geener wijs begheeren. Lees: Mijn leven ick (voorwaar) i.g.w. begheeren.
542. Wat beteekent dit vers? Van vs. 540 tot 548 een aandoenlijk duet tusschen de gelieven Florendus en Griane, die, ziende dat ‘de dageraat haar roode kaken vertoont,’ het oorbaar achten te scheiden, eer zij ‘in een schandaal gheraken.’ Daar valt eensklaps de ‘voetster’ Lerinde in met haar ‘Mijn Heer ick houw.’ Ik kan zelfs niet gissen naar de bedoeling.
565. Wat is ‘de Heydensche Soldaan van trotsche Babilonien?’ Is het de Sultan?
644. ‘Den ander’ = elkander. Zie ook 802.
914. Oudemans teekent hierbij aan: ‘Verontwaarden (Sich) - Zich verstoren, boos worden, of, zachter opgevat, kwalijk nemen, ten kwade duiden.’ - Vermoedelijk is van dit sich (lees: hem) verontwaarden ons substantief verontwaardiging afgeleid.
1022-1025. De bedoeling is deze:
Ofschoon de kortzichtige mensch waant, dat hij doet wat hij in zijn hooge wijsheid besloten heeft, ten slotte komt het toch (maar al te vaak) aan het licht, dat zijn wil aan een hoogere wijsheid onderworpen is.
Hetzelfde wordt - ‘slechts met eenigszins andere woorden’ - herhaald vs. 1030-1033.
1031. Lees: ‘Het komt bedrogen uit, heel anders dan men gewaand had (Wert = ons wordt).
1034. Lees: Die van 't gheluck ghetroetelt is, dien gaat het als een visch, die....
| |
| |
1036. De kauw = het kauwen, dus het proeven, smaken.
1095. Vrient-hout, d.i. hout - gunstig, jegens vrienden (of j. den vriend). Aangaande dit hout = gunstig zie men Huydecoper's Stoke I 367:
Der edelinghen somme een deel
Warens hem hout al gheheel
en de aanteekening aldaar.
1151. Woed, stam van ons denominief woeden. Verg. vs. 1463, 1784.
1186. Grijser, gelijkbeteekenend met Ofr. grisart, waarvan ons grijsaard, welks beteekenis in den loop der tijden aanmerkelijk is verzacht.
1279. Bekoort beteekent hier verleid, aangespoord, geprikkeld, aangezet. Verg. de bede uit het Gebed des Heeren volgens de vertaling bij de R. Katholieken in gebruik: En leid ons niet in bekoring, waar de Staten-overzetting verzoeking heeft.
1300. Bij Mallemerocken zet Dr. Kalff een vraagteeken. Ik waag de gissing, dat we hier met een herhaling te doen hebben van het in hetzelfde vers genoemde Mallemoer. Ik zou het geheel aldus willen lezen:
‘Hoe is het hier, mallemoers nicht? Ei, ziet, deze mallemoers rokken, (dwaze meiden), deze zotskappen durven mij voor 't mal houden!’
Kan het volgende rijmwoord jocken hier ook van invloed geweest zijn?
1320. Dit vs. is schier onverstaanbaar, ook is het veel te lang. Waarschijnlijk foutief. Ik stel voor dit en volgende verzen deze lezing voor:
‘En wat? En waarom zou ik niet (haar getrouwde man zijn)? Och! Hoe bijster vrijde Lodder haar, en onze Dirk Dierten, en blauwe Jaap, en jonge Jan Slodder, en Gerritje Goorgat, en Harmen Glatmuijl, en kittighe Piedt; en Klorus, en Joris, en Gorus en Florus, waarom zouden die haar ook niet gevrijd hebben? Maar zoodra ze mij zag, liet zij al die lieve jongens fluiten.’
Oudemans schijnt lodder uit 1320 als gemeenen naam op te vatten. Toegegeven, dat het fleemer, vleier, beteekent, kan dan die gemeene naam hier niet kracht van eigennaam gekregen hebben? Zoo iets komt vaak voor. Een vrouw, die fleemt, wordt een fleem genoemd. Heet ze Mina, en bezit zij de eigenschap ‘fleem’ in hooge mate, dan noemt men haar Mina Fleem. Een smerige Dientje heet in het Nederbetuwsch Dientje Smèèr, e.m.d. Ook vs. 1321 biedt in Jan Slodder een dergelijk voorbeeld.
Voor soch = och, 1320, verg. Moortje vss. 656, 2617, 2915, waar noch = och. Zie Noord en Zuid X, 410.
1331. Wat beteekent: Al isse schoon van overmorghen?
| |
| |
1341. Wat beteekent: Guts wolven? Kan wolven hier staan voor wonden, en het geheel = Gods wonden?
1357. Wat is ‘Mijn hiel’?
1405. Ick sal u als mijn ziel (ist mog'lijck) hooger houwen. Lees: Ick sal u als mijn ziel (ist mog'lijck hooger) houwen.
1418. Gants Hemel hoogh, lees: gants hemelhoogh.
1437. De faam vernieler tijdt, lees: De faamvernieler, Tijdt.
1521. Dr. Kalff verklaart rijdt = trilt, en laat dan volgen: ‘Deze uitdrukking hangt samen met het volksgeloof omtrent het bereden worden (bezeten zijn) door een boozen geest.’ Ik waag het, de gissing daarnaast te stellen, of rijdt hier niet samenhangt met Nederbet. reiere - bibberen als iemand die de koorts heeft (van het oude rede = koorts.) Zie Huydecoper's Stoke, II 147, 13 v.o. en aldaar 571.
1634. Min-eedich. Waarschijnlijk was voor Bredero de beteekenis van mein in meineed onbekend, en heeft hij zich zoodoende laten verlokken tot de woordspeling min-eedich.
1682. Schoont = schoonheid.
1683. Wat beteekent luyster-gladt?
1684. Wat doet mijn waarde vrouw belghen? = Wat belght mijn waarde vrouw? Dergelijke zinsbouw komt meermalen bij Brederode voor. Men verg. vs. 50, 1692, 1784.
1752. Aant. wijlen - wien, drukfout; lees: wijlen - wielen.
1869, 1870. Dat haar gheliefte zij voor al mijn moeyten swaar te gunnen, e.v. Dat is: dat het haar believe, mij voor al mijn groote moeite te gunnen....
1929. Afschaffen. Dr. Kalff teekent hier, en zeer terecht, bij aan: afschaffen - ten einde brengen. Dit is een van de vele verdienstelijke noten in dit Tweede Stuk. - Wij meenen nog naar aanleiding van dit woord te moeten verwijzen naar het schoone artikel i.v. in het groote Woordenboek. Ik vrees nog altijd, dat in zake den hoogst verdienstelijken arbeid van Prof. De Vries en zijn geleerde vrienden bij velen ‘onbekend onbemind’ maakt, en blijf meenen, dat liefhebbers onzer taal alle gelegenheden moeten aangrijpen, om op den onuitputtelijken rijkdom van deze Schatkameren des Nederlandschen volks te wijzen.
1947. Dees dooden draacht van hier uyt dese dranghen hoop. Hier komt dranghen hoop overeen met ons drom.
1953. De vruechde die mijn siel ontfinghen in het houwen.
Terwijl men bij Vondel, (zie Vondel's Taal, Vormleer § 56 en Add.) althans in zijn oudere periode, en bij alle schrijvers der 17e eeuw, die meer van de Volkstaal gebruik maakten, een zeer veelvuldig gebruik aantreft van den uitgang en in den 1en en 3en pers. enk. en den 2en pers. van het zwakke imperf., als ik ruylden, ick laefden, laden iok, ghy hoorden, beweeghden, veeghden, drenck- | |
| |
ten, hij branden, speenden, schuylden, vindt men hier een voorbeeld van denzelfden uitgang in den 3en pers. enk. van het imperf. van een sterk werkwoord.
1976. Beschicktet dat ghy zelfs haast reys-vaardigh muecht wesen.
Dit beschicktet = beschikt het = beschik het.
1977. Ontschult is hier de stam van het denominatief verontschuldigen (Verg. de aant. van Dr. Kalft) Ontschult doen is derhalve: zich vrij pleiten van de op iemand geladen beschuldiging. Verg. vs. 1982, waar onschuld = afwezigheid van schuld, schuldeloosheid.
2286. Een rechte rechter recht rechtvaardelyck vertoeft, d.i. een echt rechtvaardig rechter draalt zooals billijk is, (met het vonnis te vellen, totdat hij heilig overtuigd is, wie de schuld heeft.)
2385. Aant. Spoet doen - voorspoed geven. Lees: Goeden spoet doen - voorspoed g.
2641. Wat is mochelicke maal?
2761. Wat is beseffen? Ik vermoed, dat het een schrijffout is voor seffen. Tegenwoordig zegt men seffens (Zie v. Dale). Kan het ook zijn, dat er een oudere vorm seffen geweest is, die later de bijwoordelijke s heeft aangenomen? (Verg. neven, nevens.) Er gaan vijf werkwoorden vooraf, alle met het prefix be aanvangend: dit maakt de schrijffout te meer waarschijnlijk. De heele volzin (vss. 2759-2761) zou dan beteekenen: ‘Het gepeupel (is 't niet zonderling?) is aanstonds gereed om anderen te bebabbelen, te beschimpen, te smalen, en te beliegen.’
Een zonderlingen indruk maakt het, dat de vermelding der ‘Errata in het Tweede Stuk’ op de binnenzijde van het omslag zelve twee errata bevat. I. Regel 1 staat: ‘Bl. 103 reg. 4 v.b. ‘De lezing van A is goed. Men leze dus: Oon deuchts verdiende loon; oon (Hd. ohne) - zonder.’
Welnu van dat alles is op blz. 103 jota noch tittel te vinden.
II. Eegel 6 staat: ‘Vs. 1407’ lees: ‘Vs. 1417.’
Op dezelfde binnenzijde van het omslag staat eenige regels lager te lezen, dat ‘de errata aan het slot van ieder deel bijeengevoegd zullen worden.’ Die belofte wordt omslag Derde Stuk herhaald. Bij volgende stukken is er intusschen geen sprake meer noch van vervulling der gedane belofte, noch van eenige aanwijzing van errata. Of mogelijk zijn er geen errata meer? Dat zullen wij zien.
J.v. Boxmeer.
|
|